Het Duitslandbeeld van Menno ter Braak
(1999)–Peter Altink– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
5.1. Behandeling van Ter Braaks dissertatieBehalve een Duits artikel in Das Neue Tagebuch en verscheidene Duitstalige brieven aan emigrantenschrijvers heeft Ter Braak nog een andersoortig Duits geschrift uit zijn pen laten vloeien: zijn dissertatie Kaiser Otto III. Ideal und Praxis im Frühen Mittelalter. Nadat Ter Braak in december 1926 doctoraal examen had gedaan, vertrok hij op 15 januari 1927 naar Berlijn om daar in de Staatsbibliotheek bronnenonderzoek voor zijn proefschrift te doen. Hij verbleef in Berlijn bij de familie Geissel. Hun dochter Gerda was tijdens de Eerste Wereldoorlog al meerdere malen bij de familie Ter Braak te Eibergen geweest. Vier jaar later zou Ter Braak haar in een opwelling een huwelijksaanzoek doen, maar al snel trok hij deze beslissing weer in. Op 28 januari 1927 schrijft Ter Braak vanuit Berlijn aan D.A.M. Binnendijk een brief, waarin hij verslag doet van zijn werkzaamheden. Een passage uit deze brief kan gezien worden als een vroege uitloper van Ter Braaks latere vijandige houding (over het algemeen gesitueerd na Het Carnaval der burgers, 1930) tegenover Duitsland en tegenover het specialistendom. Ter Braak voelde zich blijkbaar toch niet helemaal (meer) thuis in dit milieu. Ik blijf echter van mening dat Du Perron en Nietzsche Ter Braaks anti-Duitse houding pas echt gestalte hebben gegeven, of op zijn minst hebben versterkt, en ik wil dáárom het jaar 1930 als omslagpunt handhaven. Dat de verandering in het Duitslandbeeld niet van de ene dag op de andere plaatsvindt, blijkt uit opmerkingen die Ter Braak al rond 1927 maakte: ‘Mijn werk schiet op. De bibliotheek heb ik nu al rijkelijk betreden; het is een enorme tempel vol moffen. Van een dergelijke leeszaal heb je geen idee, een geweldige, religieuze, belachelijk-want wetenschappelijke gemeente van vossende mensen, allen emanerend uit een allerminst goddelijk middelpunt, werkend aan een miniem vakje natuurlijk; [...]’Ga naar eind278 En uit een kanttekening, die vooraf in de dissertatie gemaakt wordt, valt op te maken dat Ter Braak het een noodzakelijk kwaad vond om Kaiser Otto III in het Duits te schrijven: het onderwerp was namelijk vooral van interesse in Duitse (vak)kringen: ‘Dat ik in dit boek van de Duitse taal gebruik gemaakt heb, vindt zijn oorzaak niet in een bijzondere voorkeur, maar, zoals de lezer zal begrijpen, in de aard van het onderwerp; het spreekt vanzelf, dat ik hiermee tevens verzoek om philologische en aesthetische clementie.’Ga naar eind279 Wanneer deze kanttekening precies werd opgetekend is mij niet bekend. Ter Braaks jeugdvriend H. Scholte weet te melden dat Ter Braak erg tegen dit proefschrift aan heeft zitten hikken. Het onderwerp leende zich ook niet erg voor een | |
[pagina 85]
| |
gemakkelijke benadering. Ter Braak onderzocht een vroegmiddeleeuwse keizer, Otto III (983-1002), onder andere in samenhang met een werk van Augustinus (354-430), te weten De Civitate Deï (413-427). Ik zal de dissertatie in het kort behandelen, en dan tevens erop wijzen in hoeverre dit vroege werk overeenstemt met Ter Braaks latere standpunten. In de volgende paragraaf zal ik onder meer gelijkenissen laten zien tussen Van oude en nieuwe christenen (1937) en De nieuwe elite (1939) enerzijds, en de dissertatie uit 1927/1928 anderzijds. Direct dient er een groot voorbehoud gemaakt te worden. Het is eigenlijk per definitie onmogelijk om een persoonlijk geluid van Ter Braak op te vangen uit dit objectief en wetenschappelijk geschreven proefschrift van hem. Toch kunnen mijns inziens uit de stofkeuze en de opzet van het onderzoek voorzichtig enkele literatuuropvattingen van Ter Braak gedestilleerd worden. In het eerste hoofdstuk