| |
| |
| |
De goudzoeker van Klondyke
WIJ hadden al meer dan een uur naast elkander gezeten, en ik had bij mijzelf vastgesteld, dat hij een weinig amusante buurman was. Zijn conversatie ging, met iemand tegenover hem, over een grooten bokswedstrijd, waarbij hij op de een of andere manier geïnteresseerd scheen, en hij had de vervelende manier van praten van sommige Amerikanen, met zijn mond vrijwel dicht, zoodat ik hem heel lastig verstaan kon. En toen gebeurde het, dat iemand aan tafel iets over Klondyke zei, en mijn andere buurman fluisterde mij in: ‘Wist u dat hij een van de pioniers is geweest in Klondyke? Een van de
| |
| |
allereersten die daar goud is gaan zoeken?’ Ik keek hem aan, nieuwsgierig en geïnteresseerd, want hij was opeens een ander geworden. ‘Is het heusch waar? Toe, vertel er mij dan van?’ vraag ik in gespannen belangstelling, en hij lacht een beetje spottend en keert zich naar mij toe, een scherpe kop met ver uitstekende jukbeenderen, waarover strak de verweerde huid, en een mond, bitter en hard, smal als een snee... ‘She is going to write about you in her dutch paper’, dreigt iemand plagend van den overkant. ‘There has been written a book about his adventures’, zegt zijn vrouw trots, en zij noemt den naam van het boek en den schrijver, dien ik natuurlijk (want ik mis helaas het journalistieke instinct dat onmiddellijk naar een potlood en een notitieboekje grijpt) weer vergeten ben. Maar ik heb niets vergeten van wat hij vertelde, eerst langzaam en een beetje verveeld, en toen met steeds meer animo...
* * *
| |
| |
Toen de eerste berichten over Klondyke in de kranten kwamen, vage berichten dat daar goud gevonden was, besloot hij samen met een vriend om er zijn geluk te gaan beproeven. Wat ze bezaten maakten ze te gelde voor een slee met honden, en zooveel voedsel dat ze het een half jaar konden uithouden, samen trokken ze het bergland in...
Neen, wegen waren er natuurlijk heelemaal niet, en het was er ontzaglijk koud, dertig of meer graden vorst, doch dat voelde je zoo niet, behalve als er een sneeuwstorm blies, die de honden blind maakte en hun soms dagenlang het voortgaan belette. Zij hadden zich een hut van boomstammen gebouwd en waren aan het werk gegaan, het ontzaglijk zware werk om het goud te delven, de kleine brokjes ruw goud, die daarginds in de verre ‘maatschappij’ een fantastische waarde zouden hebben, doch die daar, in hun eenzaamheid, niet meer waard waren dan steenen. Er kwamen meer delvers, evenals zij aan- | |
[pagina t.o. 56]
[p. t.o. 56] | |
Een geweldig gebouw, in de stad waar alles ‘geweldig’ van afmeting is
| |
| |
getrokken door het wonderverhaal dat van tijd tot tijd in de kranten de ronde deed; ‘En die eerste tijd’, zei hij, en zijn oogen lichtten, ‘was een prachtige tijd van kameraadschap, van volkomen vertrouwen en mekaar helpen als je kon. Want ieder bewaarde zijn schat aan goud in zijn open hut, maar niemand zou zich ooit vergrepen hebben aan het bezit van een ander. En iedereen zag dat bezit met den dag groeien en droomde van den tijd, dat hij naar de bewoonde wereld terug zou gaan en een rijk man zou zijn...’
* * *
‘Toen kwam de groote verandering. Ik weet het nog als gisteren, hoe er op een avond een kerel naar me toe kwam in de kleine kroeg, die een van ons daar had opgezet. In een stukje papier toonde hij mij fijn, poeierig goud en vroeg me of ik het wou wegen. Natuurlijk wou ik weten waar hij het gevonden had, en toen kwam het groote nieuws
| |
| |
aan het licht, dat er goud zat in het aangeslibde zand van de rivier. Nu hoefden we niet langer moeizaam te delven, nu lag het goud letterlijk voor het grijpen. Het was een wonder, zoo snel als dat nieuws door de wereld ging. En hoe ze toen van alle kanten kwamen toestroomen, de gelukzoekers en de avonturiers, en het leger van die anderen, die op de goudzoekers parasiteerden, die hun drank en tabak verkochten, tegen goud natuurlijk, want baar goud bij gewicht was het eenige betaalmiddel dat wij hadden; gladde sjacheraars, die ons het goud afkochten tegen de helft van de waarde en er dan mee wegtrokken, en ons banknoten gaven, die we liever hadden omdat we ze bij ons konden dragen. Want toen kwam de tijd, dat niemand zijn kameraad meer vertrouwde, waarin de een stal wat de ander bezat, en je mekaar overhoop schoot om een armzalig beetje van dat goud, dat in het zand van de rivier voor het grijpen lag...’
| |
| |
‘Maar wie genoeg had vergaard trok toch zeker weg zoo gauw als hij kon?’ ‘Dat was juist de tragedie van de goudzoekers’, zei hij met zijn bitteren glimlach, ‘rijk werd er niet een. Want elke kroeg was een speelhol, en wie half of heelemaal dronken was, verdobbelde al het goud dat hij bezat en moest opnieuw beginnen. En als hij dan weer flink wat bij elkaar had, kwam er toch weer een avond dat hij zijn eenzaamheid en zijn ellendige bestaan vergeten wou en zich bedronk... om den volgenden dag te merken dat hij zijn bezit opnieuw had verdobbeld of dat het hem was ontstolen...’ - ‘Toen ik er kwam,’ zei opeens zijn kleine vrouw van den overkant van de tafel, ‘twee jaar nadat hij was gegaan, vond ik er al een kolonie van een paar duizend menschen...’
* * *
Ik kijk haar aan, ik kijk naar die beiden, naar haar fijne gemanicuurde handjes en haar kostbare Spaansche sjawl en
| |
| |
de parels om haar hals, en naar zijn glanzend witten boord en het bonte zijden doekje, dat coquet uit den zak van zijn ‘Tuxedo’ wipt... En even weifel ik... is het waar, kan het waar zijn, dat deze zelfde menschen dat wonderlijke bestaan van goudzoekers hebben geleefd, zoo'n leven waarvan je leest in de boeken van Jack London, met al zijn ontberingen en harde noodzakelijkheden en al zijn duistere romantische avonturen...? En dat ze na enkele jaren rustige, gezeten burgers zijn geworden, zich aan het verfijnde luxeleven van een groote stad hebben gepast, of ze nooit kou en ontbering en eenzaamheid hadden gekend.... Ik waagde het niet om hem te vragen wáár hij dan zijn fortuin had gemaakt, daar het blijkbaar niet in het land van de goudzoekers is geweest; ik hoorde het toevallig dienzelfden avond van iemand anders. ‘Hem zat het dobbelen in het bloed... toen het misliep in Klondyke en de goudproductie daar vrij plotse- | |
| |
ling ophield, heeft hij ergens in de Zuidelijke Staten een speelhuis opgezet, daar heeft hij een paar maal een fortuin gewonnen en verloren en nu is hij hier in New York de man die de groote bokswedstrijden organiseert, waarbij, zooals u weet, om reusachtige sommen gewed wordt...’ De man uit Klondyke steekt voor den spiegel een rozeknop in zijn buttonhole, zij klaagt over tocht en trekt huiverig de pompeus geborduurde sjawl over haar gepoeierde schouders. En ik overpeins, dat Amerika nog steeds het land is van de onbegrensde mogelijkheden.
|
|