Het Duitslandbeeld van Menno ter Braak
(1999)–Peter Altink– Auteursrechtelijk beschermd4.1. InleidingTijdens de behandeling van Rauschnings Die Revolution des Nihilismus in 1939 schaarde Ter Braak, zoals we eerder zagen, behalve deze auteur ook Goethe en Thomas Mann onder dezelfde noemer: ze zijn ‘kerndeutsche Unpatrioten’ (de term leende Ter Braak van Thomas Mann, die Goethe hiermee typeerde): ‘Men [kan, P.A.] Rauschning met Goethe en Thomas Mann “einen kerndeutschen Unpatrioten” noemen. Dezulken zijn dikwijls representatiever geweest voor Duitsland dan zij, die zich luidruchtig op hun Duitser-zijn lieten voorstaan; zij zijn het | |
[pagina 50]
| |
ook in deze tijd, nu zij als ballingen de schijn moeten wekken tegen hun vaderland te schrijven.’Ga naar eind154 Ondanks de negatieve connotatie die Ter Braak in zijn tweede periode bij ‘Duitsland’ had, stond een aantal Duitstalige auteurs toch bij hem in hoog aanzien. Voorwaarde was dan wel dat ze onder bovengenoemde term vielen; ze dienden zeker geen affiniteit te hebben met het eng-nationalistische gedachtengoed van de nazi's. W. Bruls geeft in zijn beschrijving van de literaire vriendschap tussen Thomas Mann en Ter Braak een goede toelichting bij het begrip ‘kerndeutsche Unpatrioten’: ‘Oorsprong van dit beeld ligt in de a-politieke traditie van schrijvers en kunstenaars in Duitsland. Goethe zelf zei eens: “Deutschland? aber wo liegt es? Ich weiss das Land nicht zu finden. Wo das gelehrte beginnt, hört das politische auf.” Toch vermoed ik dat Ter Braak het begrip ‘kerndeutsche Unpatrioten’ vooral in een (anti-)nationaal-socialistische en Europeaniserende context gebruikte. Ter Braak bewonderde enkele Duitse schrijvers, die hun afkomst niet verloochenden, maar tevens Europees gezind waren. Ik wil nu vier Duitstalige auteurs ten tonele voeren, die Ter Braak letterlijk of figuurlijk het predikaat ‘kerndeutschen Unpatrioten’ meegaf. Ze zijn gerangschikt op grond van de kwantitatieve hoeveelheid aandacht, die Menno ter Braak aan deze auteurs gaf, en dus niet chronologisch geordend. Daarnaast zal ik bij elke auteur erop wijzen dat Ter Braak de desbetreffende persoon in kwestie in hoge mate waardeerde. Ook zal ik laten zien dat Ter Braak tussen deze schrijvers parallellen trok, en ze soms eveneens met andere auteurs vergeleek. Opvallend gegeven daarbij is dat Ter Braak in zijn besprekingen veelal dialectisch te werk ging. Dit hoofdstuk lijkt dus een schijnbaar contrast te vormen met het tweede hoofdstuk, maar ligt in het verlengde van hoofdstuk drie, waarin ik onder meer betoogde dat Ter Braaks hegeliaanse werkmethode ook in zijn tweede periode nog van kracht was. Tenslotte wijd ik nog een afzonderlijke paragraaf aan Ter Braaks behandeling van de zgn. ‘emigrantenliteratuur’. Ter Braak heeft op financieel en cultureel gebied veel voor enkele emigranten betekend (bijvoorbeeld voor S. Lewin en K. Merz). Hij stond echter niet onverdeeld positief achter de emigrantenliteratuur: hij veroordeelde het ‘emigrantencomplex’, dat wil zeggen het onder emigranten gebruikelijke ophemelen van elkaars literatuur. Ter Braak betreurde het dat ze op hetzelfde schrijfstramien voortborduurden, en geen blijk gaven van de veranderende omstandigheden onder het nationaal-socialisme. Daarnaast had Ter Braak graag dat de Duitse emigranten Europees gezind waren. Bij de polemiek tussen Ter Braak en de emigranten hebben beide partijen baat gehad. De emigranten werden met de neus op hun ‘vriendjespolitiek’ | |
[pagina 51]
| |
gedrukt, en Ter Braak realiseerde zich beter dat dé emigrantenliteratuur niet bestond, dat zij daarentegen juist rijk geschakeerd was. | |