bijvoorbeeld, ‘Das Problem und seine Geschichte’, pleit hij tegen een nationaal-Duitse benaderingswijze, waarmee wetenschappelijke voorgangers als Giesebrecht Otto II tegemoet traden. Deze manier van benaderen vindt Ter Braak anachronistisch, omdat er een millennium geleden überhaupt nog geen verenigde Duitse staat bestond. Ter Braak streeft ernaar om de persoonlijkheid van Otto III door middel van toentertijd geldende maatstaven naar voren te brengen. Dit persoonlijkheidscriterium en de afkeer van een nationalistische benadering zijn eveneens terug te vinden in Ter Braaks latere werk. Het blijft evenwel nog de vraag of Ter Braak in zijn opzet om Otto III uit de stoffige documenten tot leven te wekken geslaagd is. Slechts op de laatste paar bladzijden gaat hij namelijk uitvoeriger op de keizerlijke persoon in. De pagina's ervoor geven eerder een schematische weergave van de kring rondom Otto III, en de Middeleeuwse denkbeelden, die in die tijd gemeengoed waren. Maar Ter Braak geeft zelf al aan dat hij zich hiervan bewust was. Voordat men een historisch persoon kan behandelen, aldus Ter Braak, zal men eerst de gangbare meningen om hem/haar heen moeten doorgronden. Alleen zo wordt duidelijk of de persoon in kwestie overeenkwam of juist verschilde met zijn tijdgenoten: ‘Auf die Schilderung einer greifbaren Persönlichkeit, einer mit modernen Lebensformen ausgestatteten Individualität muss man verzichten, wenn man die Biographie Ottos III. schreiben will. Das heist aber nicht im voraus das persönliche Element auszuschalten, sondern nur den relativen Wert des “Persönlichen” anzuerkennen.’Ga naar eind280 In het tweede hoofdstuk, ‘Die Weltanschauung der Quellen und ihr Verhältnis zum “Staat” und zur “Kirche”’, schetst Ter Braak een beeld van het politieke en geestelijke leven onder de Duitse keizer Otto III. Hun wereldbeeld is volgens Ter Braak onmiskenbaar gebaseerd op een boek van de kerkvader Augustinus: De Civitate Deï. Het aardse leven kan volgens Augustinus ingedeeld worden in ‘Regnum’, de keizerlijke macht, en ‘Sacerdotium’, de geestelijke, pauselijke macht. Vaak werd in de wetenschappelijk literatuur het Middeleeuwse leven gekenschetst als een voortdurende strijd tussen deze twee machten, maar volgens Ter Braak is dit onterecht. Beide machten zijn namelijk ondergeschikt aan een nog hogere instantie. Het hier en nu staat steeds in dienst van de ‘ecclesia deï’; het ondermaanse bestaan is een voorbereiding op het komende hiernamaals. Dit principe bleef ondanks alle twisten tussen de keizerlijke | |
[pagina 86]
| |
en kerkelijke machthebbers overeind staan, ook tijdens Otto's korte regeerperiode. De geschillen gingen er alleen over hoe dit principe exact ingevuld diende te worden. Ter Braak begint het hoofdstuk door nog eens te benadrukken dat men zich niet door de woorden ‘staat’ en ‘kerk’ moet laten misleiden: deze begrippen verschilden tijdens de Middeleeuwen enorm met wat wij daar nu onder verstaan; zo'n aanval op dergelijk woordfetisjisme is Ter Braak niet vreemd: ‘Man versäumte gewöhnlich den Gehalt der Begriffe “Staat” und “Kirche” vorher zu prüfen; man nahm die Wörter als feststehende, nur gegenseitig wechselnde Inhalte auf, als ob das romantische Mittelalter überhaupt einen “Staat” und eine “Kirche” in modernem Sinne (sei es mit erheblichen Variationen) gekannt hätte.’Ga naar eind281 In het derde en grootste hoofdstuk, ‘“Staat” und “Kirche”, Kaiser und Reich, Universalgedanke und Staatenbildung in ihrem Verhältnis zur Politik Ottos III’, behandelt Ter Braak dit door Augustinus beïnvloede Middeleeuwse wereldbeeld verder. In dit overkoepelende wereldbeeld bestaat er volgens Ter Braak echter nog wel ruimte voor individuele onderlinge verschillen. Hij roert dan als voorbeeld het verschil aan tussen de gebieden die wij nu als