| |
Van de Apennijnen naar de Andes.
(Maandelijksch verhaal.)
Vele jaren geleden ging een Genueesche jongen van dertien jaren, de zoon van een werkman, geheel alleen van Genua naar Amerika om zijn moeder te zoeken.
Zijn moeder was twee jaren vroeger naar Buenos-Ayres, de hoofdstad der Argentijnsche republiek, gegaan, om bij een rijke familie in dienst te treden, en zoodoende in korten tijd zooveel te verdienen als noodig was om het huisgezin uit de ellende op te heffen, waarin het, door allerlei tegenspoed, vervallen was. De arme moeder had heete tranen geweend bij het afscheid van haar zonen, waarvan de een achttien, de andere elf jaren oud was; maar zij ging heen vol moed en hoop. In Amerika was het haar meegeloopen; zoodra zij te Buenos-Ayros was aangekomen, had zij dadelijk door toedoen van een daar woonachtigen neef, een betrekking bij een deftige Argentijnsche familie gekregen, waar zij goed betaald werd. Gedurende eenigen tijd had zij met Genua een geregelde briefwisseling gehouden. Daar zij tachtig lire per maand verdiende, en niets voor zichzelf uitgaf, zond zij elke maand een aardig sommetje naar huis, waarmede haar man langzamerhand de drukkendste schulden afbetaalde.
Een jaar ging voorbij; de man kreeg een korten brief, waarin zijn vrouw schreef dat zij ziek was, en na dien tijd hoorde hij niets meer van haar. Hij schreef aan de Argentijnsche familie, bij welke zijn vrouw
| |
| |
diende, maar de brief was zeker niet aangekomen, door een onjuist of onvolledig adres; hij kreeg tenminste geen antwoord. Daar hij vreesde dat er een ongeluk gebeurd was, schreef hij naar het Italiaansche Consulaat van Buenos-Ayres, dat onderzoek naar de vrouw deed, en na drie maanden kreeg het huisgezin in Genua een bericht van het Consulaat: nadat er een advertentie in de couranten geplaatst was, had zich niemand aangemeld, ook niet om eenige mededeeling te doen. Het was dus zeer waarschijnlijk, dat de vrouw, daar zij zich schaamde te dienen, aan de Argentijnsche familie haar waren naam niet opgegeven had. Maanden verliepen, zonder dat er tijding kwam. Wat nu te doen? De eerste gedachte van den vader was, te vertrekken, en zijn vrouw in Amerika te gaan zoeken. Maar hoe zou het dan met het werk gaan? Wie zou de kinderen onderhouden? Ook de oudste zoon kon niet gaan, daar hij juist iets begon te verdienen, en noodig was voor het huisgezin. En zoo leefden zij in spanning, herhaalden iederen dag hetzelfde treurige gesprek, of zagen elkander in stilte aan. Dit duurde voort tot op een avond Marco, de jongste, zeide: - ‘Ik ga naar Amerika, om moeder te zoeken.’ - De vader schudde treurig het hoofd, en antwoordde niet. Het plan getuigde van groote liefde voor zijn moeder, maar de uitvoering was onmogelijk. Op dertienjarigen leeftijd, alleen, een reis naar Amerika te maken, die een maand duurde! Maar de jongen bleef aandringen. - ‘Anderen zijn er ook heengegaan,’ - zeide hij, - ‘en ook wel kleinere jongens dan ik. Wanneer ik eenmaal op het schip ben, zal ik er wel komen, evengoed als een ander. Als ik er ben, zal ik den winkel van onzen neef opzoeken. Er zijn daar veel Italianen, iemand zal mij wel den weg kunnen wijzen. Heb ik onzen neef gevonden, dan zal ik moeder ook vinden, en wanneer ik hem niet ontmoet, zal ik naar het Consulaat gaan, om de Argentijnsche familie te zoeken.’ - En zoo slaagde hij er langzamerhand
in, zijn vader voor zijn plan te winnen. Zijn vader wist wat hij aan hem had; hij wist dat de jongen moed en verstand
| |
| |
bezat, dat hij aan ontberingen en opofferingen gewend was. De jongen vertelde aan zijn vader, dat hij den commandant van een stoomschip, den vriend van een zijner vriendjes, over de zaak gesproken had, en dat deze beloofd had hem voor niets een billet derde klasse voor de reis naar Argentinië te bezorgen. Toen, na eenige aarzeling, gaf de vader ten slotte toe, en besloot men dat de jongen de reis zou maken. Zijn vader gaf hem een pakje met kleedingstukken, een weinig geld, schreef het adres van den neef voor hem op en op een mooien avond in de maand April ging hij aan boord.
