zonder de zee te zien. Er steeg een koor van snikken, van klachten naar den hemel; hier en daar stond een man of een vrouw, onbewegelijk als een beeld, verstijfd, met opengesperde oogen die niets zagen. De twee kinderen, Mario en Giulietta, vastgebonden aan een mast, keken met strakke oogen naar de golven.
De zee begon te bedaren, maar de boot bleef langzaam zinken. Nog slechts weinige oogenblikken, en zij zou verdwijnen.
- ‘De sloep in zee!’ - riep de kapitein.
De sloep, de laatste die hun was overgebleven, werd uitgeworpen, en veertien zeelieden, met drie passagiers, daalden er in neder.
De commandant bleef aan boord.
- ‘Ga mee!’ - riep men van beneden.
- ‘Ik wil op mijn post sterven,’ - antwoordde de commandant.
- ‘Er is nog één plaats!’ - riepen toen de zeelieden tot de andere passagiers. - ‘Een vrouw kan nog meegaan!’ -
Een vrouw kwam nader, door den commandant ondersteund, maar toen zij den afstand zag, die haar van de sloep scheidde, had zij den moed niet den sprong te wagen.
- ‘Dan een kind!’ - riep men uit de sloep.
Bij dezen kreet rukten de Siciliaansche jongen en zijn vriendinnetje, die tot nu toe in onbeschrijflijken angst als versteend waren blijven staan, zich van den mast los, en gedreven door den aangeboren drang van lijfsbehoud sprongen zij naar den rand van het dek, als met één stem schreeuwende: - ‘Hier!’ - en zochten elkander wederkeerig te verdringen.
- ‘De kleinste!’ - riepen de zeelieden. - ‘De sloep is overvol. De kleinste!’ -
Bij het hooren van deze woorden liet het meisje, als door den bliksem getroffen, de armen zakken, en staarde Mario aan met doffe oogen, onbewegelijk.
- ‘Vooruit, de kleinste!’ schreeuwde men uit de sloep, ongeduldig. - ‘Wij varen af!’ -
Toen riep Mario, met een stem, die de zijne niet