opzet deed, verwaardigde de jongen zich ook niet hiernaar te kijken.
Votini, die zich boos begon te maken, trok zijn horloge uit zijn zak, maakte het open en liet mij het uurwerk zien. Maar zijn buurman draaide het hoofd niet om. - ‘Is het van verguld zilver?’ - vroeg ik hem. - ‘Nee,’ - antwoordde hij, - ‘het is van goud.’ - ‘Maar het zal we! niet van enkel goud zijn,’ - zeide ik, - ‘er is toch zeker ook zilver bij.’ - ‘Wel neen!’ - herhaalde hij, en om den jongen te dwingen er naar te kijken, hield hij het horloge voor zijn gezicht, en zei: - ‘Zeg, kijk eens, is het niet waar, dat het goud is?’ -
De jongen antwoordde droogjes: - ‘Ik weet het niet.’ -
- ‘Wel! wel!’ - riep Votini kwaad, - ‘stel je niet zoo aan!’ - Juist toen hij dit zeide, had zijn vader ons ingehaald en hoorde de laatste woorden. Een oogenblik keek hij den jongen aan, toen zeide hij kortaf tegen zijn zoon: - ‘Niets zeggen!’ - en zich tot hem overbuigende, fluisterde hij hem in: - ‘Hij is blind!’ -
Votini sprong ontzet op, en keek den jongen in het gelaat. Hij zag dat deze oogappels had, zonder uitdrukking, zonder licht.
Votini bleef geslagen staan, zonder iets te zeggen, met neergeslagen oogen. Toen stamelde hij: ‘Het spijt mij... ik wist niet...’
Maar de blinde, die alles begrepen had, zeide met een zachten en droefgeestigen glimlach: - ‘O! het doet er niet toe...’