Arme Marco! Met de beste voornemens was hij op reis gegaan, maar toen hij Genua daar aan den horizon zag verdwijnen; zich in volle zee bevond op dat groote stoomschip, dat veel landverhuizers vervoerde, geheel alleen, met een kleinen zak die al zijn bezittingen inhield, toen greep hem een onverwachte moedeloosheid aan. Twee dagen lang lag hij bij den voorsteven, wilde bijna niets eten, en voelde een groote behoefte om te schreien. Allerlei treurige gedachten gingen door zijn hoofd, en de droevigste, de verschrikkelijkste, kwam altijd en altijd weer terug: de gedachte dat zijn moeder gestorven zou zijn! Maar toen zij de straat van Gibraltar doorgestoomd waren, en den eersten blik konden werpen op den Atlantischen Oceaan, kreeg hij meer moed. Deze toestand was echter van korten duur. Die onmetelijke oceaan, de stijgende warmte, de neerslachtigheid van al die arme menschen om hem heen, werkten samen om het gevoel van zijn eigen eenzaamheid weer de overhand te doen krijgen. De dagen, die eentonig voorbij gingen, verwarden zich in zijn herinnering, zooals bij zieken gebeurt. Het scheen hem toe, dat hij al een jaar op zee was. En iederen morgen als hij wakker werd, voelde hij zich beklemd bij het denkbeeld alleen te zijn op dat onmetelijke water, op reis naar Amerika.
Er kwamen dagen van stormweer, waarin hij in het ruim bleef opgesloten, waarbij alles schommelde en neerviel, en hij een ijzingwekkend koor van klachten
| |
| |
en verwenschingen hoorde; dan geloofde hij, dat zijn laatste uur geslagen was. Op andere dagen was de zee stil en glad, de warmte ondragelijk, en scheen de verveling eindeloos; de uren gingen langzaam voorbij, de passagiers lagen uitgeput en onbeweeglijk op de banken uitgestrekt, en schenen allen gestorven. En de reis scheen maar nooit te willen eindigen; men zag zee en lucht en lucht en zee; de dag van heden was als die van gisteren, en de dag van morgen zou weer zijn als die van vandaag; zoo was het nu, zoo zou het altijd zijn, zoo scheen het eeuwig te moeten duren.
Op den zeven-en-twintigsten dag na hun vertrek kwamen zij aan. Het was op een mooien morgen in Mei, dat het stoomschip het anker liet vallen in den breeden stroom van la Plata, bij de sterke vesting Buenos-Ayres, de hoofdstad van de Argentijnsche republiek. Hij was opgewonden door blijde verwachting en ongeduldig verlangen. Zijn moeder bevond zich op weinige mijlen afstand van hem. Binnen enkele uren zou hij haar weerzien! En hij was nu in Amerika, in de Nieuwe Wereld, en had den moed gehad, er alleen heen te gaan. Hij voelde zich zoo gelukkig, dat hij bijna niet verwonderd of bedroefd was, toen hij in zijn zak voelde, en geen van de twee geldrolletjes terugvond, waarin hij zijn kleinen schat verdeeld had, om zekerder te zijn hem niet te verliezen. Men had hem bestolen, en hij had slechts enkele lire's over; maar wat gaf hij daarom, nu hij zoo dicht bij zijn moeder was? Met zijn bundeltje in de hand ging hij met verscheiden Italianen in een stoombootje dat hen tot op kleinen afstand van den oever bracht; van het stoombootje ging hij in een roeiboot, die den naam droeg van ‘Andrea Doria’; hij werd bij het havenhoofd ontscheept en begaf zich met rassche schreden naar de stad.
Toen hij bij het begin eener straat gekomen was, bleef hij voor een man staan, en vroeg hem naar den weg dien hij nemen moest, om in de Los Artesstraat te komen. Het trof toevallig, dat die man een Italiaan was. Hij keek den jongen nieuwsgierig aan, en
| |
| |
vroeg hem of hij lezen kon. Marco knikte van ja. - ‘Welnu,’ - zei de werkman, - ‘loop maar steeds rechtdoor, dan vindt je de straat vanzelf.’ -
Op een kruispunt gekomen, keek hij naar den naam van een weg, en bleef als vastgeworteld op de stoep staan. Hij bevond zich voor de Los Artes-straat. Toen hij zich omwendde, zag hij op een huis: nummer 117; de winkel van zijn neef was op 175. Hij versnelde zijn stap nog meer, hij rende nu bijna; bij nummer 171 gekomen moest hij even stilstaan om adem te scheppen. Hij liep verder, en kwam aan een klein winkeltje. Hier moest hij zijn. Hij ging naar binnen, en zag een oude vrouw met grijs haar en een bril.
- ‘Wat wil je, kind?’ - vroeg zij hem in het Spaansch.
- ‘Is dit niet,’ - zeide de jongen, en spande zich in om luid te spreken, - ‘is dit niet de winkel van Francesco Merelli?’ -
- ‘Francesco Merelli is dood,’ - antwoordde de vrouw in het Italiaansch.
