Jeugdleven
(ca. 1930-1940 )–Edmondo De Amicis– Auteursrecht onbekend
[pagina 33]
| |
morgen een kleine afdeeling lichte ruiterij van Saluzzo; zij begaf zich stapvoets door een eenzaam pad, den vijand tegemoet, en verkende de streek nauwkeurig. De troep werd aangevoerd door een luitenant en een sergeant, en allen zagen zwijgend en scherp naar alle zijden, er op bedacht dat zij elk oogenblik tusschen de boomen de uniformen der vijandelijke voorposten konden zien verschijnen. Zoo kwamen zij aan een landelijk huisje, omringd met esschenboomen, en waarvoor geheel alleen een jongetje stond, dat ongeveer twaalf jaar oud moest zijn, en dat bezig was met een mes de schors van een tak af te schillen, om er een stokje van te maken; uit een raam van een huis hing een groote, driekleurige vlag; binnen in was er niemand; de boeren die de vlag uitgestoken hadden, waren gevlucht uit vrees voor de Oostenrijkers. Zoodra hij de soldaten zag aankomen, wierp de jongen het takje weg en nam zijn pet af. Het had een moedige uitdrukking op zijn gelaat, groote blauwe oogen en lange blonde haren; hij had geen buisje aan, maar slechts een hemd. - ‘Wat doe je hier?’ - vroeg de officier, terwijl hij zijn paard stil liet houden. - ‘Waarom ben je niet met je familie gevlucht?’ - ‘Ik heb geen familie,’ - antwoordde de jongen. - ‘Ik ben een vondeling. Ik werk een beetje hier en daar. Nu ben ik hier gebleven om wat van den oorlog te zien.’ - ‘Heb je Oostenrijksche soldaten voorbij zien komen?’ - ‘Neen, in drie dagen niet.’ De officier dacht een oogenblik na, toen sprong hij van zijn paard, liet de soldaten achter, met het bevel nauwkeurig op te letten, ging het huis binnen en klom op het dak. De woning was laag, van het dak af kon men slechts weinig van den omtrek zien. - ‘Men zal in een boom moeten klimmen om iets gewaar te worden,’ - zei de officier. Vlak vóór het huis stond een oude, dunne esschenboom, die zijn kruin in de hoogte heen en weer schommelde. De luitenant vroeg toen plotseling aan het kind: | |
[pagina 34]
| |
- ‘Kan je goed ver zien, ventje?’ - ‘Ik?’ antwoordde de jongen. - ‘Ik zie een musch op een mijl afstand.’ - ‘Zou je in den top van dezen boom kunnen klimmen?’ - ‘In den top van dezen boom? In eene halve minuut ben ik boven.’ - ‘En zou je mij dan kunnen zeggen wat je daarboven ziet, of ergens Oostenrijksche soldaten zijn, stofwolken, glinsterende geweren of paarden?’ - ‘Zeker kan ik dat.’ - ‘Hoeveel geld moet je verdienen?’ - ‘Wat ik hebben wil?’ - zeide de jongen glimlachend. - ‘Niets. Dat zou wat moois zijn! Als het voor de vijand was, dan voor niets in de wereld. Maar voor onze soldaten! Ik ben Lombardijer!’ - ‘Goed, klim er dan maar in.’ - ‘Maar voorzichtig!’ - riep de officier, en maakte een beweging om hem tegen te houden, als greep een plotselinge vrees hem aan. Het kind keerde zijn hoofd om en zag hem met zijn mooie, blauwe oogen aan, alsof hij vragen wilde wat de officier bedoelde. - ‘Neen, niets,’ - zei deze. ‘Ga maar.’ De jongen klom als een kat in den boom. - ‘Kijk overal goed rond,’ - riep de luitenant. Om beter te kunnen zien, liet de jongen den tak los en bracht zijn hand aan het voorhoofd. - ‘Wat zie je?’ - vroeg de officier. Het kind keerde zijn gelaat naar hem toe, maakte een spreektrompet met zijn handen, en riep: - ‘Twee mannen te paard, op den witten weg!’ - ‘Op welken afstand van hier?’ - ‘Een halve mijl!’ - ‘Naderen zij?’ - ‘Zij staan stil.’ - ‘Wat zie je nog meer?’ - vroeg de officier na een oogenblik stilte - ‘kijk eens rechts.’ De jongen keek rechts. Toen riep hij: - ‘Bij het kerkhof tusschen de boo- | |
[pagina 35]
| |
