De man, zijn vader, was metselaar, en had zijn beste kleederen aan. Zijn moeder was in het zwart gekleed. De jongen, blond en klein, droeg een grijs buisje.
Toen zij al die menschen zagen en al die toejuichingen hoorden, bleven alle drie staan, en durfden niet meer rond te kijken, of zich te bewegen.
Een oogenblik hoorde men geen geluid en daarna weerklonk opnieuw een stormachtig handgeklap. De jongen keek naar alle vensters, en toen naar het balkon met de meisjes; hij hield zijn muts in de hand, en het scheen of hij niet goed wist wat hij doen moest. Zijn vader en moeder hielden de blikken strak op de tafel gevestigd.
De jongens, die naast hem stonden en die hem kenden, drongen vooruit en hoopten de aandacht van hun makker door allerlei gebaren tot zich te trekken; zij riepen zacht: - ‘Pin! Pin! Pinot!’ - En hierdoor bereikten zij eindelijk, dat hij hen aanzag.
Op een gegeven oogenblik gingen de schutters en de agenten in het gelid staan.
De burgemeester kwam binnen, door een heeleboel heeren vergezeld.
De muziek hield op met spelen; de burgemeester gaf een teeken: alles was stil.
Hij begon te spreken. Ik kon de eerste woorden niet verstaan, maar ik begreep, dat hij de daad van den jongen vertelde. Daarop verhief hij zijn stem, en de woorden klonken zoo duidelijk en luide over het geheele binnenhof, dat ik geen lettergreep meer verloor.
-... ‘Toen hij van den oever zijn makker zag, die tegen den stroom worstelde, trok hij zijn kleeren uit en schoot toe, zonder een oogenblik te verliezen. Men riep: ‘Je zult verdrinken,’ maar hij antwoordde niet. Men pakte hem beet, hij rukte zich los; men riep hem bij zijn naam, hij was reeds te water. Hij vocht tegen den dood met al de kracht van zijn klein lichaam, en van zijn moedig hart; hij bereikte den ongelukkigen jongen, die reeds begon te zinken, nog juist bijtijds, en trok hem op; hij worstelde verwoed tegen den stroom, die hem trachtte mede te sleepen, evenals het andere