| |
De ziekenverpleger van vadertje.
(Maandelijksch verhaal.)
Op een regenachtigen Maartdag meldde zich een jongen, die boerenkleederen droeg, geheel door den regen doorweekt, met slijk bemorst, en die een pak kleederen onder den arm had, bij den portier van het ziekenhuis te Napels aan, en vroeg naar zijn vader, terwijl hij een brief toonde. Zijn gelaat was mooi; het had een ovalen vorm, en een lichtbruine kleur, droomerige oogen, en twee volle lippen, die zijn witte tanden lieten zien. Hij kwam van een dorp uit de omstreken van Napels. Zijn vader, die het vorige jaar naar Frankrijk was gegaan om werk te zoeken, was naar Italië teruggekeerd, en niet lang geleden te Napels aangekomen, waar hij plotseling ziek was geworden, en nauwelijks den tijd had gehad, een briefje aan zijn familie te schrijven, om zijn aankomst te melden, en te zeggen dat hij in het ziekenhuis ging. Zijn vrouw kon niet naar hem toe gaan, daar zij thuis een ziek kind had. Zij had nu haar oudsten zoon naar Napels gezonden, met eenig geld, om zijn vader te helpen.
De portier wierp een blik in den brief, riep een oppasser, en beval hem den jongen naar zijn vader te brengen.
- ‘Wie is zijn vader?’ - vroeg de oppasser.
De jongen noemde den naam, terwijl hij beefde uit vrees een treurige tijding te hooren.
De oppasser herinnerde zich dien naam niet.
- ‘Is het een oude werkman, die uit het buitenland gekomen is?’ - vroeg hij.
- ‘Wel een werkman,’ - antwoordde de jongen, steeds angstiger, - ‘doch niet oud, maar wel uit het
| |
| |
buitenland gekomen.’ -
- ‘Wanneer hebben wij hem hier gekregen?’ - vroeg de oppasser.
De jongen keek in den brief. - ‘Vijf dagen geleden, geloof ik.’ -
De oppasser dacht een oogenblik na; toen, alsof hij zich plotseling alles herinnerde, riep hij uit: - ‘O, in de vierde kamer, het bed in den hoek.’ -
- ‘Is hij erg ziek? Hoe gaat het met hem?’ - vroeg de jongen met moeite.
De oppasser zag hem aan, zonder iets te antwoorden. Toen zeide hij: - ‘Kom maar mee.’ -
Zij klommen twee trappen hoog, liepen een lange gang tot aan het einde door, en bevonden zich toen voor de geopende deur eener zaal, waar twee rijen bedden langs de muren stonden. - ‘Kom mee,’ - herhaalde de oppasser, terwijl hij naar binnen ging. De jongen raapte al zijn moed bij elkaar, en volgde hem; hij keek met angstige blikken naar rechts en links, naar de bleeke, vermagerde gezichten der zieken; sommigen lagen daar met gesloten oogen, en schenen gestorven, anderen keken in de lucht met groote, strakke oogen, alsof zij verstijfd waren van schrik. Verscheidenen kreunden als kinderen. De kamer was donker, en de lucht doortrokken van een scherpen reuk van medicijnen. Twee liefdezusters gingen rond met fleschjes in de hand.
Toen zij de zaal hadden afgeloopen, hield de oppasser stil aan het hoofdeinde van een bed, deed de gordijnen open en zeide: - ‘Hier is je vader.’ -
De jongen barstte in een stroom van tranen uit en liet het pak vallen. Met zijn hand greep hij den arm, die onbewegelijk op de dekens lag uitgestrekt. De zieke verroerde zich echter niet.
Arme vader, wat was hij veranderd! De zoon zou hem niet meer herkend hebben. Zijn haren waren vergrijsd, zijn baard was voller geworden, zijn gelaat was geheel opgezwollen en donkerrood, zijn oogen waren ingezonken en kleiner geworden, de lippen waren opgezet, en het geheele gelaat scheen verouderd te zijn;
| |
| |
alleen het voorhoofd en de wenkbrauwen waren hetzelfde gebleven. Hij haalde moeilijk adem.
- ‘Vader, lieve vader!’ - zeide de jongen. ‘Ik ben het, herkent u mij niet? Ciccillo is hier, Ciccillo! Herkent u mij niet? Spreek eens tegen mij.’ -
Maar de zieke, nadat hij hem oplettend had aangezien, sloot de oogen.