Frankrijk en Duitsland kennen. We zagen dat dit onderscheid ook later door Ter Braak gemaakt zou worden: ‘Die Unterschiede der individuellen Meinungen und sozialen oder lokalen Kreise werden dadurch keineswegs aufgehoben (man denke nur an den Gegensatz zwischen “Frankreich” und “Deutschland”, zwischen germanischer und römischer Tradition); sie werden nur eingereiht in den Gedankengang der Zeitgenossen, ihrem allgemeinen Weltaspekt untergeordnet.’Ga naar eind282 Pas in het vierde en laatste hoofdstuk, ‘Die asketischen Neigungen Ottos III. in ihrem Verhältnis zur Politik und zu seiner Persönlichkeit’, interpreteert Ter Braak de keizer in al zijn eigenaardigheden. In die tijd was het niet ongebruikelijk dat een wereldlijke keizer ascetische trekjes vertoonde. De rigiditeit waarmee Otto III deze ascese evenwel doorzette, noemt Ter Braak een persoonlijke karaktertrek van hem. In april 1927 vertrok Ter Braak weer uit Berlijn. In mei 1928 keert hij weer even terug om daar de proeven van zijn dissertatie te corrigeren. Op 3 juli (het Schrijversprentenboek vermeldt echter 2 juli) dat jaar promoveert Ter Braak bij prof. dr. H. Brugmans cum laude op zijn proefschrift. Het proefschrift werd in Duitsland, maar ook in Nederland ontvangen als een degelijk meesterwerk. Een week na het voltooien van de dissertatie begint Ter Braak naar alle waarschijnlijkheid al te schrijven aan Het Carnaval der burgers. | |
[pagina 87]
| |
5.2. Het teruggrijpen op de dissertatie in Ter Braaks latere werkIn 1929 verschijnt er in de tweede aflevering van het tijdschrift De Stem een essay van Ter Braak, waarin deze als het ware een samenvatting geeft van zijn proefschrift: ‘Een keizer van den Staat Gods’. Ter Braak schrijft hier dat men bij de geschiedschrijving ook persoonsverbeelding nodig heeft, want ‘er blijft een mens te zoeken’. (VW 1, p. 623) In dit essay gebeurt dit inderdaad wat meer, maar het is voor mij zeer de vraag of Ter Braak dat eveneens in zijn geschiedkundige dissertatie bereikt heeft. Over het algemeen komt men daar hooguit op indirecte wijze meer te weten over keizer Otto III. Ter Braak was blijkbaar redelijk tevreden over dit opstel, want hij wilde het naar alle waarschijnlijkheid in Man tegen man (1931) opnemen. Tegenover Du Perron beklaagt Ter Braak zich op 27 juni 1931 en op 30 juli 1931 erover dat de bundel Man tegen man bij uitgever Stols nog steeds niet verschenen is. Ik vermoed dat Ter Braak op het laatste moment ‘Een keizer van den Staat Gods’ eraan wilde toevoegen. In augustus 1931 stuurde hij dit essay naar Du Perron, zodat deze zijn oordeel erover kon vellen. Du Perron leek het op 13 augustus 1931 toch geen goed idee: hij vond het stuk niet interessant genoeg: ‘Gelijk hiermee zend ik je Otto III terug, dat mij toch niet geschikt lijkt om bij de andere opstellen te worden opgenomen; het accent ligt toch duidelijk en doorloopend op de Geschiedenis. Bovendien behoort het niet tot je boeiende opstellen.’Ga naar eind283 Rond de tijd dat Ter Braak Politicus zonder partij aan het schrijven was, haalt hij zijn dissertatie een paar keer aan. In die jaren schreef hij er vooral met veel zelfspot over. Het eerste voorbeeld staat in een kort stuk uit Journaal van Het tweede gezicht (1932-¬1934), getiteld ‘Sancta simplicitas’. Ter Braak had in de dagbladen gelezen dat dr. P.N. van Eyck en prof. dr. P. Geyl een andere professor, Colenbrander, hadden beschuldigd van plagiaat. Ter Braak verweert zich tegen deze aantijgingen door te zeggen dat het plagiaat in de wetenschap wijdverbreid is; neem alleen al de dissertatie van ene dr. M. ter Braak: ‘Iedere deskundige in de wetenschap, en ook iedere leek langzamerhand, behoort te weten, dat 90 pCt. van de wetenschappelijke leveranties geregeld van fatsoenlijke diefstallen aan elkaar wordt gelijmd; in enkele gevallen noemt men de naam van de bestolene, in 95 pCt. van de gevallen niet.’ [... ] Wij willen niet onaardig zijn door te verwijzen naar prof. Geyls Geschiedenis van de Nederlandse Stam of de verdienstelijke dissertatie van dr. M. ter Braak, in welke werken de diefstal trouwens veel diplomatieker wordt bedreven, doch liever volstaan met deze poging tot volledig eerherstel van de Leidse hoogleraar.’Ga naar eind284 En naar aanleiding van zijn artikel in Die Sammlung, dat door W. Cordan vertaald werd, schrijft Ter Braak op 10 februari 1934 aan Du Perron: ‘Als ik kon, zou ik zelf in het Duitsch schrijven, maar god weet, dat ik het niet kan, zie mijn dissertatie.’ (BW 2, p. 322) Het meest uitgebreid over zijn dissertatie schrijft Ter Braak in Politicus zonder partij | |
[pagina 88]
| |
zelf. Vol ironie noteert hij daar hoe hij over dit specialistenwerk denkt. Het was in wezen niets anders dan een tijdelijke vergissing: ‘Intussen liet mijn wetenschapsdrift zich ook niet onbetuigd; ik vond een krankzinnige middeleeuwse keizer, die bereid was mij nog eenmaal een objectiviteitsmasker te verschaffen. Mijn historische hypothese lag gereed, de feiten bevestigden haar geheel naar wens, mijn heros verscheen voor het academisch front, onherkenbaar verborgen achter monnikenlatijn en voetnoten; enige specialisten van het vak controleerden met hun myopenblik mijn keizer in de vaktijdschriften, zetten er hun paraaf onder en klaagden over ‘ce style déplorablement abstrait’; hoort men de wellust, waarmee ik dit laatste verwijt citeer? Wellustig citeren heb ik van de wetenschap althans geleerd; ik heb mijn pathologische keizer verstikt met citaten, opdat hij toch vooral maar objectief voor de dag mocht komen; om zijn objectiviteit te volmaken leidde ik hem in met een aanval op de historische objectiviteit. “Letzte Absicht des historischen Urteils kann niemals die “entwertete” Objectivität sein; denn jede Geschrichtsschreibung sucht, instinktiv oder bewusst wählend... den Menschen aus der Masse hervorzuheben, die Masse aus den Menschen zu erklären.” Met die woorden gaf ik mijzelf toen een vrijgeleide voor het schrijven van een boek, dat nu al veilig begraven ligt onder het objectieve stof der bibliotheken; misschien snuffelt op dit moment ergens een speurhond van het vak in mijn notenvloed, om mij schaakmat te zetten met andere noten, misschien duikt aanstonds een of andere Emil Ludwig naar mijn resultaten, om de tragische kosmopoliet Otto III met vlot élan in te lijven bij de voor het publiek presentabele heroën; wie weet? Deze heros heeft in ieder geval zijn uiterlijk en het apocalyptische jaar 1000 mee! Een paar jaar later is Ter Braak minder negatief en spotziek over zijn dissertatie. Het duidelijkst treedt dit naar voren in Van oude en nieuwe christenen en De nieuwe elite, waarin Ter Braak expliciet teruggrijpt op zijn specialistische publicatie. Maar ook een ander, eerder werk roept reminiscenties op aan het proefschrift over Otto III. In zijn inleiding bij Paaps Vincent Haman maakte Ter Braak gebruik van wetenschappelijke noten. Du Perron betreurt deze voetnoten in een brief van 31 maart 1936. Uit Ter Braaks reactie op 2 april 1936 blijkt dat hij zijn dissertatie toch niet volledig achter zich kon laten liggen. Hij wilde zich weer eens op wetenschappelijke wijze laten gelden, al deed hij dit deze keer (en misschien ook al in 1927/1928, getuige de brief aan D.A.M. Binnendijk) met een duidelijke knipoog: ‘Het spijt me, dat ik je met die “serieuze voetnoten” heb ontrijfd, in Vincent Haman! Maar ik wilde nu weer eens in den academischen vorm “bewijzen”. Het maken van zulke noten geeft een gevoel van sportieve voldoening, maar je zult wel van me willen aannemen, dat ik er zelf behoorlijk bij heb gelachen. Vgl., l.c., pag. xx, dat zijn herinneringen aan het “vlooien” van Otto III.’Ga naar eind285 | |
