Jeugdleven
(ca. 1930-1940 )–Edmondo De Amicis– Auteursrecht onbekend
[pagina 59]
| |
gezonden, om een daar alleenstaand, onbewoond huis, te betrekken. Opeens werden zij door twee compagnieën Oostenrijksche soldaten aangevallen, die hun van alle zijden geweerschoten toezonden, zoodat zij nauwelijks tijd hadden, om zich in het huis te verschansen en in groote haast de deuren te versperren, terwijl zij verscheidene dooden en gekwetsten hadden moeten achterlaten. Nadat de deuren gesloten waren, spoedden de onzen zich in groote haast naar de ramen, die in het benedenhuis en op de eerste verdieping waren en begonnen een hevig geweervuur tegen de aanvallers, die stap voor stap naderden. De zestig Italiaansche soldaten werden aangevoerd door twee luitenants en een kapitein, met een ernstig en streng uiterlijk. Onder hen bevond zich een Sardinische trommelslager, een jongen die niet veel ouder dan veertien jaar kon zijn; hij was klein, had een olijfbruine gelaatskleur, en zwarte oogen, die schitterden. De kapitein voerde uit een kamer der eerste verdieping de verdediging aan, hij riep zijn commando's, die als pistoolschoten weerklonken, en men zag op zijn streng gelaat geen teeken van eenige aandoening. De trommelslager was op een tafel geklommen; hij rekte zijn hals uit en zich aan den muur vasthoudend, keek hij door het venster naar buiten en zag door den rook heen, hoe, over de velden, de witte afdeelingen der Oostenrijkers langzaam nader kwamen. Het huis stond op een heuvel, die aan eenen kant een sterke helling had; daarom bedreigden de Oostenrijkers het huis van dezen kant niet, maar vuurden op de voorzijde en de twee zijkanten. Het was een onafgebroken geweervuur, een hagel van kogels, die op het huis viel en de muren deed splijten en de dakpannen vermorzelde, en naar binnen drong en alles vernielde, hoog in de lucht spaanders hout, wolken puin, scherven van aardewerk en glas opwierp, fluitend, terugspringend, en ieder voorwerp uiteen rukkend, met een geraas, dat allen hooren en zien verging. Van tijd tot tijd viel een der soldaten, die uit de vensters vuurden, neer, en werd weggedragen. | |
[pagina 60]
| |
De halve cirkel der vijanden kwam hoe langer hoe meer naderbij. Opeens zag men den kapitein een beweging maken alsof iets hem verontrustte. Hij liep met groote schreden de kamer uit, gevolgd door een sergeant. Na drie minuten kwam de sergeant terughollen, en riep den trommelslager, terwijl hij hem wenkte hem te volgen. De jongen ging hem na, en kwam zoo langs een houten trap op een geheel ontruimden zolder, waar hij den kapitein zag staan, die met een potlood op een stuk papier schreef, terwijl hij tegen het kozijn van het raampje leunde. Aan zijn voeten lag een dik touw. De kapitein vouwde het papier samen en zei op barschen toon tegen den trommelslager: - ‘Heb je moed?’ - ‘Ja kapitein,’ - antwoordde hij. - ‘Ginds,’ zeide de kapitein, hem naar het venster duwend, - ‘zijn de onzen, zij houden stand. Neem dit briefje, grijp het touw vast, laat je uit het raam zakken, loop zoo snel mogelijk de helling af, loop door het veld naar hen toe, en geef het briefje aan den eersten officier, dien je zult zien. Laat je gordel en ransel maar hier. Het behoud van ons aller leven hangt van je moed en je vlugheid af.’ - ‘U kunt op mij vertrouwen, kapitein,’ - antwoordde de trommelslager, terwijl hij zich naar buiten slingerde. - ‘Buk bij het afdalen,’ - zeide de kapitein nog, en hield het touw met den sergeant vast. In weinige oogenblikken was de jongen op den grond; de sergeant trok het touw op en verdween, de kapitein plaatste zich voor het venster, en zag hoe het kind de helling afvloog. Hij hoopte reeds, dat de vlucht onbemerkt was gebleven, toen vijf of zes stofwolkjes, die voor en achter den jongen uit den grond opstegen, hem waarschuwden dat hij door Oostenrijkers gezien was, welke nu op hem vuurden van den top van den heuvel; die kleine wolkjes waren aarde, door de kogels omhoog geworpen. Maar de trommelslager ging voort uit alle macht te loopen. Plotseling viel hij. ‘Doodge- | |
[pagina 61]
| |