4.2. Thomas MannEen auteur waarmee Ter Braak ook daadwerkelijk contact heeft gehad, is de Duitse Nobelprijswinnaar Thomas Mann. Zeker tweemaal hebben ze elkaar ontmoet. De eerste keer was begin augustus 1937, toen Ter Braak tijdens zijn vakantie Thomas Mann in Küsnacht visiteerde. Op 20 september 1937 brengt Menno ter Braak aan Du Perron verslag uit:Ga naar eind156 ‘Ik bezocht tijdens onze vacantie Thomas Mann. Een bijzonder sympathiek man, die tien Huizinga's waard is.’Ga naar eind157 Een week later brengt Ter Braak in een brief wederom zijn ontmoeting met Thomas Mann ter sprake. Hij haalt dit aan als voorbeeld van hun onderlinge schijnbare verkoeling, die na plusminus 1936/1937 optrad: ‘Nog een voorbeeld van een schijn van verkoeling, die het toch niet is. Ik was bij Thomas Mann, zooals ik je schreef. Ik heb allerlei indrukken van dat bezoek, die ik je graag zou vertellen, maar tot opschrijven kom ik eenvoudig niet. Toch voel ik van tijd tot tijd de behoefte om juist met jou dit portret te verifiëren!’Ga naar eind158 Du Perron betreurt het dat Ter Braak dit uiteindelijk nooit gedaan heeft. Op 8 oktober schrijft hij: ‘En schrijf mij vooral uitgebreid over Th. Mann. Toch wel zeker een “titaan”, vgl. bij Klausje?’Ga naar eind159 En zelfs nog op 8-9 januari 1938 herinnert Du Perron Ter Braak eraan dat hij nooit verslag heeft uitgebracht van zijn bezoek aan Mann: ‘Maar jij vertelt me ook niets van jouw ontmoetingen en belevenissen. Zelfs over Thomas Mann heb je me nooit verteld wat je op 't hart had.’Ga naar eind160 De tweede (reeks) ontmoeting(en) vond plaats tijdens Manns zomervakantie te Noordwijk aan Zee van 16 juni tot 6 augustus 1939. In het artikel ‘Thomas Mann in ons land’ (Het Vaderland, 4 juli 1939) rapporteert Ter Braak over Manns verblijf in Nederland. Op 19 juli 1939 gingen Ter Braak en zijn vrouw samen met Thomas Mann naar het Mauritshuis. Twee dagen later bezocht Ter Braak met de schilder P. Citroen opnieuw Thomas Mann. Op 29 juli vindt er een feestelijke, door Ter Braak georganiseerde laudatio voor Mann plaats, waarbij Ter Braak zelf één van de sprekers is; een dag later bericht hij hierover in Het Vaderland (‘Thomas Mann gehuldigd’). Dit zou een indicatie kunnen zijn voor een zeer goede en intieme verstandhouding tussen beiden. Ze waren zeker met elkaar bevriend, maar hun onderlinge relatie bekoelde in 1938 wel enigszins vanwege het niet uitgeven van een door A.V. Thelen vertaald hoofdstuk uit Van oude en nieuwe christenen, ‘Christus, de antichrist’, dat Ter Braak had ingezonden voor Manns tijdschrift Maß und Wert. Manns uitgever Ferdinand Lion vond het stuk vanwege enkele anti-christelijke passages echter te compromitterend | |
[pagina 52]
| |
voor zijn publiek, en schrapte enkele passages. Ter Braak was hiervan niet gediend, en uiteindelijk werd dit hoofdstuk, dat al gezet en gecorrigeerd was, niet afgedrukt. Ter Braak schoof de zwarte piet niet alleen naar Lion, maar ook naar Thomas Mann. In een op 28 augustus 1938 geschreven brief van A.V. Thelen aan H. Marsman staat: ‘Op de hoogte van den pijnlijken uitgang menno-mann-lion? het is wel onbegrijpelijk, hoe felix krull toch werkelijk felix krull is. dát had ik nooit gedacht. menno is razend, en diep geschokt door de houding van zijn leermeester in de tooverij.’Ga naar eind161 Ter Braak zelf echter heeft nooit zo expliciet zijn verbolgenheid geventileerd als Thelen hier indirect deed.Ga naar eind162 Ter Braak bleef ondanks alles de taalvirtuoos Mann, en met name diens roman Der Zauberberg, in hoge mate waarderen. Voordat ik daarop verder kan ingaan, zal ik eerst Mann's Europese en tweeslachtige aard (naar Ter Braaks zeggen) onder de loep moeten nemen. Ter Braak omschrijft in het krantenstuk ‘Thomas Mann zestig jaar’ (5 juni 1935) deze Duitse schrijver als iemand die een verzoenende