De jongen had een gevoel alsof hij een slag tegen de borst kreeg. - ‘Wanneer is hij gestorven?’ -
- ‘O, een tijdje geleden,’ - antwoordde de vrouw, - ‘voor eenige maanden. Hij deed slechte zaken en vertrok. De menschen zeggen, dat hij naar Bahia Blanca, ver hier vandaan, gegaan is. De winkel is van mij.’ -
De jongen verbleekte.
Daarop zeide hij: - ‘Merelli kende mijn moeder; mijn moeder was in dienst bij mijnheer Mequinez. Hij alleen had mij kunnen zeggen waar zij is. Ik ben naar Amerika gekomen, om mijn moeder te zoeken. Ik moet mijn moeder vinden.’ -
- ‘Arm kind,’ - antwoordde de vrouw, - ‘ik weet van niets. Maar ik zal het den jongen uit de poort eens vragen. Hij kende den knecht, die voor Merelli boodschappen deed. Misschien zal hij je iets kunnen zeggen.’ -
Zij ging den winkel in, en riep den jongen. - ‘Zeg eens,’ - vroeg hem de winkelierster, - ‘herinner jij
| |
| |
je ook, dat de knecht van Merelli somtijds brieven bracht aan een vrouw, die bij een Spaansche familie diende?’ -
- ‘Bij mijnheer Mequinez,’ - antwoordde de jongen, - ‘ja juffrouw! Het was aan het eind van de Los Artes-straat.’ -
- ‘O dank u wel, juffrouw!’ - riep Marco. - ‘Kun je mij het nummer zeggen?... Weet je het niet? Nu, ga dan dadelijk met mij mede, jongen; - ik zal je er voor betalen.’ - En Marco zeide dit zoo dringend, dat de jongen direct toestemde.
Zij kwamen ten laatste aan het einde der lange straat, sloegen de laan in die naar een klein wit huis geleidde, en stonden voor een ijzeren hek stil, waardoor men een voorhofje zag, dat vol bloemvazen stond. Marco trok aan de bel.
Er verscheen een jong meisje.
- ‘Hier woont de familie Mequinez, nietwaar?’ - vroeg Marco angstig.
- ‘Die heeft hier gewoond,’ antwoordde het meisje, en sprak het Italiaansch op zijn Spaansch uit. - ‘Nu wonen wij hier, we heeten Zeballos.’ -
- ‘En waar is mijnheer Mequinez heengegaan?’ - vroeg Marco, en zijn hart bonsde.
- ‘Hij is naar Cordova vertrokken.’ -
- ‘Cordova!’ - riep Marco uit. - ‘Waar is Cordova? En de dienstbode die zij hadden? Die vrouw? Mijn moeder? Mijn moeder was bij hen in dienst. Hebben zij mijn moeder meegenomen?’ -
Het meisje keek hem aan, en zei: - ‘Ik weet het niet. Wellicht weet mijn vader iets, hij kende de familie. Wacht maar even.’ -
Zij ging heen, en keerde kort daarop terug met haar vader, een ouden heer, met een grijzen baard. Deze vroeg hem toen in gebroken Italiaansch: - ‘Is je moeder een Genueesche?’ -
Marco antwoordde bevestigend.
- ‘De Genueesche dienstbode is met hen mede gegaan, dat weet ik zeker.’ -
- ‘En waar zijn zij heengegaan?’ -
| |
| |
- ‘Naar Cordova.’ -
De jongen zuchtte; daarop zeide hij op onderworpen toon: - ‘Dan... ga ik naar Cordova.’ -
- ‘Ah pobre nino!’ - riep de heer uit, en zag hem meewarig aan. - ‘Arme jongen! Cordova ligt duizend mijlen hier vandaan!’ -
Marco werd bleek als een doode, en hield zich met een hand aan het hek vast.
- ‘Laat eens zien, laat eens zien,’ - zei daarop de mijnheer, vol medelijden en opende de deur. - ‘Kom een oogenblik binnen,’ - zeide hij, - ‘wij zullen zien of er niets gedaan kan worden.’ - Hij ging zitten, liet den jongen zijn geschiedenis vertellen, luisterde met veel aandacht, en bleef toen een tijdje nadenken. Toen zeide hij vastbesloten: - ‘Je hebt zeker geen geld?’ -
- ‘Ik heb nog iets... maar weinig,’ - antwoordde Marco. De mijnheer bedacht zich nog eenige minuten, ging toen aan de tafel zitten, schreef een brief, sloot hem en gaf hem aan den jongen, zeggende: - ‘Luister, italianito. Ga met dezen brief naar Boca. Het is een kleine stad, de helft der inwoners zijn Genueezen, zij is twee uren gaans hier vandaan. Ga daar heen, en zoek den heer op, aan wien deze brief gericht is en geef hem die. Hij zal je morgen naar Rosario laten vertrekken, en je aan iemand daar aanbevelen, die je helpen zal de reis naar Cordova voort te zetten, waar je de familie Mequinez en je moeder vinden zult. Dit is voor jou.’ - En hij gaf hem eenige lire's. ‘Adios.’ -
Marco zei alleen: - ‘Dank u,’ - en kon geen andere woorden vinden; hij vertrok met zijn bundeltje in de hand, na afscheid te hebben genomen van zijn kleinen gids, en ging langzaam op weg naar Boca, door de groote drukke stad, het hart met angst vervuld.