[pagina 89]
| |
Schmitz, één van de weinigen die zich met Ter Braaks dissertatie heeft beziggehouden, vat de invloed van Kaiser Otto III op Ter Braaks latere werk als volgt samen: ‘Ter Braak neemt dan ook geen afscheid van de beschouwingswijze in Kaiser Otto III, maar afscheid van de kleren van de keizer: de voetnootrijke citatenstijl die moet verhullen dat er geen absolute objectiviteit is.’Ga naar eind286 Bovenstaand citaat van Ter Braak vormt evenwel één uitzondering op deze uitspraak van Schmitz, lijkt me. In Van oude en nieuwe christenen hergebruikt Ter Braak Augustinus’ De Civitate Deï, zoals hij tegen Teipe en Van der Woude al zei (zie hoofdstuk 1) Dat gebeurt in het hoofdstuk ‘Christus, de antichrist’, dat uiteindelijk niet in Thomas Manns tijdschrift Maß und Wert werd afgedrukt, zoals we eerder zagen. Ter Braak betoogt hierin dat het huidige socialisme, communisme, fascisme en nationaal-socialisme afstammen van het vroegere christelijke, Augustinische geloof. Al deze overtuigingen gaan uit van een gelijkheidsbeginsel, met dien verstande dat in het christendom de werkelijke gelijkheid pas in het hiernamaals voor het aangezicht Gods bereikt kan worden: ‘Er is maar één woord, dat het disciplinaire karakter van het Christendom (in al zijn gedaanten, van dogmatisch geloof tot dogmatisch ongeloof) weergeeft: gelijkheid. Deze godsdienst, die zijn hoogste belangen in de hemel heeft en het gehele aardse leven in dienst van die belangen stelt, kent wel de ongelijkheid als “noodzakelijke ordening”, maar niet als een waarde van hoger orde dan de gelijkheid; [...]’Ga naar eind287 Nadat het geloof in het hiernamaals wegviel, bleef in de Europese cultuur het gelijkheidprincipe over. In een brief aan Edgar du Perron en zijn vrouw Bep van 29 juli 1937 schrijft Ter Braak dat zijn dissertatie hem erg geholpen heeft bij zijn laatste boek. Zonder hoongelach bericht hij: ‘De dialoog die ik op Eddy's advies wegwerkte [het hegeliaanse “Gesprek over de zin des levens”, P.A.], bleef daar toch min of meer symbolisch voor een onbeslist en ongecentreerd praten zonder kernprobleem: naspel van Pol. z. Partij. Het tweede deel voel ik zelf ook als anders, en vooral de “terugkeer” van mijn dissertatie was hier beslissend. Het specialisme bewijst hier plotseling zijn doelmatigheid, en het was me werkelijk een soort openbaring, dat die dooie Otto III plotseling een zeer levenscheppend element bleek te zijn. [...] Het specialistenboek heeft voor mij ook weer veel meer bekoring dan een paar jaar geleden, maar malgré het specialisme).’Ga naar eind288 Ook bij een andere gelegenheid maakt Ter Braak duidelijk dat zijn dissertatie samenhangt met Van oude en nieuwe christenen, en wel met Augustinus als verbindende schakel. Op 18 september 1937 verscheen er in Het Vaderland een recensie van Ter Braaks boek over het christendom, geschreven door prof. dr. G. van der Leeuw. Daarin zou Van der Leeuw volgens Ter Braak suggeren dat hij ‘bij wijze van grapje’ met De Civitate Deï is beziggeweest. Ter Braak verweert zich hiertegen in een open brief, die niet in Het Vaderland werd gepubliceerd, maar wel, samen met Van der Leeuws recensie, in het Verzameld werk is opgenomen: ‘Open brief van een leek aan een theoloog’. Ter Braak riposteert dat hij al eerder met Augustinus hoofdwerk kennis heeft gemaakt. Op ambivalente wijze evoceert Ter Braak in deze brief zijn eigen | |
[pagina 90]
| |