rol in Europa heeft gespeeld: ‘Sedert 1918 wordt Mann meer de Europese figuur die op zijn vele reizen Duitsland door lezingen als cultuurfactor wil verzoenen met de andere landen van Europa. Manns aanleg maakte hem voor die rol bijzonder geschikt; door en door Duitser, was hij toch tevens critisch en bovendien wereldburger zonder de vulgariteit van een zeker soort cosmopolitisme.’Ga naar eind163 Ook in het artikel ‘Maat en waarde’ (18 augustus 1937), dat geschreven werd naar aanleiding van het uitbrengen van dit gelijknamige, mede door Th. Mann opgerichte tijdschrift, en waarin de vrije Duitse cultuur gepropageerd werd, accentueert Ter Braak Manns Duitser-zijn, maar tevens dat Mann niets op heeft met de ‘Blut und Boden’-fraseologieën: ‘“Einen kerndeutschen Unpatrioten” noemde Mann Goethe eens, en onder deze voortreffelijke karakteristiek zou men thans ook hemzelf kunnen vangen; om deze “kerndeutschen Unpatrioten” te verifiëren ging ik naar Küsnacht.’ [...] ‘Hij is de grote burger, die de cultuur van het humanistische Duitse stadspatriarchaat als een critische zoon vertegenwoordigt en daarmee een tendentie, die tegenwoordig, zonderling genoeg, in sommige streken “anti-Duits” schijnt te heten’Ga naar eind164 Vlak voor zijn ‘Freitod’ besprak Ter Braak de roman Lotte in Weimar van Thomas Mann (30-31 maart 1940). Deze roman, die overigens in Noordwijk aan Zee geschreven werd, verhaalt over de reis die Charlotte Buff onderneemt om haar vroegere geliefde, en inmiddels beroemd geworden Goethe na meer dan veertig jaar weer te ontmoeten. Deze Goethe had volgens Ter Braak ondanks al zijn tegenstrijdigheden en ‘demonische aanleg’ toch een harmonieuze persoonlijkheid. Mann is aan Goethe verwant, doordat ze allebei een ‘Widerspruch’ in hun persoonlijkheid hebben. De unieke Goethe kan echter niet herhaald worden. Nogmaals gebruikt Ter Braak dan de formulering ‘kerndeutschen Unpatrioten’ als kenschets: | |
[pagina 53]
| |
‘Een Thomas Mann, die een herhaalde Goethe zou zijn, [...] zou stellig niet de grote Duitser en Europeaan geweest zijn, die hij thans voor ons is. Ook Mann kwam door zijn “kerndeutschen Unpatriotismus” geïsoleerd te staan van zijn land; terwijl Goethe echter nog in Weimar kon leven als geheimraad en officiële (gehate, maar desondanks gerespecteerde) raadselfiguur, werd Mann, nadat de republiek van een ander Weimar haar hopeloze existentie had moeten opgeven, tegen veel van zijn instincten in gedwongen tot emigratie en tot democratisch leiderschap buiten de Duitse grenzen, in Amerika zelfs.’Ga naar eind165 Ter Braak vestigt dikwijls de aandacht op de tweeslachtigheid in het leven en werk van Mann. In ‘Thomas Mann 60 jaar’ verklaart hij deze op naturalistische wijze, en legt bovendien uit, welke twee aangezichten Manns Januskop vertoont: ‘Van moederszijde heeft hij Portugees-creools bloed, en wellicht is uit de menging van Brazilië en Duitsland een aanwijzing te vinden in de zo duidelijk op de voorgrond tredende tweeledigheid van zijn aanleg, van zijn tussenpositie tussen “burger” en “zigeuner”, zoals men wel eens gezegd heeft.’Ga naar eind166 Ter Braak vermeldt in zijn recensies van Th. Manns boeken vaak diens tweeledigheid. In de kroniek ‘De grote burger’ (28 april 1935) behandelt Ter Braak een essaybundel van Thomas Mann: Leiden und Größe der Meister, waarin studies staan over Goethe, Wagner, Platen, Th. Storm en Cervantes' Don Quichote. In deze recensie geeft Ter Braak een profielschets van Mann (voor een deel via één van diens romanfiguren), die de tweeledigheid van diens karakter beklemtoont: ‘Thomas Mann nu was dè grote gelegenheidsredenaar van het Duitsland vóór Hitler; hij zou dat niet hebben kunnen zijn, als hij niet, behalve een grote critische