Den volgenden dag, bij het aanbreken van den morgen, bevond hij zich in Boca; 's avonds ging hij mee met een groot zeilschip, dat met vruchten beladen was en naar Rosario ging, bemand door drie sterke Genueezen. Zij vertrokken, en de reis duurde drie dagen en vier nachten.
| |
| |
‘Kom maar over een maand terug,’ zei de huisbewaarder.
| |
| |
Aan land gekomen, haastte hij zich naar de stad, om den heer te zoeken, voor wien zijn beschermer uit Boca hem een briefje had medegegeven, en dat eenige woorden van aanbeveling inhield. Na lang vragen vond hij eindelijk de woning van zijnen nieuwen beschermer. Hij trok aan de schel. De deur werd geopend door een dikken, blonden man, die er als een huisbewaarder uitzag. Hij vroeg Marco op barschen toon en sprak de woorden met een vreemd accent uit:
- ‘Wat wil je?’ -
De jongen noemde den naam van den bewoner van het huis.
- ‘Mijnheer is gisteren met zijn geheele familie naar Buenos-Ayres vertrokken,’ - antwoordde de huisbewaarder.
Marco bleef staan zonder een woord te kunnen zeggen.
Eindelijk stamelde hij: - ‘Maar ik... ik heb niemand hier! Ik ben heelemaal alleen,’ - en hij stak hem het briefje toe.
De man nam het aan, las het, en zei: - ‘Ik weet niet wat je doen moet. Kom het antwoord maar vragen als mijnheer over een maand terug is.’ -
- ‘Maar ik kan zoo lang niet wachten!’ - riep de jongen op smeekenden toon uit.
- ‘Kom, ga weg!’ - zeide de ander; - ‘ga maar weer in Italië bedelen.’ -
En hij deed hem de deur voor den neus dicht.
De jongen bleef als versteend staan.
Hij had geen moed meer om verder te gaan en brak in een hartverscheurend schreien uit.
Opeens werd hij door een stem opgeschrikt, die hem half in het Italiaansch en half in het Lombardisch, toevoegde: - ‘Wat scheelt er aan, ventje?’ -
De spreker was een oude Lombardische boer, met wien hij op reis vriendschap had gesloten.
De verwondering van den boer was niet minder dan de zijne. De jongen liet hem echter geen tijd tot vragen, maar vertelde hem dadelijk in welken toestand hij zich bevond.
| |
| |
- ‘Nu ben ik zonder geld hier; ik moet werken; help mij werk te vinden!’
- ‘Jongen, jongen,’ - zei de boer, keek in het rond, en krabde zich achter het oor. - ‘Het ziet er treurig uit!... Werken... dat is gauw gezegd. Laat ik eens denken. Zou er geen middel zijn, om dertig lire's van onze landgenooten te krijgen?’ -
De jongen zag hem aan.
- ‘Ga maar met mij mede,’ - zeide de boer.
- ‘Waarheen?’ - vroeg Marco.
- ‘Kom maar mee.’ -
Zij gingen op weg. De boer stond eindelijk stil voor de deur van een herberg, waarop stond: - La estrella de Italia; - hij keek naar binnen, wendde zich toen tot den jongen, en zei vroolijk: ‘Wij komen op het goede oogenblik.’ - Zij gingen de kamer binnen, die vol was met tafeltjes, waaraan vele mannen, luid sprekende, zaten te drinken. - ‘Kameraden!’ - zeide de Lombardiër, terwijl hij staan bleef, - ‘dit is een arme jongen uit ons vaderland, die geheel alleen van Genua naar Buenos-Ayres gereisd is, om zijn moeder te zoeken. Te Buenos-Ayres zei men hem: - ‘Hier is zij niet, zij is in Cordova.’ - Hij is met een schip naar Rosario gekomen; hij had een aanbeveling bij zich, en toen hij het briefje toonde, wees men hem af. Nu heeft hij geen geld meer op zak, is alleen en diep wanhopig. Hij is een bagai met een goed hart. Zouden wij niet genoeg bij elkaar kunnen brengen, om zijn moeder te zoeken? Zouden wij hem als een hond links kunnen laten liggen?’ -
- ‘Dat nooit, perdio! Dat zullen wij nooit doen!’ - riepen allen, en sloegen met de vuist op de tafel. - In minder dan tien minuten had de Lombardische boer, die met zijn hoed rondging, twee-en-veertig lires bijeen. - ‘Heb je gezien,’ - zeide hij toen, en wendde zich tot Marco, - ‘hoe gauw het in Amerika gaat?’ -
Marco bedankte iedereen vriendelijk en nam toen afscheid.
