Februari.
Eene welverdiende medaille.
4, Zaterdag.
Van morgen kwam de schoolopziener, een heer met een witten baard, om de medailles uit te reiken. Hij kwam met den directeur binnen, even voor de eerste bel, en zette zich aan het tafeltje naast den onderwijzer. Hij richtte vragen tot verschillende leerlingen, en gaf toen de medaille aan Derossi; voor hij de tweede uitreikte, luisterde hij naar den directeur en mijnheer Perboni, die zachtjes tegen hem spraken. Allen vroegen: ‘Wie zou de tweede krijgen?’ - De schoolopziener zei met luide stem: - ‘De tweede medaille heeft deze maand de leerling Pietro Precossi verdiend; hij heeft haar verdiend door zijn huiswerk, door het leeren van zijn lessen, door zijn schriften, door zijn gedrag.’ - Allen keerden zich om, om naar Precossi te kijken. Precossi stond op, en was zoo verlegen, dat hij niet wist, hoe hij zich houden zou. - ‘Kom maar eens hier,’ - zei de schoolopziener. Precossi kwam uit de bank en ging naast het tafeltje van den onderwijzer staan. De schoolopziener zag met aandacht naar dat waskleurige gezichtje, dat kleine, ingezakte lichaam, die wijde, verwaarloosde kleeren, en die droefgeestige, goedige oogen, die de zijne ontweken, maar die een lijdensgeschiedenis lieten raden. Toen zei hij op vriendelijken toon, terwijl hij de medaille op de borst van het kind vasthechtte: - ‘Precossi, jou geef ik deze medaille. Niemand is meer waardig haar te dragen dan jij. Ik geef je haar niet alleen voor je goeden wil, ik geef haar je ook voor je goed hart.’ - Precossi maakte een beweging alsof hij iets moest doorslikken. - ‘Ga zoo voort, beste jongen!’ - zeide hem de opziener. - Het was tijd om naar huis te gaan. Onze klasse ging voor de anderen weg. Zoodra wij beneden waren gekomen... wien zagen wij daar in het kamertje, bij den uitgang? Den vader van Precossi, die er, zooals gewoonlijk, bleek uitzag, met een woeste uit-