- ‘Vadertje! Vadertje! wat heeft u? Ik ben Ciccillo!’
De zieke bewoog zich hierna ook niet, en ging voort met moeite adem te halen.
Schreiende nam de jongen toen een stoeltje, ging zitten en bleef wachten zonder de oogen van het gezicht van zijn vader af te wenden. Hij verzonk in een treurig gepeins. Hij dacht aan zoovele dingen, die met zijn lieven vader waren voorgevallen, aan den dag van het vertrek, toen hij hem het laatst vaarwel van het schip had toegeroepen, aan de wanhoop van z'n moeder na den ontvangst van den brief; en toen dacht hij aan den dood, hij zag reeds het lijk van zijn vader, zijn moeder in rouwkleederen, allen thuis in armelijke omstandigheden. En langen tijd zat hij zoo. Opeens voelde hij een zachte hand zijn schouder aanraken; toen hij zich omkeerde zag hij een zuster. - ‘Wat heeft mijn vader?’ - vroeg hij dadelijk. - ‘Is dat je vader?’ - vroeg hem de zuster zachtjes. - ‘Ja. Wat heeft hij?’ - ‘Wees maar flink,’ - antwoordde de zuster, - ‘straks komt de dokter.’ - En zij ging heen zonder verder iets te zeggen.
Om twaalf uur zag hij aan het begin der zaal den dokter, van een assistent vergezeld, binnenkomen; de zuster en een oppasser volgden hem. Zij begonnen hun rondgang, en hielden voor ieder bed stil. Het scheen den jongen toe, dat hij een eeuwigheid wachten moest, en bij iederen stap, dien de dokter deed, bekroop hem een vreeselijke angst. Eindelijk kwam hij bij het naburige bed. De dokter was oud, had een krommen rug, en een ernstig gelaat. Voordat hij van het bed van den buurman wegging, stond de jongen op, en toen de dokter hem naderde, begon het kind te schreien. De geneesheer keek hem aan.
| |
| |
- ‘Het is de zoon van dezen zieke,’ - zei de zuster; - ‘hij is van morgen uit zijn dorp hier aangekomen.’ -
De dokter legde zijn hand op den schouder van den jongen, boog zich over den zieke, voelde hem de pols, onderzocht zijn voorhoofd, en deed eenige vragen aan de zuster, die antwoordde: - ‘Geen verandering.’ -
Toen raapte de jongen al zijn moed bij elkaar, en vroeg met een stem vol tranen: - ‘Wat heeft mijn vader?’ -
- ‘Houd maar moed, jongen,’ - antwoordde de geneesheer, terwijl hij weder de hand op zijn schouder legde. - ‘Hij heeft de roos. Zijn toestand is bedenkelijk, maar hij kan nog genezen. Je tegenwoordigheid kan hem misschien veel goeds doen.’ -
- ‘Maar hij herkent mij niet!’ - riep de jongen op wanhopigen toon.
- ‘Hij zal je wel herkennen... morgen. Wees dus flink.’ -
De jongen had hem nog meer willen vragen, maar hij durfde niet. De dokter ging verder. En toen begon hij zijn taak als ziekenverpleger. Hij kon niets doen dan de kussens van den patiënt opschudden, boog zich over hem heen bij iedere klacht, en wanneer de zuster zijn vader te drinken bracht, nam hij haar het glas of den lepel uit de hand, en hielp hem in haar plaats. De zieke zag hem soms aan, maar gaf door niets te kennen, dat hij het kind herkende. Toch scheen het, dat hij zijn blik meermalen op den jongen liet rusten. En zoo ging de eerste dag voorbij. Gedurende den nacht sliep de jongen op twee stoeltjes in een hoek der kamer, en toen de morgen gekomen was, hervatte hij zijn liefdedienst. Dezen dag scheen het, dat in de oogen van den zieke eenige schijn van bewustzijn was op te merken. Het was of er bij de liefkoozende woorden van den jongen, een vluchtige uitdrukking van dankbaarheid, voor een oogenblik, in zijn oogen glinsterde, en een keer bewoog hij met de lippen, alsof hij iets zeggen wilde. Na iedere korte sluimering opende hij de oogen, en dan was het, of hij die van zijn kleinen
| |
| |
verpleger zocht. De dokter bezocht hem twee malen, en merkte eenige beterschap op. Tegen den avond, toen hij het glas naar zijn mond bracht, dacht de jongen, dat een lichte glimlach de opgezwollen lippen bewoog. En dit troostte hem, en hij voelde weer hoop! Op deze wijze ging de tweede dag voorbij, en de derde, en de vierde, terwijl de toestand van den zieke dan eens wat beter scheen, en dan weer verergerde. De jongen wijdde zich zoo met hart en ziel aan zijn nieuwe taak, dat hij nauwelijks twee keer per dag wat brood at, dat de liefdezuster hem bracht. De uren, de dagen gingen voorbij, en hij bleef steeds bij zijn vader, opmerkzaam, vol zorgen, opspringend bij iederen zucht en bij iederen blik.