Den volgenden dag, bij het aanbreken van den mor- | |
| |
gen, was hij reeds op reis naar Cordova, dat hij na een vermoeiende treinreis eindelijk bereikte. Direct begaf hij zich naar het huis van ingenieur Mequinez. Hij trok met bevende hand aan de schel, en drukte de andere tegen zijn borst, om het kloppen van zijn hart tegen te gaan.
Een oude vrouw deed open; zij hield een lampje in de hand. Marco kon niet dadelijk spreken.
- ‘Wien zoek je?’ - vroeg zij hem in het Spaansch.
- ‘Ingenieur Mequinez.’ -
De oude vrouw maakte een gebaar, alsof zij de armen over de borst wilde kruisen, en antwoordde, terwijl zij het hoofd schudde: - ‘Dus jij weet ook al niet waar ingenieur Mequinez is! Nu wordt het toch tijd dat het uit is. Drie maanden lang vallen ze me al lastig. Het schijnt niet voldoende te zijn, dat men het in de courant gezet heeft; men zal het op de hoeken der straten moeten schrijven, dat mijnheer Mequinez naar Tucuman is gaan wonen!’ -
De jongen wankelde. Toen sprak hij vol verbittering: - ‘Ik schijn op straat te moeten sterven, eer ik mijn moeder gevonden heb! Hoe heet die stad? Is hij ver van hier?’ -
- ‘Ach, arme jongen,’ antwoordde de vrouw meewarig. - ‘het is geen kleinigheid! Op zijn minst 4 of 500 mijl van Cordova.’ -
Marco verborg het gelaat in de handen en vroeg snikkende: - ‘En... wat moet ik nu doen?’ -
- ‘Wat zal ik je zeggen, arm kind,’ - antwoordde de vrouw; - ‘ik weet het niet.’ -
Maar dadelijk daarop viel haar iets in, en haastig sprak zij: - ‘Luister. Doe dit. Ga langs de rechterzijde der straat, bij de derde deur zal je een hof vinden; daar woont een capataz, een koopman, die morgen naar Tucuman vertrekt met zijne carretaz en zijn ossen. Ga naar hem toe en vraag of hij je wil medenemen, bied hem je diensten aan; hij zal je wel een plaats in een der wagens geven, maar ga dadelijk naar hem toe.’ -
De jongen nam zijn bundeltje op, bedankte terwijl
| |
| |
hij wegging, en na twee minuten bevond hij zich op een grooten binnenhof, die door lantaarns verlicht werd. Verscheidene mannen waren bezig zakken met koren op groote wagens te laden; een oude man voerde het bevel over den arbeid. Marco naderde hem, droeg hem bedeesd zijn verzoek voor, en zei dat hij uit Italië kwam om zijn moeder te zoeken.
De capataz, (de hoofdman, die den trein van wagens begeleidt), bekeek hem van het hoofd tot de voeten, en zei droog: - ‘Geen plaats.’ -
- ‘Ik heb vijftien lires,’ - antwoordde de jongen smeekend, - ‘u krijgt al mijn geld. Ik zal werken, om mee te kunnen reizen. Ik zal alles doen wat u beveelt. Met een stukje brood ben ik tevreden. Geef mij een plaatsje mijnheer!’ -
De capataz zag hem nog eens aan, en zei, een weinig vriendelijker: - ‘Er is geen plaats... en dan... wij gaan niet naar Tucuman, wij reizen naar Santiago dell'Estero. Op een zeker punt zouden wij je moeten achterlaten, en dan zou je nog een groot eind moeten loopen.’ -
- ‘O, ik zou nog eens zoo ver willen loopen!’ - riep Marco uit; - ‘denk maar niet, dat ik daartegen opzie.’ -
- ‘Het is een reis van twintig dagen!’ -
- ‘Dat doet er niets toe!’ -
- ‘En een zware reis!’ -
- ‘Het kan me niets schelen. Als ik mijn moeder maar terug vindt. Heb medelijden!’ -
De capataz hield een lantaarn voor Marco's gelaat en zag hem aan. Daarop zeide hij: - ‘Je kunt meegaan.’ -
- ‘Morgen ochtend om vier uren vertrek ik. Buenas noches.’ -
Den volgenden morgen om vier uur, bij het schijnsel der sterren, begaf zich de lange rij wagens met veel geraas op weg. Iedere kar werd door zes ossen getrokken en gevolgd door een groot aantal dieren, welke de anderen konden aflossen.