schoten!’ - brulde de kapitein, en balde zijn vuisten. Maar nauwelijks had hij het woord uitgesproken, of hij zag den trommelslager weer opstaan. - ‘O, hij viel maar,’ - zeide hij bij zichzelven en herademde. De trommelslager begon inderdaad weer te loopen zoo hard hij kon, maar hij hinkte. - ‘Hij heeft zich verstuikt,’ - dacht de kapitein. Eenige stofwolkjes vertoonden zich nog hier en daar om den jongen, doch steeds verder af. Hij was behouden. De kapitein uitte een jubelkreet. Hij volgde den jongen steeds met de oogen, en sidderde van angst, daar het een kwestie van minuten was: wanneer hij niet zoo spoedig mogelijk onmiddellijke hulp kon krijgen, zouden al zijn soldaten òf gedood worden òf tot de overgave gedwongen. De jongen liep nog een eind hard door, toen begon hij langzamer te loopen en erg te hinken. Terzelfder tijd hoorde de kapitein het gefluit en het geknal der kogels in de benedenkamers, de gebiedende kreten van officieren en sergeanten, het doordringende gekerm van de gewonden, het vallen der meubelen en stukken muur. Een officier kwam hem mededeelen, dat de vijanden, zonder hun geweervuur te staken, een witten doek vertoonden, en zoo vroegen of men genegen was zich over te geven. - ‘Wij antwoorden niet!’ - riep hij, zonder op te houden naar den jongen te zien, die reeds op de vlakte was, maar niet langer hard liep, en zich eerder scheen voort te sleepen. - ‘Maar vlieg dan toch!’ - riep de kapitein, terwijl hij de tanden op elkaar klemde, en de vuisten balde. - Toen uitte hij een vreeselijke verwensching. - ‘De lafaard is gaan liggen!’ - De jongen, van wien hij tot nu toe het hoofd boven een korenveld had zien uitsteken, was verdwenen, alsof hij gevallen was. Maar na een oogenblik kwam zijn hoofd weer opnieuw te voorschijn; daarna verloor zich zijn gestalte achter een haag, en de kapitein kon hem niet meer zien.
Toen spoedde hij zich naar beneden. - ‘Moed!’ - riep de kapitein. - ‘Houdt stand! Moed gehouden!’ - De Oostenrijkers waren nog dichterbij gekomen; door | |
[pagina 62]
| |
den rook heen zag men reeds hun verwrongen gezichten. Het geweervuur der verdedigers verzwakte. Het was niet mogelijk den weerstand langer vol te houden. Op een gegeven oogenblik hielden de aanvallen der Oostenrijkers op en een donderende stem zeide eerst in het Duitsch, en toen in het Italiaansch: ‘Geeft u over!’ - ‘Neen!’ - schreeuwde de kapitein uit een der vensters. En het vuur begon van beide zijden met dubbele verwoedheid en steeds heviger. Nog meer soldaten vielen. Reeds was meer dan een venster zonder verdedigers. Het oogenblik der beslissing was nabij. Plotseling riep een sergeant, van den zolder komende, met luide stem: - ‘Zij komen!’ - ‘Zij komen!’ - Toen vlogen allen, gekwetsten, sergeants, officieren, naar de ramen, en de verdediging werd met woesten moed voortgezet. Eenige oogenblikken daarna bemerkte men een zekere onrust en een begin van wanorde bij de vijanden. Dadelijk verzamelde de kapitein in haast eenige manschappen in het benedenhuis, wie hij bevel gaf met gevelde bajonetten gereed te staan voor een uitval. Toen spoedde hij zich weder naar boven. En nauwelijks was hij daar gekomen, of hij hoorde een haastig paardengetrappel, door een luid klinkend hoera begeleid, en hij zag uit het venster, door den rook heen, de twee-puntige helmen van Italiaansche cavaleristen, en een escadron, dat in vliegende vaart naderde, daarna het flikkeren van heen en weer gezwaaide wapenen, die op de hoofden, de schouders, de ruggen der vijanden nederdaalden. - Daarna vloog het troepje, dat met de gevelde bajonetten gereed stond, naar buiten; - de vijanden wankelden, raakten in verwarring en sloegen op de vlucht; de plek gronds werd ontruimd, het huis was vrij, en korten tijd daarna bezetten twee bataljons infanterie, die twee kanonnen met zich voerden, de hoogte. De dag eindigde met de zegepraal van de onzen. Maar den dag daarop, nadat men het gevecht hervat had, werden de Italianen verslagen en op den morgen van den 29sten moesten zij vol droefheid den terugtocht | |
[pagina 63]
| |
Daarna vloog het troepje naar buiten.
