| |
| |
| |
Aankomst
HOE warm het in New York kan zijn... daarvan vertellen alle Amerikanen op de boot, en wij kregen den schrik al beet, toen er de laatste dagen van onze reis een Zuidelijk zonnetje op het sloependek begon te branden. Maar het weer ‘over here’ blijkt al even grillig als bij ons, er blies een koude wind toen wij door de haven voeren en dicht opeengepakt stonden uit te zien, eerst naar het Vrijheidsbeeld, waarvan wij beleefdheidshalve niet zeiden dat wij het leelijk vonden, en daarna naar het imposante silhouet van de reuzenstad, zooals het opdoemt uit den ochtendnevel, de sky-scrapers, eerst geweldig grauwe gevaartes als woningen van reuzen, tot- | |
| |
dat wij hun duizenden vensters als speldenknoppen klein beginnen te onderscheiden en er ons iets daagt van de hoeveelheid menschen, zwoegende, jachtende werkers, opeengepakt in één zoo'n gebouw. Maar er blijft mij geen tijd om er over te philosopheeren, wij worden tot onze ergernis naar beneden geroepen voor ‘medical examination’, bestaande uit het bevel van een kwaadkijkenden dokter in een khaki-pak om een van mijn handschoenen uit te trekken; daarna uit ‘passport-examination’, waarbij de beambte mij met rechtersgestrengheid in de oogen kijkt, bij mijn verklaring, dat ik louter ‘voor m'n pleizier’ naar de Vereenigde Staten ben gereisd. Wanneer we weer boven komen, is de boot al half in het dok.
* * *
Met de groote grijze Lincoln van mijn gastvrouw gaan wij eerst door de leelijke vuile voorstad-straten van Hoboken, dan op een ‘ferry’, een van de
| |
| |
tallooze veerponten, die in deze stadzonder-bruggen de verbinding vormen, en opnieuw, nu van veel dichterbij, zien wij het silhouet van New York, geen silhouet van kerken en torenspitsen, maar van sky-scrapers, van massale, smal-hooge, hoekige gebouwen; anders, totaal anders dan welke andere stad ook, maar boeiend merkwaardig. Dan opeens zijn wij midden in New York City, rechte straten, rechte Avenues, welke deze straten kruisen, een in gelijke vakjes gesneden reuzen-taart! Wat is dit hopeloos banaal en leelijk, groote twintigverdieping-gebouwen naast lage huizen, nergens een verrassende doorkijk, nergens een groen pleintje of een rij boomen, telkens weer precies zoo'n zelfde kruising; een policeman, die rustig zijn automatisch sein verzet, en de on-onderbroken rijen ‘cars’ laat passeeren, onpartijdig eerlijk, beurt om beurt.
Niets onderscheidt den eenen straathoek van den anderen dan de duidelijke wegwijzers, die het nummer van de Avenue
| |
| |
vermelden, met het nummer van de straat die haar kruist. En terwijl ik met een bezwaard hart bedenk, dat ik absoluut geen getallen kan onthouden, vertelt mijn gastvrouw, dat het aspect van deze stad voortdurend en met verbijsterende snelheid verandert: ‘They are always pulling down and building up’, en inderdaad, overal zie je halfvoltooide wolkenkrabbers, overal schuttingen waarachter lagere gebouwen van ‘maar’ acht of tien verdiepingen als onbruikbaar worden gesloopt;... ik begrijp nu waarom de Amerikaansche toeristen als ze door Holland jagen, vol reverentie blijven staan voor elk poortje waarop zestienhonderd-en-zooveel staat.