Reeds korten tijd later bevond men zich op een een- | |
| |
zame plek en al de mannen - de peones - gingen in een kring zitten om een gedeelte van een kalf, dat in de open lucht gebraden werd en geregen was aan een soort van speer, welke in den grond stond naast een groot vuur. Zij aten allen te zamen. De reis werd toen voortgezet met militaire regelmatigheid. Iederen morgen ging men om vijf uur op weg, en maakte te negen uur halt; dan vervolgde men de reis om vijf uur 's middags, om te tien uur weder stil te houden. De peones zaten te paard en dreven de ossen voort met lange stokken. De jongen maakte de vuren aan, voederde de dieren en hield de lantaarns schoon. De dagen verliepen gelijkmatig en het weder was gunstig. Echter werden de peones, alsof Marco hun knecht was, van dag tot dag veeleischender; zij lieten hem zware lasten voeder dragen; zonden hem om water van een verren afstand te halen; en hij, uitgeput van vermoeienis kon zelfs 's nachts niet slapen, daar hij gedurig opgeschrikt werd door de stooten, die de kar maakte, en wakker werd gehouden door het oorverdoovende gekraak der wielen en houten assen. Door vermoeienis en slapeloosheid half bezwijkende, in onzindelijke, gescheurde kleeren gehuld, afgesnauwd en van den morgen tot den avond slecht behandeld, gevoelde de arme jongen zich elken dag meer ternedergedrukt, en zou den moed geheel verloren hebben, indien de capataz hem niet van tijd tijd eenige vriendelijke woorden had toegesproken. Dikwijls, in een hoekje van de kar gedoken, als niemand hem zag, schreide hij met het gelaat tegen zijn bundeltje gedrukt, Z'n uitputting werd steeds erger; men behandelde hem hoe langer hoe ruwer. Op een morgen sloeg een der mannen hem in het bijzijn van den capataz, omdat hij het water te laat bracht. Na dit voorval begonnen zij hem uit aardigheid, wanneer zij hem een bevel gaven, te stompen, en
scheldwoorden toe te roepen, waarop zij dan zeiden: ‘Steek dat in je zak, schooier!’ - ‘Breng dat aan je moeder!’ - Hij kon het niet langer uithouden en werd ziek; drie dagen lang lag hij onder een deken in den wagen, streed tegen de koorts,
| |
| |
en zag niemand, behalve den capataz, die hem te drinken kwam geven en zijn pols voelde. Hij vouwde de handen op de borst samen, en bad. Ten laatste begon hij te herstellen, dank zij de zorg van den capataz; maar toen hij beter was, brak de vreeselijkste dag der reis aan: de dag waarop hij alleen verder moest gaan. Meer dan twee weken waren zij onderweg. Toen zij aan het punt gekomen waren, waar de weg naar Tucuman zich scheidt van dien naar Santiago dell'Estero, kondigde de capataz hem aan, dat zij elkaar verlaten moesten. Hij gaf Marco eenige inlichtingen omtrent den te volgen weg, bond hem zijn bundeltje op den rug vast en wenschte hem goeden reis. Treurig gestemd vervolgde de jongen zijn weg.
Eén ding troostte hem echter. Na zoovele dagen niets dan de kale vlakte gezien te hebben, aanschouwde hij een keten van hooge bergen; zij waren blauw, hadden witte toppen en deden hem aan de Alpen denken.
