met half gesloten oogen, alsof hij zeggen wilde: - ‘Nietwaar, Enrico, wij zijn vrienden?’ - Ik moet om hem lachen: zijn buis en zijn broek zijn hem veel te nauw, en zijn hoed past hem niet, zijn hoofd is kaal geschoren, zijn schoenen zijn lomp en zijn das zit hem altijd als een touwtje om den hals. Goeie jongen! wanneer men hem ééns in de oogen gezien heeft, moet men wel van hem houden. Hij is knap in het rekenen. Hij heeft een mes met een heft van parelmoer, dat hij verleden jaar op het exercitieveld gevonden heeft, en eens sneed hij er zich mede tot op het been in zijn vinger, maar niemand bemerkte er iets van op school, en toen hij thuis kwam, vertelde hij het aan niemand om zijn ouders niet ongerust te maken. Hij laat zich alles zeggen, en neemt nooit iets kwalijk, maar o wee als er een zegt: ‘Dat is 'n leugen!’ - wanneer hij iets vertelde, dan schieten zijn oogen vuur en slaat hij zoo met zijn vuist op de bank, dat men zich verwonderen moet, dat zij niet in stukken springt. Hij is nu al drie dagen bezig penteekeningen te maken om een brief, dien hij aan zijn moeder geven wil op haar verjaardag; deze komt hem dikwijls afhalen en is groot en zwaar gebouwd als hij, en ziet er vriendelijk uit. Hij zou zijn leven wagen om dat van een vriend te redden, en zou zich laten dooden om hem te verdedigen, dat lees ik in zijn oogen, en ofschoon hij altijd schijnt te brommen met die zware stem, is het toch een stem die uit een goed hart komt, dit voelt men!