Jeugdleven
(ca. 1930-1940 )–Edmondo De Amicis– Auteursrecht onbekend
[pagina 78]
| |
cus staat op het midden van het plein, en in een hoek bevinden zich drie groote wagens, waarin de artisten slapen en zich verkleeden: het zijn drie huisjes op wielen, met raampjes, en elk heeft een schoorsteentje, dat altijd rookt, en voor de raampjes ziet men telkens kindergezichtjes. Arme menschen! Den geheelen dag door loopen zij van het circus naar de wagens, en dat alleen in tricot, in deze koude, zij eten even gauw, staande, en loopen dan weer weg, want de eene voorstelling volgt op de andere; en somtijds, wanneer de tent vol is met toeschouwers, komt er een rukwind, die de zeilen optilt en de lichten uitblaast, en dan is het uit met de voorstelling. Zij moeten het geld teruggeven, en den geheelen avond werken om de tent weer op te zetten. Er zijn twee jongens, die ook kunsten maken. Mijn vader herkende den kleinste, toen wij het plein overstaken; hij is de zoon van den directeur, en verleden jaar hebben wij hem op een paard kunsten zien vertoonen, in een circus, die op het Victor-Emanuelplein stond; hij is grooter geworden en zal ongeveer acht jaar oud zijn; het is een mooi kind, met een aardig rond gezichtje en een bruine gelaatskleur. Hij is als paljas gekleed en het heeft er wel wat van, of hij zich in een zak met mouwen gestoken heeft, die wit en zwart gestreept is. Het is een klein duiveltje. Iedereen vindt hem aardig. Hij doet van alles. Gisteren morgen nam hij, in een shawl gewikkeld, de melk aan, en bracht haar naar zijn houten woning; wij zien hem de paarden halen uit den stal van den Bertolaweg; hij wiegt het kleine kindje in zijn armen, draagt de hoepels over, en ook de stellages en de touwen, houdt de wagens schoon, maakt het vuur aan, en in de oogenblikken, wanneer hij niets te doen heeft, is hij steeds bij zijn moeder. Mijn vader kijkt altijd naar hem uit het venster, en praat telkens over hem en over zijn ouders. Het zijn fatsoenlijke menschen, die van hun kinderen houden. Op een avond zijn wij naar het circus gegaan. Het was koud, er was bijna niemand; maar toch deed het paljasje al het mogelijke om de weinige menschen in een vroolijke stemming te brengen: hij maakte grap- | |
[pagina 79]
| |
pige sprongen, klemde zich aan de staarten der paarden vast, liep op zijn handen, en zong en glimlachte met zijn aardig, bruin gezichtje. Mijn vader had medelijden met hem, en sprak den volgenden dag over deze menschen met den schilder Delis, die ons kwam opzoeken. Die arme menschen werken zich dood, en maken zulke slechte zaken! Dat kind trok hem zoo aan! Wat zou men voor hem kunnen doen? De schilder bedacht iets: - ‘Schrijf een mooi artikel in de “Gazette” - u kunt schrijven; u vertelt van de wonderen van den kleinen paljas, en ik zal zijn portret teekenen. Iedereen leest de “Gazette”, en dan zullen zij tenminste één avond een volle tent hebben.’ - En zoo gebeurde het ook. Mijn vader schreef een artikel, aardig en vol grappen, waarin alles stond wat wij door het venster gezien hadden, en deed alles om den kleinen kunstenmaker bekend te maken en op te hemelen; de schilder maakte een gelijkend portretje en beide kwamen Zaterdagavond uit. En zoo kwam het, dat bij de voorstelling van Zaterdagavond, een groote menigte zich naar het circus spoedde. Men las op de aanplakbiljetten: ‘Benefice-voorstelling van het Paljasje’; het paljasje, zooals de ‘Gazette’ hem genoemd had. Mijn vader bracht mij naar de voorste plaats. Naast den ingang was de ‘Gazette’ aangeplakt. Het circus was stampvol; verscheiden bezoekers hadden de courant in de hand en toonden haar het kind, dat lachte en van den een naar den anderen liep, en gelukkig scheen. Ook zijn vader was in z'n schik. Verbeeld je ook eens! Nooit had een courant hem zooveel eer bewezen, en de kas was vol. Mijn vader ging naast mij zitten. Onder de toeschouwers bevonden zich eenige kennissen van ons. Dicht bij den ingang der paarden stond onze gymnastiekonderwijzer, die met Garibaldi in den oorlog geweest is, en over ons op de tweede rij, zag ik het metselaartje, met zijn geschoren kruintje, die naast zijn reus van een vader zat, en toen hij mij zag, trok hij een hazensnuitje. En een eindje verder zag ik Garoffi, die de toeschouwers telde, en op de vingers narekende hoeveel het gezelschap verdiend had. Op de stoelen van den eersten | |
[pagina 80]
| |
rang, niet ver van ons, zat Robetti, met zijn krukken op de knieën, naast zijn vader, den kapitein der artillerie, die de hand op zijn schouder gelegd had. De voorstelling begon. Het paljasje deed wonderen op het paard, op de trapeze en op het koord, en iederen keer, als hij een toer gedaan had, klapten allen in de handen. Toen gingen anderen kunstenaarstoeren doen, men zag koorddansers, goochelaars, en kunstrijders, die in oude pakjes gekleed waren, welke schitterden van de zilveren plaatjes, maar wanneer het kind er niet was, schenen de menschen niet met zooveel aandacht te kijken. Op zeker oogenblik zag ik den gymnastiekonderwijzer, die bij den ingang der paarden stond, den directeur iets in het oor fluisteren, en deze keek dadelijk naar de toeschouwers, alsof hij iemand zocht. Zijn blik bleef op ons rusten. Mijn vader zag het, en begreep dat de meester hem had aangeduid als den schrijver van het artikel. Om geen dank te moeten ontvangen, ging hij weg en riep mij toe: ‘Blijf jij hier, Enrico, ik wacht je wel buiten.’ - Na eenige woorden met zijn vader gewisseld te hebben, maakte het paljasje nog een toer, waarbij het recht op het galoppeerende paard stond, en zich viermaal verkleedde, als pelgrim, als matroos, als soldaat en als acrobaat, en elken keer als hij voorbij kwam, zag hij mij aan. Toen ging hij rond met zijn paljashoed in de hand, en een ieder wierp er een geldstuk of wat suikergoed in. Ik hield twee stuivers in de hand, maar toen hij bij mij gekomen was, trok hij in plaats van mij den hoed voor te houden, hem terug, keek mij aan, en liep door. Ik bleef vol verbazing zitten. Waarom was hij onbeleefd tegenover mij? De voorstelling liep ten einde. De eigenaar der tent bedankte het publiek, alle menschen stonden op en haastten zich naar den uitgang. Ik bevond mij tusschen de menigte, toen ik mij bij de hand voelde grijpen. Ik keerde mij om, het was het paljasje, met zijn lief, bruin gezichtje en zijn zwarte krullen, dat mij toelachte: hij had de handen vol suikergoed. Toen begreep ik alles: - ‘Wilt u,’ - zeide hij, - ‘dit van het paljasje aannemen?’ - Ik knikte van ja, en nam | |
[pagina 81]
| |
er drie of vier. - ‘Och,’ zei hij, - ‘mag ik u een kusje geven?’ - ‘Geef er mij twee,’ - antwoordde ik, en stak hem mijn gezicht toe. Hij wreef met de hand zijn wit gezichtje schoon, legde een arm om mijn hals, en kuste mij tweemaal op de wang: - ‘Daar en geef er een voor mij aan uw vader.’ - |
|