Het waren de Andes, de ruggegraat van het Amerikaansche vasteland, de machtige keten, die zich van Vuurland tot de IJszee van de Noordpool uitstrekt tot honderd en tien graden breedte. Op groote afstanden van elkaar stonden kleine groepen huizen, waaronder dikwijls een winkel was; dan kocht hij iets om te eten. Hij ontmoette mannen te paard; ook zag hij nu en dan vrouwen en kinderen op den grond zitten, onbewegelijk en ernstig; zulke gezichten had hij nog nooit gezien; hun gelaatskleur was roodachtig als de aarde, hun oogen stonden schuin, hun wangbeenderen sprongen vooruit; zij keken hem strak aan, volgden hem met den blik en schudden het hoofd, als automaten. Het waren Indianen. Den eersten dag liep hij tot de krachten hem begaven, en toen sliep hij onder een boom. Den volgenden dag legde hij een veel korter eind af. Zijn schoeisel was doorgeloopen, zijn voeten waren opgezwollen, zijn maag verzwakt door het slechte voedsel. Tegen den avond begon hij angstig te worden. Hij had in Italië hooren vertellen, dat er in dit land slangen zijn. Somtijds voelde hij een weemoedig medelijden met zichzelf, en dan weende hij in stilte. In zulke oogen- | |
| |
blikken dacht hij: - ‘Wat zou mijn moeder lijden, wanneer zij wist hoe bang ik ben!’ - en dit denkbeeld gaf hem weer moed. Ook, om den angst te verdrijven, dacht hij aan allerlei dingen, die op zijn moeder betrekking hadden. Hij herinnerde zich de woorden, welke zij gesproken had, toen zij uit Genua vertrok en het gebaar, waarmede zij zijn dekens instopte, toen hij als kind in zijn bedje lag. En hij vervolgde zijn weg, tusschen de stammen van onbekende boomen, over uitgebreide suikerriet-plantages, over weiden zonder einde, terwijl hij steeds de hooge, blauwe bergen vóór zich zag, die hun trotsche kruinen in de heldere lucht verhieven. Vier dagen - vijf, een week ging voorbij. Zijn krachten namen af, zijn voeten bloedden. Eindelijk op een avond tegen zonsondergang, hoorde hij, dat
Tucuman nog maar vijf mijl ver was. Hij uitte een kreet van blijdschap en verhaastte den stap, alsof hij op eens al zijn verloren moed herkregen had. Maar dat was slechts van korten duur! Zijn krachten begaven hem plotseling, en hij viel doodaf neder. Het hart klopte hem echter van blijdschap. De hemel, waar de sterren helder flikkerden, had hem nog nooit zoo helder toegeschenen. Hij was dicht bij zijn moedertje!
Arme Marco! Als hij had kunnen zien, in welken toestand zijn moeder op dat oogenblik was, zou hij een bovenmenschelijke poging gedaan hebben om nog verder te loopen, om eenige uren vroeger bij haar te zijn! Zij was ziek en lag te bed in een benedenkamer van het heerenhuis, dat door de familie Mequinez bewoond werd. De leden van het huisgezin stelden haar allen op hoogen prijs. De arme vrouw was reeds sukkelend, toen ingenieur Mequinez plotseling uit Buenos-Ayres had moeten vertrekken.
Ten slotte had zich een ernstige darmziekte geopenbaard. Een operatie was noodig om haar in 't leven te behouden. En nu stonden de heer en de vrouw des huizes aan haar bed, om haar te overtuigen dat zij zich moest laten opereeren. Doch tevergeefs! Marco's moeder wilde zich niet aan een operatie onderwerpen. Zoo scheen de dood onvermijdelijk...
| |
| |
Met zijn bundel op den rug, gebogen en hinkende, maar vol goeden moed, kwam Marco den volgenden dag, in den vroegen morgen, Tucuman binnen, een der bloeiendste steden van de Argentijnsche Republiek. Aan een Italiaansch sprekend winkelier vroeg hij het adres der familie Mequinez.
- ‘Die is niet meer in Tucuman,’ - zei deze.
Een kreet van vertwijfeling volgde op deze woorden. - ‘Wat is er? Wat heb je, jongen?’ - vroeg de winkelier, trok hem naar binnen, en liet hem op een stoel zitten. - ‘Je hoeft niet te schrikken! De familie Mequinez woont niet meer hier, maar een eind verder, eenige uren van Tucuman af.’ -
- ‘Waar? Waar?’ - riep Marco, en sprong veerkrachtig op, alsof hij weer z'n levenskracht herwonnen had.
- ‘Een vijftiental mijlen van hier,’ - ging de man voort, - ‘aan den oever der Saladillo. Je zult daar een groote suikerfabriek zien staan en eenige huizen, waaronder ook dat van mijnheer Mequinez is.’ -
- ‘De familie is een maand geleden verhuisd,’ - zeide een jongen, die was komen aanloopen, toen hij den gil gehoord had.
Marco zag hem met groote oogen aan, en snel vroeg hij: - ‘Heb je ook de dienstmeid van mevrouw Mequinez gezien, een Italiaansche?’ -
- ‘De Genueesche? Ja, die heb ik gezien.’ -
Marco barstte in een stuipachtig snikken los, half lachend, half schreiend.
Hij bedacht zich niet lang en sloeg toen snel beraden den weg in, dien men hem wees...