Op den vijfden dag werd de patiënt plotseling zwaarder ziek.
Toen het kind den dokter ondervroeg, schudde deze het hoofd, als om te zeggen, dat alles nu wel afloopen zou, en de jongen liet zich op zijn stoel nedervallen en begon bitter te schreien. Toch troostte hem één ding. Hoewel hij erger werd, scheen het hem toch toe, dat de zieke langzamerhand meer begreep van wat er om hem heen gebeurde. Hij keek den jongen meermalen lang aan, en in zijn blik lag een uitdrukking, die steeds liefdevoller werd; hij wilde de medicijnen en het drinken slechts van hem aannemen. Verscheiden keeren maakte hij met moeite een beweging met de lippen, alsof hij een woord wilde uitspreken; soms deed hij dit zoo duidelijk, dat de jongen met een ruk zijn arm vastpakte, terwijl een plotselinge hoop hem vervulde.
Het was vier uur in den middag, toen hij, in de gang, bij de deur der zaal, het geluid van naderende stappen hoorde. Op hetzelfde oogenblik kwam een man de kamer binnen, met een groot pak in de hand, en gevolgd door een zuster. De jongen uitte een schrillen kreet, en bleef als verstijfd op zijn plaats staan.
De man keerde het hoofd naar hem, zag hem een oogenblik aan, riep luide: - ‘Ciccillo!’ - en ijlde naar hem toe.
De jongen viel snikkende in de armen van zijn vader.
| |
| |
De zuster, de oppassers, de assistent liepen toe, en bleven vol verwondering staan.
De jongen kon geen geluid uitbrengen.
- ‘O Ciccillo!’ - riep de vader uit, nadat hij den zieke opmerkzaam had aangezien en zijn zoon kuste en weder kuste. - ‘Ciccillo, hoe komt dit toch? Ze hebben je naar het bed van een ander gebracht. En ik was zoo bedroefd, dat ik je niet zag, vooral, toen moeder schreef, dat zij je gestuurd had. Arme Ciccillo! Hoeveel dagen ben je al hier?’
De dokter bukte zich een oogenblik over den zieke. - ‘Hij is overleden,’ - zei hij op somberen toon. -
- ‘Ga nu, mijn jongen,’ - zeide de dokter. - ‘Je mooie taak is volbracht. Vaarwel.’ -
De zuster, die zich een oogenblik verwijderd had, kwam terug met een ruiker viooltjes, die zij uit een glas, dat bij het venster stond, genomen had; zij gaf hem den jongen, en zei: - ‘Ik heb hier niets anders. Neem dit mee als een aandenken aan het ziekenhuis.’
- ‘Dank u,’ - zeide de jongen, terwijl hij met de hand het ruikertje aannam, en met de andere zijn oogen afveegde; - ‘maar ik heb zoo 'n stuk te voet af te leggen... ik zal ze verliezen.’ - En hij maakte den ruiker los en strooide de viooltjes over het bed en zei: - ‘Ik laat ze als aandenken aan den doode. Ik dank u wel zuster. Ik dank u wel dokter.’ - Toen, zich tot den doode wendende: - ‘Vaarwel... Vaarwel, arm vadertje!’ - Toen hij dit gezegd had, nam hij zijn bundel onder den arm, en ging, uitgeput van vermoeienis, met langzame passen heen.
|
|