Onze onderwijzer.
18, Dinsdag.
Sedert dezen morgen ben ik begonnen van mijn nieuwen onderwijzer te houden. Toen de jongens naar hun plaatsen gingen en hij reeds voor de klasse gezeten was, kwamen telkens eenige jongens die het vorige jaar bij hem waren, in onze deur staan, en groetten hem, terwijl zij zeiden: - ‘Goeden morgen, mijnheer Perboni, - Goeden dag, mijnheer’; anderen gingen naar binnen, gaven hem haastig de hand, en liepen dan vlug naar hun klas. Men kon zien dat ze van hem hielden en dat het hun leed deed, niet meer bij hem te zijn. Hij zei tegen iedereen: - ‘Goeden dag,’ - en drukte de hand die zij hem gaven. Maar hij zag niemand aan, doch bleef ernstig en nadenkend, met den rechten, diepen rimpel in het voorhoofd, het venster uitzien, naar het dak van een huis aan den overkant, en in plaats dat deze begroetingen hem verheugden, was het alsof zij hem treurig stemden. Toen keek hij ons, den een na den ander, oplettend aan, en begon de les. Terwijl hij dicteerde, en zijn oogen over de klas liet gaan, bleef zijn blik rusten op een der jongens, die er ziek uitzag en wiens gelaat vol roode vlekken was. Mijnheer Perboni legde het boek waaruit hij dicteerde