| |
[pagina 64]
| |
aanvaarden, in de richting van den Mincio. Hoewel hij gekwetst was, legde de kapitein den weg te voet af met zijn soldaten, en toen hij tegen het vallen van den avond te Goito, aan den Mincio, aangekomen was, deed hij dadelijk onderzoek naar zijn luitenant, die met een doorboorden arm in de ambulance was opgenomen. Men wees hem een kerk aan, waar inderhaast een lazaret was opgericht. Hij ging er heen. De kerk was vol gewonden; zij lagen op twee rijen bedden en op matrassen welke men op den grond had neergelegd. Zoodra hij binnen gekomen was, stond de kapitein stil en keek rond om zijn luitenant te zoeken. Op dit oogenblik hoorde hij een zwakke stem, dicht bij hem roepen: - ‘Mijnheer de kapitein!’ - Hij keerde zich om: het was de trommelslager. Hij lag uitgestrekt op een matras, welke men op schragen had gelegd. - ‘Wat, jij hier?’ - vroeg hem de kapitein, verwonderd en zacht gestemd jegens den jongen. - ‘Bravo, je hebt je plicht gedaan. Ben je gewond?’ - - ‘Och ja,’ - zeide de jongen. - ‘'t Mocht wat of ik al gebukt liep, zij hebben mij dadelijk gezien. Ik zou twintig minuten vroeger aangekomen zijn, wanneer zij mij niet gesnapt hadden. Gelukkig, dat ik dadelijk een kapitein van den staf zag, aan wien ik het briefje kon geven. Maar het was moeilijk naar beneden te komen, na dat geschenkje van de Oostenrijkers. Maar ik heb gedaan wat ik kon. Ik voel mij gelukkig. Maar zie eens, met uw verlof, kapitein, u bloedt. Inderdaad liepen uit de slecht verbonden handpalm van den kapitein eenige druppels bloed naar beneden. - ‘Zal ik het verband een beetje vaster aanleggen, kapitein? Geef mij even uw hand.’ - De kapitein reikte hem de linkerhand, en stak de rechter uit om den jongen te helpen het verband los te maken en weder vast te binden, maar zoodra het kind zich van de kussens opgericht had, verbleekte hij en moest zich weder neerleggen. - ‘Voorzichtig, voorzichtig,’ - zeide de kapitein, | |
[pagina 65]
| |
- ‘denk aan je zelf, in plaats van aan de wonden van anderen.’ - De trommelslager schudde het hoofd. - ‘Maar jij,’ - zeide de kapitein, nadat hij hem aandachtig had aangezien, - ‘jij moet ook veel bloed verloren hebben, om zoo zwak geworden te zijn.’ - ‘Veel bloed verloren?’ - antwoordde de jongen met een glimlach. - ‘En wat anders ook.’ - En met een ruk trok hij zijn dek weg. De kapitein deed vol schrik een pas achteruit. De jongen had nog maar één been, het linker been was hem boven de knie afgezet, de stomp was met een bebloed laken omwonden. De kapitein fronste zijn zware, witte wenkbrauwen, en keek den trommelslager strak aan; toen bracht hij langzaam, bijna zonder het zelf te merken, en steeds het kind aanziende, de hand naar het hoofd, en nam zijn kepi af. - ‘Kapitein!’ - riep de jongen verwonderd uit. - ‘Wat doet u, kapitein?’ - En toen antwoordde de ruwe soldaat, die zijn minderen nooit een hartelijk woord gaf, met een zachte stem, waaruit een onuitsprekelijke genegenheid klonk: - ‘Jij bent een held!’ |
|