dissertatie. Aan de ene kant spreekt er naar mijn mening enige gepaste trots uit, aan de andere kant verwerpt hij hier toch dergelijke specialistische geschriften vol voetnoten: ‘Ik ben verplicht er Uw aandacht op te vestigen, dat ik reeds in 1928 in tamelijk onleesbaar, maar toch voor U nog wel verstaanbaar Duits een dissertatie heb geschreven over het begrippenstelsel van Augustus, toegepast op de maatschappelijke verhoudingen der middeleeuwen (Kaiser Otto III, Ideal und Praxis im Frühen Mittelalter). Dat ik deze specialistische studie in mijn boek niet heb aangehaald, gelieve gij te verklaren uit mijn sterke tegenzin in zulk een beroep op vakspecialistische uiteenzettingen met bewijsplaatsen en noten; maar nu gij zo gemoedelijk van “onwennigheid” gewaagt, kan ik niet anders doen dan Uw aandacht vestigen op deze zuiver wetenschappelijke (en dus niet door “ongaarheid van te haastig ingeslagen en half gekookte theorieën” verontreinigde) publicatie. Het verwondert mij, dat gij, die blijkbaar van dit werk nooit heeft vernomen (wat ik U overigens geenszins kwalijk neem), mij n.b. elders vriendelijk de les gaat lezen over het feit, dat er aan de ontwikkeling van “dezen intellectuelen vretenden intellectueel nogal iets ontbreekt”. Een theologische pot verwijt hier dus hoogstens een historische ketel dat hij zwart ziet.’Ga naar eind289 Het pamflet De nieuwe elite uit 1939 is, zoals Ter Braak in het voorwoord schrijft (VW 3, p. 633), een parafrase van de laatste pagina uit Van oude en nieuwe christenen. In dit korte essay verwerkt Ter Braak het al in de dissertatie (en Van oude en nieuwe christenen) aangeroerde duo ‘Regnum’ en ‘Sacerdotium’, die allebei ondergeschikt zijn aan het Hemelse rijk: ‘Sacerdotium en Regnum, paus en keizer, kunnen elkaar op leven en dood bestrijden om administratieve geschillen (de investituurstrijd), in laatste instantie zijn zij op elkaar aangewezen, zijn zij beiden “geestelijk”... en dus ook beiden “wereldlijk” want “geestelijk” en “wereldlijk” betekenen beide: voorlopig, plaatsvervangend, administratief.’Ga naar eind290 Ter Braak voert deze begrippen op als elkaars tegengestelden, om vervolgens duidelijk te maken dat de ‘macht’ en de ‘geest’ in wezen helemaal niet zoveel van elkaar verschillen; De dialectische werkmethode van Hegel wordt hier volgens mij wederom toegepast. Overduidelijk valt de beïnvloeding van de dissertatie op te maken uit het motto van het tweede deel van dit pamflet: dat is een dichtregel van de bisschop Leo van Vercelli. Deze geestelijke behoorde tot de kring rondom keizer Otto III. De regel komt uit een gedicht van hem, dat omstreeks april 998 werd geschreven: ‘Versus de Gregorio papa et Ottone augusto’. Ter Braak citeert in De nieuwe elite niet alleen deze ene regel als motto, even later geeft hij ook twee eraan voorafgaande versregels weer (de verzen 31 tot en met 33 uit het gedicht):
Vos duo luminaría, per terrarum spacia
Illustrate ecclesias, effugate tenebras,
| |
[pagina 91]
| |
Ut unus ferro vigeat, alter verbo tinniat.Ga naar eind291
Deze dichtregels had Ter Braak ook al in zijn dissertatie aangehaald, alleen spatieerde hij daar na de komma, en werden tevens de verzen 28-30 meegenomen:
Gaude papa, gaude caesar, gaudeat ecclesia,
Sit magnum Romae gaudium, iubilet palatium.
Sub caesaris potentia purgat papa secula. Christe.
Vos duo luminaria, per terrarum spacia
Illustrate ecclesias, effugate tenebras,
Ut unus ferro vigeat, alter verbo tinniat.Ga naar eind292
Het is moeilijk om een lijn te ontdekken in Ter Braaks latere opvattingen over zijn dissertatie: distantieerde hij zich er nu wel of niet van? En hekelde hij nu werkelijk de talrijk erin voorkomende voetnoten? Ter Braaks gedrag komt mij nogal ambigu over. Feit blijft dat met de jaren de waardering voor zijn eigen wetenschappelijk werk gestadig toeneemt. Zo sterk zelfs dat hij in één van zijn laatste opstellen enkele regels eruit citeerde. In de laatste jaren van zijn leven had Ter Braak tevens nog het plan opgevat om een biografische roman over keizer Otto III te schrijven, maar dit plan werd door zijn zelfmoord in de kiem gesmoord. |
|