Jeugdleven
(ca. 1930-1940 )–Edmondo De Amicis– Auteursrecht onbekend
[pagina 11]
| |
morgen naar school ging, vertelde ik mijn vader wat de meester tegen ons gezegd had; op eens zagen wij, dat in de verte een menigte menschen zich naar de deur van het schoolgebouw haastten. Mijn vader zeide dadelijk: - ‘Er is een ongeluk gebeurd!’ - Met veel moeite kwamen wij eindelijk ook binnen. De ingang was vol ouders en kinderen; de onderwijzers deden hun best om de leerlingen in de klassen te laten gaan, maar het hielp hun niet; allen verdrongen zich bij de kamer van den directeur, en ik hoorde zeggen: - ‘arme jongen! arme Robetti!’ Over de hoofden heen zag ik achter in de kamer, die vol menschen was, den helm van een agent, en het kale hoofd van den directeur, - toen zagen wij een heer binnenkomen met een hoogen hoed op en allen fluisterden: ‘Dat is de dokter.’ - Mijn vader vroeg aan een der onderwijzers: - ‘Wat is er gebeurd?’ - ‘Een van de jongens heeft het wiel van een omnibus over zijn voet gekregen,’ antwoordde hij. - ‘Zijn been is gebroken,’ - zeide een ander. En toen hoorden wij vertellen wat er gebeurd was: Een der jongens van de tweede klasse, Robetti, was op weg naar school gekomen langs de Via Dora Grossa; voor hem uit liep een der kleinste jongetjes uit de laagste klasse met zijn moeder, en Robetti zag, hoe hij van haar wegliep en vlak voor een omnibus, die achter hem aan kwam, viel. Robetti liep op den kleinen jongen toe, trok hem op zijde, maar kon zelf niet meer uit den weg, zoodat het wiel over zijn voet ging. Hij was de zoon van een kapitein der artillerie. - Toen wij dit gehoord hadden, zagen wij, hoe een vrouw in doodsangst naar binnen snelde en allen wegdrong: het was de moeder van Robetti, die men had laten roepen. Een andere dame liep haar tegemoet en omarmde haar snikkend: zij was de moeder van het geredde kind. Beiden haastten zich naar de kamer; mevrouw Robetti wierp zich met een wanhopigen kreet naast haar zoon en kon door haar tranen heen slechts zeggen: - ‘Mijn Giulio! mijn lieve jongen!’ - Op dit oogenblik hield er een rijtuig voor de deur stil en kort daarop verscheen de directeur met Robetti in zijn armen, die met | |
[pagina 12]
| |
het hoofd tegen zijn schouder aanlag. Wij zagen, dat het gezicht van den dapperen jongen doodsbleek was en dat hij zijn oogen gesloten hield; allen zwegen. Men hoorde slechts het snikken van zijn moeder. De directeur bleef een oogenblik staan, ook hij was zeer bleek, en hij hief Robetti een weinig op, zoodat wij hem allen konden zien. En toen hoorde men van alle kanten, van de onderwijzers en onderwijzeressen, zoowel van de ouders als van de jongens, een zacht: - ‘Goed zoo, Robetti! arme, arme jongen!’ - Hij opende de oogen en zei: - ‘Mijn tasch!’ - De moeder van den kleinen geredde had haar in de hand en tilde haar schreiende omhoog, terwijl zij zei: - ‘Ik zal hem voor je dragen, lieve, beste Giulio, ik zal hem dragen.’ - En intusschen ondersteunde zij zijn moeder, die haar gelaat in de handen verborg. Zij gingen naar buiten en beijverden zich het Robetti gemakkelijk te maken in het rijtuig. Zwijgend gingen wij allen naar onze klassen. |
|