hij mij van zijn ouders verteld: zij wonen in een zolderkamertje, zijn vader gaat naar de avondschool om te leeren lezen, zijn moeder komt uit Biella. En zij moeten wel veel van hem houden, dat ziet men, want hij is wel armoedig gekleed, maar toch goed tegen de koude beschut, in kleeren die netjes versteld zijn. Zijn vader, zoo vertelde hij mij, is een stevig gebouwde man, een reus, die bijna niet door de deur van het kamertje kan; maar hij is goed, en noemt zijn zoontje altijd: ‘hazensnoetje’. Tegen vier uur aten wij samen, op de sofa gezeten, onze avondboterham en eenige rozijnen, en toen wij opstonden, wilde ik de leuning afwrijven, daar het metselaartje hem met zijn jasje wit had gemaakt. Maar mijn vader hield, ik weet niet waarom, mijn arm tegen, en maakte hem vervolgens schoon, toen het metselaartje er niet op lette. Toen vroeg ik of hij het album met de caricaturen eens wilde zien, en zonder het te weten, deed hij de vertrokken gezichten na, en zoo goed, dat mijn vader om hem lachen moest. Toen hij wegging was hij zoo in zijn schik, dat hij vergat zijn mutsje van lappen op te zetten. Mijn vader zei toen: - ‘Weet je, waarom ik niet wilde dat je de sofa schoon maakte? Omdat, terwijl je vriendje keek, het bijna zou zijn alsof je hem verweet, dat hij haar vuil gemaakt had. En dit zou niet goed zijn; ten eerste omdat hij het niet met opzet gedaan heeft, en ten tweede, omdat hij de kleeren van zijn vader aan had, die door diens arbeid met gips overdekt zijn. Door het werken wordt men niet bezoedeld. Zeg nooit van een arbeider, die van zijn werk terugkeert: - ‘Hij is vuil!’