men zie ik iets schitteren. Het schijnen bajonetten te zijn.’ - ‘Zie je menschen?’ - ‘Neen, zij zullen zich in het koren verscholen hebben.’ Op dit oogenblik hoorde hij het gefluit van een kogel in zijn onmiddellijke nabijheid, - het geluid verloor zich ver achter het huis. - ‘Kom naar beneden, jongen!’ - riep de officier. - ‘Ze hebben je gezien! Ik weet nu genoeg, kom hier!’ - ‘Ik ben niet bang!’ antwoordde de jongen. - ‘Kom naar beneden...’ - herhaalde de officier, - ‘zie je nog iets... links?’ - ‘Links?’ - ‘Ja, links.’ De jongen keerde het hoofd naar den linkerkant. Terzelfder tijd vloog een andere kogel door de lucht, lager dan de eerste, en die hem bijna raakte. - De jongen keek hem na. - ‘Slecht gemikt!’ - riep hij uit. - ‘Zij hebben het dus werkelijk op mij gemunt!’ - De kogel was vlak langs hem heengegaan. - ‘Naar beneden!’ riep de officier, gebiedend. - ‘Ik kom dadelijk,’ antwoordde de jongen. - ‘De boom beschut mij wel. - U wou links weten?’ - ‘Ja,’ - antwoordde de officier; - ‘maar kom liever naar beneden.’ - ‘Links,’ - riep de jongen zich naar dien kant wendende, ‘daar is een kapel, ik geloof dat ik...’ Een derde kogel vloog hoog door de lucht, en plotseling viel het kind naar beneden, door takken en twijgen tegengehouden, en stortte toen opeens met het hoofd voorover en de armen recht uitgestrekt op den grond neer. - ‘Verschrikkelijk!’ - riep de officier, toeschietende. De jongen was plat op den rug neergeslagen, en bleef liggen met uitgestrekte armen; een bloedstroom gutste hem aan den linkerkant uit de borst. De sergeant en twee soldaten sprongen van hun paarden, de officier knielde neder en opende het hemd: de kogel was in de linker long gedrongen. - ‘Hij is | |
[pagina 36]
| |
dood!’ - riep de officier. - ‘Neen, hij leeft’, - zeide de sergeant. - ‘Arme, dappere jongen!’ - zei de officier, maar terwijl deze hem trachtte op te beuren, en met zijn zakdoek den bloedstroom zocht tegen te houden, bewoog het kind nog even met zijn oogen, en liet toen het hoofd op zij vallen: hij was dood. - ‘Arme jongen!’ - herhaalde de officier treurig. - ‘Arme dappere jongen!’ - Toen ging hij naar het huis, nam de driekleurige vlag, en spreidde haar als een doodslaken over den kleinen gestorvene uit, zijn gelaat onbedekt latende. De sergeant raapte de schoenen, het mutsje, het stokje en het mes op, en legde alles naast den doode. Zij bleven nog een oogenblik zwijgend staan; toen wendde de officier zich tot den sergeant, en zeide: ‘Ik zal hem door de ambulance laten halen; hij is als soldaat gestorven, wij zullen hem met militaire eer begraven.’ - Nadat hij dit gezegd had, wierp hij den doode een kushand toe en riep: - ‘Te paard!’ - Allen klommen in het zadel, stelden zich in het gelid, en vervolgden hun weg. En weinige uren daarna werd den kleinen held de militaire eer bewezen. Bij het ondergaan der zon trok de geheele eerste linie van de Italiaansche voorposten in de richting der vijanden op, over denzelfden weg dien dezen morgen de afdeeling ruiterij genomen had, voorafgegaan door twee rotten van het bataillon der Italiaansche scherpschutters. De tijding van den dood van het kind was reeds onder de soldaten, eer zij het kamp verlaten hadden, bekend geworden. De weg, waar aan eene zijde een beek langs liep, geleidde tot vlak voor het huis. Toen de eerste officieren van het bataillon het kleine lijk onder den voet van den esschenboom uitgestrekt zagen liggen, door de driekleurige vlag bedekt, groetten zij het met de sabel, en een hunner knielde neder aan den oever van het beekje, waar vele bloemen groeiden, nam er twee en wierp ze op het kind. Toen plukten alle soldaten die voorbij kwamen eenige bloemen en wierpen ze op den doode. In weinige oogenblikken was het lijkje overdekt met bloemen, en de | |
[pagina 37]
| |
officieren en de soldaten salueerden het allen in het voorbijgaan. En de bloemen vielen steeds over zijn bloote voetjes, op zijn bebloede borst, op het blonde hoofd. En hij sliep voort daar in het gras liggende, de arme jongen, in zijn vlag gewikkeld, met zijn bleek gelaat, dat bijna scheen te glimlachen, alsof hij wist, dat men hem groette, alsof hij zich gelukkig gevoelde, het leven voor zijn land gegeven te hebben! |
|