Jeugdleven
(ca. 1930-1940 )–Edmondo De Amicis– Auteursrecht onbekend
[pagina 139]
| |
waar een groote tafel stond, met een groen kleed overdekt; de directeur en vier onderwijzers zaten er om heen, bij wie ook onze meester. Ik was onder de eersten, die opgeroepen werden. Arme Perboni! Heden morgen begreep ik meer dan ooit, hoeveel hij van ons houdt. Terwijl de anderen ondervraagd werden, had hij slechts oogen voor ons; hij werd angstig als wij onzeker waren in het antwoorden, verheugde zich wanneer wij een goed antwoord gaven, hoorde alles, en maakte duizend gebaren met hoofd en handen, alsof hij zeggen wilde: - goed, - neen, - let op, - een beetje vlugger, sneller denken! - Hij zou ons alles voorgezegd hebben, wanneer hij had mogen spreken. En wanneer de andere onderwijzers tegen mij zeiden: - ‘Het is goed, ga zoo door,’ - dan glinsterden zijn oogen van vergenoegdheid. Ik keerde dadelijk naar de klasse terug, om op mijn vader te wachten. Bijna allen moesten nog geëxamineerd worden. Ik zette mij naast Garronne. Natuurlijk was ik niet erg vroolijk gestemd. Ik dacht er aan, hoe dit de laatste maal was, dat wij een uur naast elkaar zaten. Ik zou Turijn met mijn familie verlaten; hij wist nog niets. Hij zat voorover gebogen, leunde met zijn dik hoofd op de bank, en was bezig versieringen te teekenen om een portret van zijn vader. Deze had op de beeltenis zijn uniform van machinist aan; hij is een groote, dikke man, met een breeden hals en een ernstig uiterlijk. Ik wilde hem echter mijn aanstaand vertrek mededeelen, en zei: - ‘Garonne, deze herfst gaat mijn vader voor altijd Turijn verlaten.’ - Hij vroeg mij of ik ook wegging; ik antwoordde van ja. - ‘Ga je dus niet meer met ons mee in de vierde klasse?’ - vroeg hij. Ik zeide neen. En toen bleef hij een oogenblik zwijgend zitten, terwijl hij met teekenen voortging. Daarna vroeg hij, zonder het hoofd op te lichten: - ‘Zal je de jongens van de derde klasse niet vergeten?’ - ‘Neen,’ zeide ik, - ‘geen een, maar aan jou zal ik nog meer denken dan aan een van de anderen.’ - Op dit oogenblik kwam onze onderwijzer, met een rood gelaat haastig binnen loopen: - ‘Tot nu toe gaat | |
[pagina 140]
| |
alles best,’ - zeide hij snel, op zachten toon, met een vroolijke stem. ‘Ik hoop dat de anderen op dezelfde manier zullen voortgaan; goed zoo jongens! Ik ben heel tevreden!’ - En om zijn tevredenheid en vroolijkheid te toonen, liep hij haastig weg, deed of hij struikelde en zich aan den muur moest vasthouden, om niet te vallen, hij, dien wij nooit hadden zien lachen! Het is mij, alsof ik hem mij altijd herinneren zal, zooals hij op dat oogenblik stond, alsof ik, wanneer ik na vele jaren aan hem terug denk, hem altijd in die houding voor mij zal zien. Ik geloof dat wanneer ik een man zal geworden zijn, hij nog in leven is en wij elkander ontmoeten, ik hem nog vertellen zal van die beweging, welke mij het hart verwarmde. Brave, liefdevolle man! |
|