Gisteren morgen kibbelde Nobis met Betti, een van de kleinste jongens, de zoon van een kolenbrander, en nadat zij elkander geplaagd hadden, en Nobis niet meer wist, wat te zeggen, riep hij: - ‘Je vader is een schurk!’ en Betti werd vuurrood en zei niets, maar de tranen kwamen hem in de oogen. Toen hij thuis kwam, herhaalde hij de woorden aan zijn vader, en de kolenbrander, een klein, zwart mannetje, ging toen zelf na het eten naar de school met zijn zoon aan de hand, om zich bij den meester te beklagen. Terwijl hij met mijnheer Perboni sprak, waren allen stil, en de vader van Nobis, die als gewoonlijk zijn zoon de overjas hielp uitdoen op den drempel der deur, hoorde zijn naam, en ging naar binnen om opheldering te vragen.
‘Deze werkman,’ - antwoordde de onderwijzer, - ‘is hier gekomen om zich te beklagen, dat Carlo tegen zijn zoontje geroepen heeft: - Je vader is een schurk.’ - De vader van Nobis fronste de wenkbrauwen en vroeg aan Carlo: - ‘Heb je dat gezegd?’
Deze stond in het midden van de klasse, met gebogen hoofd voor den kleinen Betti, en antwoordde niet; toen nam zijn vader hem bij een arm, duwde hem nog meer naar Betti toe, zoodat de twee jongens elkaar bijna aanraakten; en zeide: ‘Vraag hem vergiffenis.’ -
De kolenbrander wilde tusschenbeide komen en dit verhinderen, maar mijnheer Nobis sloeg hier geen acht op, en zei nog eens tegen zijn zoon: - ‘Vraag hem excuus.’ -
De kolenbrander maakte een beweging alsof hij zeggen wilde: dat hoeft niet. Mijnheer Nobis lette er niet op, en zijn zoon zeide langzaam, met een zachte stem zonder zijn oogen van den grond op te heffen: - ‘Ik vraag vergiffenis voor de beleediging van je vader.’
Toen reikte de mijnheer den kolenbrander de hand, die deze stevig drukte.
- ‘U zult mij een dienst doen door hen naast elkaar te zetten,’ - zeide mijnheer Nobis tegen den onderwijzer. Deze plaatste Betti toen in de bank van Nobis.
De kolenbrander bleef eenige oogenblikken in gedachten staan, en keek naar de twee jongens, die nu