Jeugdleven
(ca. 1930-1940 )–Edmondo De Amicis– Auteursrecht onbekend
[pagina 41]
| |
groote vlokken, die op de bloemen van den jasmijnboom gelijken. Het was van morgen op school een plezier te zien, hoe zij tegen de ruiten neerkwamen, en zich op de vensterbanken ophoopten; zelfs mijnheer Perboni keek er naar, en wreef zich in de handen, en allen verheugden zich bij de gedachte aan de sneeuwballen, die zij nu konden maken, aan het ijs, dat komen zou, en aan het haardvuur thuis. Stardi alleen lette er niet op, en zat, met het hoofd tusschen de handen, aandachtig naar de les te luisteren. Wat een pret was dat, toen de school uitging, en allen zich naar buiten haastten, om onder luid geschreeuw, hun best te doen, een handvol sneeuw machtig te worden. De ouders, die buiten wachtten, hadden witte parapluies, op de helmen der politieagenten lagen torentjes sneeuw, en onze tasschen waren ook in een oogenblik geheel wit. Allen schenen uitgelaten van blijdschap, en ook Precossi, de zoon van 'den hoefsmid, die bleeke jongen, die nooit lacht, en Robetti, die nu op zijn krukken strompelt, deelden in de pret. De Calabriër, die nog nooit sneeuw gezien had, maakte er een balletje van en begon dit op te eten alsof het een perzik was. Crossi, de zoon van de groentevrouw, vulde er zijn tasch mede, en het metselaartje deed ons stikken van het lachen, toen mijn vader hem uitnoodigde den volgenden dag bij ons te komen, want hij had zijn mond vol sneeuw, en durfde ze niet uit te spuwen of op te eten, en stond zich daar nu te verslikken en mijn vader aan te zien, en kon niet antwoorden. Zelfs de onderwijzeressen kwamen lachende uit de school geloopen, en ook mijn juffrouw uit de eerste klasse; de arme ziel spoedde zich door de vlokken, met de groene voile voor het gelaat en hoestte. En intusschen gingen honderden meisjes voorbij uit de naburige schoolgebouwen, lachende, en huppelend op het zachte, witte tapijt, en de agenten riepen: - ‘Naar huis! Gauw naar huis!’ - terwijl zij de vlokken sneeuw in den mond kregen, die hun snor en hun baard wit maakten. Maar ook zij lachten met de kinderen, voor wie de winter zoo 'n feest bereidde... | |
[pagina 42]
| |
Mijn vader zei: ‘Je verheugt je over den winter...! Maar er zijn kinderen, die geen brood, geen schoenen, geen vuur hebben. Er zijn duizenden, die langs een langen weg naar de dorpen komen, in hun van koude gesprongen handjes een stukje hout dragende, om de school mede te verwarmen. Er zijn honderden scholen, die bijna door de sneeuw begraven zijn, en er naakt en somber uitzien als spelonken, en waarin de kinderen bijna stikken van de rook of zitten te klappertanden van de koude, terwijl zij met een angstig hart naar de witte vlokken zien, die zonder ophouden neervallen, en zich steeds op hun vergelegen hutten opstapelen, en die hen met lawinen bedreigen. Je verheugt je over den winter! Maar denk ook aan de duizenden schepselen, aan wie de winter ellende en dood brengt.’ - |
|