Franti wordt van school weggejaagd.
21, Zaterdag.
Een van de jongens heeft zich niet geschaamd te zitten lachen, terwijl er van ‘de begrafenis van den Koning’ verteld werd, en dit was Franti. Ik kan dien jongen niet uitstaan. Hij heeft een gemeen karakter. Wanneer iemand verdriet heeft, lacht hij. Hij beeft voor Garrone, maar durft het ‘metselaartje’ kwaad te doen, omdat het klein is; hij plaagt Crossi, omdat deze een lammen arm heeft, en bespot Precossi, die door alle anderen met ontzag behandeld wordt; hij poogt altijd Robetti bespottelijk te maken, den jongen uit de 2e klasse, die op krukken rondstrompelt, omdat hij een kind redde. Hij tergt iedereen, die zwakker is dan hij, en wanneer hij dan met zijn vuisten begint te slaan en zich kwaad maakt, kan hij op de armen der jongens beuken, dat zij huilen van pijn. Hij heeft voor niemand eerbied, lacht meneer Perboni in zijn gezicht uit, steelt als hij kan en ontkent met een effen gezicht dat hij het gedaan heeft, en kibbelt met iedereen. Hij brengt op school spelden mede om de jongens te prikken, die naast hem zitten, trekt de knoopen van hun buisjes af, en wanneer dit niet gaat slaat hij ze stuk. Zijn tasch en boeken zijn gescheurd, verwaarloosd en vuil; zijn linialen, waarop hij altijd knabbelt, staan vol tanden, zijn ganzepennen zijn afgebeten en zijn kleeren zitten vol vlekken en scheuren door het vechten. Men zegt dat zijn moeder ziek geworden is van het verdriet, dat hij haar aandoet, en dat zijn vader hem reeds drie malen uit huis gejaagd heeft. Zijn moeder komt dikwijls op school om te vragen hoe hij het maakt, en zij gaat altijd schreiend weg. Hij haat de school, haat de jongens, haat zijn onderwijzer. Soms doet mijnheer Perboni of hij niet merkt, dat Franti weer aan het kwaaddoen is, en dan is hij nog ondeugender. Hij heeft al beproefd om hem door zachtheid te vangen, maar daar lacht Franti om. De meester sprak harde woorden te-