geest, ook een weinig de grote verzoenende burger was geweest. De tweeledigheid van zulk een mensentype heeft hij zelf eens verbeeld in zijn ‘bescheiden held’ Hans Castorp, die op de ‘Zauberberg’ zowel de critische verzamelaar van de hem omringende tegenstrijdige waarheden als de zorgvuldige roker van de sigaar Maria Mancini is - philosoof en burger in enen, d.w.z. cultuurmens niet alleen door denken, maar ook en voor alles door afkomst. Ongetwijfeld heeft Mann in deze held, die geen held is, maar een door zijn afkomst bepaalde intelligente bourgeois, veel van zichzelf gegeven.Ga naar eind167 Ter Braak beoordeelde ook een andere bundel van Mann, Vom zukünftigen Sieg der Demokratie, waarin zijn redevoeringen over de democratie verzameld zijn. Ter Braak deed dat in het artikel ‘Lof der democratie’ (6 september 1938). Hij zegt hierin dat hij Mann's opvattingen over de democratie nogal dubbelzinnig vindt: ‘Zo vindt men op bijna iedere pagina van dit geschrift de tweeledigheid van Manns democratie. Zij is, enerzijds, een solidariteitsbetuiging, een sjibboleth, waaraan de anti-fascisten van twee continenten [Amerika en Europa, P.A.] elkaar kunnen herkennen; als zodanig is zij levend en boeiend. Zij is, anderzijds, een poging om | |
[pagina 54]
| |
toch nog iets van het oude humanisme te redden; als zodanig is zij in laatste instantie: schoolwijsheid.’Ga naar eind168 Hier gaat het weliswaar niet om de tegenstelling tussen de burger en de dichter (= zigeuner), maar toch wordt Mann weer met een zekere tweeslachtigheid in verband gebracht. In de bundel In gesprek met de vorigen (1938) bespreekt Ter Braak de roman Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull van Mann. In dit stuk met als titel ‘De toeschouwer als oplichter’ zegt hij dat Mann deze twee kanten in zich verenigt: de burger en de dichter. Deze eenheid bestaat ook bij de held van deze roman, Felix Krull: Ter Braak noemt hem een toeschouwer, en in die hoedanigheid maakt de hoofdpersoon ook een integratie tussen de burger en de dichter mee, en ook tussen ernst en humor. Deze dichotomie burger versus dichter moet Ter Braak hebben aangesproken; hijzelf legde immers in Het carnaval der burgers een soortgelijke scheiding aan, die tenslotte weer werd opgeheven: ‘Het toeschouwerschap combineert, tot op zekere hoogte, de stabiliteit van de “burger” en de aesthetische behoeften van de “dichter”; het verenigt de belangstelling voor de actie en het gebrek aan eigen actie in een synthese.’Ga naar eind169 Het vermelden van Mann's tweeslachtigheid gebeurde ook in de door Mann hogelijk geprezen kroniek ‘Goethe en Weimar’ (30, 31 maart 1940). Ter Braak meent dat Thomas Mann in zijn roman Lotte in Weimar twee facetten van Goethe laat zien: een subjectieve en een objectieve Goethe. De eerste kant betreft de Goethe van Die Leiden des jungen Werthers, de jongeling, die verliefd was op Charlotte Buff, de tweede is het beeld dat veel mensen van Goethe hadden: een productief genie in zijn eigen tijd. Mann laat deze beide kanten in elkaar overvloeien. Ter Braak, die volgens Vestdijk erg muzikaal aangelegd was, maakt een vergelijking met een muzikale compositie, waarin twee muzikale thema's tegen elkaar opbotsen, en uiteindelijk toch in elkaar opgaan. Dit roept herinneringen op aan Ter Braaks eigen these-antithese-synthese-constructies, die ge-ent waren op Hegel: ‘Bij Mann zijn de subjectieve en de objectieve Goethe evenmin te scheiden als de historische Goethe in twee stukken te hakken was; in de metamorphose der verbeelding zijn die twee thema's te intiemer verslingerd, naarmate zij zuiverder tegen elkaar zijn afgewogen. Dit resultaat is “muzikaal”; Lotte in Weimar is Goethemuziek, waarvan de enige oplossing is: Goethe.’Ga