* * *
Fifth Avenue, de groote ‘dure’ winkelstraat, met dezelfde namen, dezelfde luxe-dingen, die je in de Rue de la Paix, in Bondstreet, in de Kärntnerstrasse vindt; met dezelfde onwezenlijk slanke vrouwen-silhouetjes, met hooge
| |
| |
hakjes, korte rokjes, hoedjes-als-stolpjes en fel geverfde lippen, voor wie, in alle groote steden van de heele wereld, een virtuoos verfijnde tooi wordt uitgestald... en dan opeens weldoende rust, groote wijdgetakte boomen en frischgroen gras: Central Park, smal en lang als de tusschen twee rivierarmen ingedrongen stad, met aan den kant de woningen der aller-rijksten, het huis van Gould, van Van der Bilt, van Carnegie, monumenten die men den toeristen wijst. Een oogenblik later een wonderlijke sensatie: het menschenras is opeens veranderd; wij rijden door een stadsdeel waar bijna uitsluitend negers wonen, zij hebben er hun eigen theaters en bioscopen, zij wandelen even elegant en ‘smart’ over de trottoirs als hun blanke broeders een paar blocks verder, en mij vreemdeling lijkt het, of die roetzwarte gezichten met de zware vooruitstekende lippen groteske maskers zijn. Ten laatste, nadat wij een uur lang door de City of New York hebben ge- | |
| |
reden, komen wij weer door suburbs, hier, als in elke groote stad, triestig leelijk. Mijn gastvrouw vertelt, dat ‘The Bronx’ een nieuw stadsdeel is, waar men drie jaar geleden pas begon te bouwen, en waarin nu al twee millioen menschen wonen, allemaal in ‘appartment-houses’, enorme steenen barakken van acht, tien, twaalf etages.
* * *
Wij zijn buiten... en de verbazing komt mijn oogen niet uit, want in de ‘tuinsteden’ die wij nu doorrijden, is dadelijk een weelde van groote, wijdgetakte boomen, van bloeiende heesters en fluweelig gras. Bekoorlijke landhuizen, met open loggia's, laag en breed gebouwd, gaan in eindelooze rijen aan mijn verrukte oogen voorbij, hek noch heg scheidt hen van den breeden weg waarover de car geruischloos glijdt. Welk een gezegend land, wat een genot om hier te kunnen wonen, vlakbij en toch veilig ver-weg van de reuzen-stad
| |
| |
met haar kale steenen huizen-gevaarten en zijn millioenen opeengepakte menschen! Bijna al de landhuizen, ook de groote en zeer luxueuze, zijn van hout, vaak wit geschilderd en vaak ook gestuct, waardoor het lijkt of zij van steen zijn. Steenen huizen zijn hier buitensporig duur, evenals dakpannen, die een ongekende weelde blijken, want bijna alle daken zijn van donker, geteerd hout, en ik overdenk al dat het in deze lieflijke verblijven gedurende de heete zomermaanden knapjes warm zal wezen, te meer daar alle vensters, alle deuren, zelfs de loggia's en de open veranda's met gaas zijn afgedekt en er dus nergens eens een frisch briesje door kan blazen. De auto zwenkt door een wit hek en wij houden stil voor juist zulk een laag, in Italiaanschen stijl gebouwd huis als ik al telkens tusschen de groene dreven bewonderd heb. Het eerste valt mijn oog op een veld van fraaie hooggesteelde Darwintulpen, in hun laatsten bloei, dan, als ik binnen treed, op Delftsche
| |
[pagina t.o. 21]
[p. t.o. 21] | |
Precies het Kagermeer of de Loosdrechtsche Plassen op een vroegen zomerdag.... (de ‘Sound’)
| |
| |
borden met molentjes en scheepjes, op mooie Hollandsche landschappen aan den muur; op de hallbank zit een eigenwijze pop in Marker-dracht. En wanneer ik op het rood-steenen overdekte terras treed, zie ik tusschen de witte zuilen een eindeloosheid van blauwe lucht en water, groene oevers in de verte en witgezeilde scheepjes. Precies het Kagermeer of de Loosdrechtsche Plassen op een vroegen zomerdag; juist zoo grijzig, teerblauw is dit water, even nevelig, parelmoerig is de atmosfeer. Wat ik voor mij zie is de Sound, één van de groote rivierarmen die de stad omsluiten, en het wazige land aan de verre overzij is Long Island, waarlangs wij vanmorgen in de vroegte met de ‘Rotterdam’ gevaren zijn.
|
|