De laatste dag van het carnaval.
21, Dinsdag.
Wat een aangrijpend schouwspel zagen wij vandaag, toen de optocht in vollen gang was! Alles is goed afgeloopen, maar er had een groot ongeluk kunnen gebeuren. Op het plein van San Carlo, dat versierd was met gele, witte en roode guirlandes, woelde een talrijke menigte, er waren maskers van allerlei kleuren; er kwamen vergulde en met linten versierde wagens voorbij, in den vorm van tenten, kijkspelletjes en schuiten die vol waren met harlekijns en soldaten, koks, matrozen en herderinnen. Er was een drukte, dat men niet wist waar zich te keeren, verward dooreen klonken de toonen der trompetten, der horens, en het geraas van bekkens, zoodat de ooren er van tuitten. De gemaskerden dronken en zongen, en spraken de menschen, die liepen, en zij die voor de vensters zaten, aan, en riepen elkander antwoorden en scheldnamen toe, terwijl zij zich met geweld van elkanders oranjeappelen en suikerwerk meester maakten. Boven de wagens en de menigte, zag men zoo ver men kijken kon, vlaggen wapperen, helmen fonkelen, vederbossen trillen, groote papieren hoeden zwaaien, reusachtige mutsen, lange trompetten, wapens, trommels, ratelslangen, roode baretten, en flesschen; allen schenen door het dolle heen. Toen ons rijtuig op het plein kwam, ging voor ons uit een prachtige wagen, die door vier paarden getrokken werd, welke met goud geborduurde dekkleeden droegen en omslingerd waren met rooskleurige bloemen. In den wagen zaten veertien of vijftien heeren, gekleed als edelen van het Fransche hof;