naar eind170 Ter Braak heeft het in zijn stukken over Mann daarnaast regelmatig over diens roman Der Zauberberg, die hij als Manns meesterwerk beschouwt. Hij ziet deze roman als exemplarisch voor de auteur zelf. En Manns Europese gezindheid, zijn tweeslachtigheid, de muzikaliteit in zijn werk: Ter Braak vindt het allemaal terug in dit magnum opus. In de bespreking ‘Davos’ (5 mei 1935) vergelijkt Ter Braak A. Donker's Schaduw derbergen met Manns Zauberberg. Allebei de romans spelen zich af in Davos, en stellen de tuberculose aan de orde. Donker's werk haalt het echter niet bij Manns meesterstuk. In de volgende regels komen enkele van deze voor Mann typerende eigenschappen voor: | |
[pagina 55]
| |
‘Wanneer men Der Zauberberg meer dan eenmaal leest (en er zijn weinig boeken, die een herlezing meer waard zijn), dan ontvouwt zich langzamerhand aan de herlezer het grote strategische plan, dat de auteur als basis heeft gediend. Wij zijn hier zeer ver van het alledaagse realisme en eigenlijk midden in de litteraire instrumentatie terechtgekomen. Men kan dit werk beter met een concert van Bach dan met een roman à la Zola vergelijken, en de personages beter met muzikale thema's, dan met romangestalten van Ina Boudier-Bakker. De sfeer van de “toverberg” in Davos is die van het intellectuele contrapunt; levensbeschouwingen concerteren, duelleren hier. Zelfs de realistisch gehouden personages, zoals b.v. de geneesheer Behrens en de “mindere patiënten”, dienen toch mede het strategisch berekende doel: de cultuur van Europa in de ijdelheid en betrekkelijke tijdeloosheid, waartoe de rustkuur de “vrijgestelden” dwingt, rekenschap te laten geven van zichzelf.’Ga naar eind171 Behalve dit door Ter Braak zo gewaardeerde terugvinden van de schrijver in Der Zauberberg toetst Ter Braak dit werk ook aan iets anders, namelijk aan andere ‘grote’ romans. Op 4 januari 1931 vergelijkt hij Manns Zauberberg met Larbaud's Barnabooth: ‘Mij trof één overeenkomst tussen Larbaud en Thomas Mann's Zauberberg: het meerendeel hunner personen is onvoldoende gemotiveerd, is zelfs niets dan schaduw, en is toch absoluut bevredigend, afdoend. Het zijn beide romans van den kouden grond, en juist daardoor boeken, die den roman overwinnen.’Ga naar eind172 Ook wordt er een vergelijking gemaakt met een andere Franse klassieker, namelijk Malraux’ La condition humaine. Op 17 juni 1933 laat Ter Braak aan Du Perron weten: ‘Ik zou La Cond. H. met Der Zauberberg willen vergelijken in een stuk, om diverse redenen.’Ga naar eind173 Een dag later schrijft hij iets soortgelijks: ‘Dat is ook de overeenkomst van Shanghaï van Malraux en Der Zauberberg (Davos) van Mann. [...] Daar zou ik werkelijk een goed stuk over kunnen schrijven. Wie weet?’Ga naar eind174 En op 28 juli 1933 vertrouwt hij Du Perron nogmaals toe: ‘Ik krijg ook alsmaar meer lust om een parallel Cond. Hum.-Zauberberg te gaan trekken.’Ga naar eind175 Tenslotte schrijft Ter Braak dit artikel pas op 8 december 1933 (niet in het Verzameld werk opgenomen). Hierin tekent hij onder meer het volgende op: ‘De revolutionnairen van Malraux hebben dit éne (meer ook niet waarschijnlijk) gemeen met de helden van Thomas Mann in Der Zauberberg, dat zij door hun schepper in hun milieu zijn gezet om voor de problemen van die schepper te kunnen opkomen; het milieu dient om hen te laten bestaan zoals zij zijn.’Ga naar eind176 In de kroniek ‘Tsjang-Kai-Sjek is een Chinees’ (21 januari 1934) maakt Ter Braak nog even melding van deze getrokken vergelijking: ‘Maar het Sjanghaï van Malraux, dat ik al eens terloops vergeleken heb met dat andere meesterwerk, Der Zauberberg van Thomas Mann [...]’Ga naar eind177 | |
[pagina 56]
| |