Dien morgen te acht uur was de geneesheer van Tucuman, - een jonge Argentijner - reeds aan het bed der zieke. Een assistent vergezelde hem, en voor de laatste maal beproefde hij de zieke te overtuigen, dat zij zich moest laten opereeren. Maar alles was vergeefs. Toen wendde de vrouw zich tot mevrouw Mequinez, en deed haar, met een reeds half gebroken stem, haar laatste verzoek. - ‘Lieve, goede mevrouw,’ - zeide zij snikkende, - ‘wilt u mijn weinigje geld
| |
| |
en alles wat ik heb aan mijn familie zenden...? Wees zoo goed hun te schrijven... dat ik altijd aan hun gedacht, dat ik altijd voor hun gewerkt heb... voor mijn zoons... dat het mijn eenig verdriet was, hen niet meer teruggezien te hebben... maar dat ik met moed gestorven ben... dat ik tot het laatste oogenblik met al mijn gedachten bij Marco ben geweest...’ - Toen zij, met de oogen vol tranen, in de kamer keek, zag zij haar mevrouw niet meer; deze was opeens weggeroepen. Bij haar bed stonden slechts de twee vrouwen, die haar oppasten, en de assistent. Uit de naburige kamer hoorde men het geluid van haastige schreden, van stemmen die gejaagd, fluisterend spraken, en gesmoorde uitroepen. De zieke keek met haar brandende oogen strak naar de deur. Na eenige minuten kwam de dokter terug, met een vreemde uitdrukking in de oogen; daarna mijnheer Mequinez en zijn vrouw, beiden met ontstelde gezichten. Alle drie keken de zieke met een zonderlingen blik aan, en wisselden zacht eenige woorden. Zij meende, dat de dokter zei; - ‘Beter dadelijk.’ - De zieke begreep niet wat er voorviel.
- ‘Josefa,’ - zei mevrouw Mequinez, met bevende stem. - ‘Ik breng je een goede tijding. Bereid je maar op verrassend nieuws voor.’ -
De vrouw zag haar oplettend aan.
- ‘Een tijding,’ - vervolgde haar meesteres, met steeds meer aandoening - ‘die je heel veel vreugde zal geven.’ -
De vrouw sperde haar oogen open.
- ‘Bereid je er op voor iemand te zien... dien je hartelijk liefhebt.’ -
De vrouw hief het hoofd met een ruk op en keek met fonkelenden blik nu naar haar meesteres, dan naar de deur. - ‘Iemand, die hier gekomen is... onverwachts? - Wie is het?’ - vroeg ze met een verstikte stem, als iemand die door schrik bevangen is.
Een oogenblik later stiet zij een scherpen gil uit, richtte zich overeind, en bleef bewegingloos in het bed zitten met wijd geopende oogen, en de handen tegen de
| |
| |
slapen gedrukt, alsof zij een bovennatuurlijke verschijning zag.
Marco, bestoven en in lompen gekleed, stond in de deur, bij den arm door den dokter vastgehouden.
De jongen wierp zich naar voren, zij opende de armen en hem aan haar hart drukkende, barstte zij in een luid lachen uit, dat onderbroken werd door snikken.
Maar zij herstelde zich dadelijk, wist van vreugde niet wat te zeggen, en bedekte zijn hoofd met kussen: ‘Hoe kom je hier? Waarom? Ben jij het werkelijk? Wat ben je groot geworden! Wie heeft je hier gebracht? Ben je alleen? Je bent toch niet ziek? Ben jij het, Marco? Is het geen droom? Spreek toch!’ - Toen veranderde zij plotseling van toon en zeide kort: - ‘Neen! Wees stil! Wacht!’ - En zich tot den dokter wendende, zeide zij plotseling: - ‘Gauw, dadelijk, dokter. Ik wil beter worden. Haast u. Verlies geen oogenblik. Breng Marco weg. Lieve Marco, het is niets. Later zal je mij wel alles vertellen. Nog een kus. Ga nu! Dokter, ik ben bereid.’ -
Mijnheer Mequinez trachtte Marco in een ver afgelegen kamer te brengen; maar dit was onmogelijk; hij scheen aan den grond vastgenageld.
- ‘Wat gebeurt er?’ - vroeg hij. - ‘Wat heeft mijn moeder? Wat doen ze met haar?’ -
Mijnheer Mequinez zei zacht, terwijl hij steeds poogde hem mede te nemen: - ‘Wacht. Luister. Ik zal het je zeggen. Je moeder is ziek, zij moet een kleine operatie ondergaan, ik zal je alles uitleggen, kom met mij mede.’ -
- ‘Neen,’ zei de jongen, en duwde hem weg, - ‘ik wil hier blijven. Leg mij alles uit.’ -
De ingenieur zei langzaam het eene woord na het andere, en trok hem in een ander vertrek; de jongen begon angstig te worden en te beven.
Een snijdende gil, als van iemand die doodelijk gewond is, weerklonk door het huis.
Met een wanhoopskreet antwoordde de jongen: - ‘Moeder is dood.’ -
Toen verscheen de dokter in de deur, en zei: - ‘Neen, jongen, je moeder is gered.’ -
| |
| |
Marco keek hem een oogenblik aan en wierp zich toen snikkende op den grond, terwijl hij stamelde: - ‘Dank u, dokter; dank u, dokter!’
Maar de dokter tilde hem op en zei: - ‘Neen... Jij, moedige jongen, jij hebt je moeder gered!’ -
|
|