Dat Ter Braak nauwkeurig Mann's gangen naging, blijkt bijvoorbeeld uit het volgen van de veranderingen in Mann's standpunt ten opzichte van het nationaal-socialisme. Aanvankelijk stelde Mann zich neutraal op; hij liet zich niet goedkeurend, maar eigenlijk ook niet afkeurend uit over het toenmalige regime. Ter Braak betreurt dit, maar weigert Mann's neutraliteit te zien als laffe afwezigheid. In de kroniek ‘Een volk en zijn mythe’ (17 december 1933) maakt hij een onderscheid tussen de a-politieke Thomas Mann, en diens direct tot de aanval overgaande broer Heinrich: ‘Thomas, de “onpolitische”, verre de meerdere van zijn broer in raffinement, subtiliteit en stylistische vermogens, hield altijd een slag om de arm, zoals zovele Duitse burgers dat deden; men zag hem, hoewel republikein en cosmopoliet, nooit in de positieve aanval, maar wel arm in arm met Wagner. In zijn ongecompliceerder directheid is Heinrich Mann mij daarom in dit tijdsgewricht sympathieker.’Ga naar eind178 Wanneer Thomas Mann zich in een openlijke brief in de Neue Zürcher Zeitung van 2 februari 1936 uitspreekt tegen het nazisme als bedreiging van de vrije Duitse cultuur, is Ter Braak daarvan snel op de hoogte, en meldt deze nieuwe ontwikkelingen aan zijn lezers op 6 februari in het stuk ‘Thomas Mann spreekt: hij verklaart zich tegen Hitler-Duitsland’. Anderhalf jaar later vindt Ter Braak nog steeds dat het in oorlogstijden ongeoorloofd is om neutraal te blijven. Ortéga y Gasset bleef dit gedurende de Spaanse burgeroorlog wel. Ter Braak herinnert hem in het artikel ‘Ortéga als Erasmus’ (25 september 1937) eraan dat Thomas Mann zijn neutraliteit uiteindelijk ook heeft opgegeven: ‘Op dit punt verschil ik van mening met Ortéga, en ik zou hem hier willen wijzen op de houding van Thomas Mann, een figuur van gelijke Europese betekenis met minstens evenveel respect voor de historische rede... die desondanks zo “imbeciel” geweest is om wèl te kiezen.’Ga naar eind179 Al met al heeft Ter Braak zich relatief intensief met Thomas Mann beziggehouden. Bovendien bestaan er enkele interessante parallellen tussen Ter Braak en Thomas Mann; Ter Braaks ‘honnête homme’ vertoont bijvoorbeeld ook veel verwantschap met de Homo Dei uit Der Zauberberg, de persoon die het geniale en het gewone in zich bergt. Wanneer Ter Braak voor het eerst Manns lectuur onder ogen kreeg, is onduidelijk, maar in ‘Maat en waarde’ (18 augustus 1937) zegt hij wel: ‘Thomas Mann was voor mij reeds meer dan tien jaar geleden de schrijver van Der Zauberberg [...]’Ga naar eind180, zodat Ter Braaks eerste contact in ieder geval al van vóór 1927 stamt. Toch ligt het primaat van de receptie van Th. Mann bij Ter Braak in de laatste jaren van zijn leven. F. Bulhof vat dit in mijn ogen terecht op de volgende manier samen: ‘Zo heeft Ter Braak in de laatste vijf jaren van zijn leven telkens aanleiding gevonden zich met de meester te verstaan. Hoewel Ter Braaks aandacht voor de Duitse literatuur, voor literatuur in het algemeen trouwens, beduidend geringer werd en plaats maakte voor een grotere politieke belangstelling, bleef hij over Mann schrijven.’Ga naar eind181 | |
[pagina 57]
| |
4.3. Franz KafkaBij de behandeling van Kafka gaat Ter Braak markant genoeg op veel van de punten in, waarmee hij ook Thomas Mann omschreef. De tweeslachtigheid, de bewondering, het vergelijken met andere auteurs en de Europese gezindheid en grootte, al deze gegevens hanteert Ter Braak ook bij Kafka. Naast enkele losstaande opmerkingen of kleinere artikelen bespreekt Ter Braak Kafka toch het meest uitgebreid in het ‘essay’ ‘Decadent zonder decadentie’ uit In gesprek met de vorigen (1938).Ga naar eind182 Hierin is hij van mening dat Kafka in al zijn tegenstrijdigheden toch één persoonlijkheid heeft. Zijn persoonlijkheid uit zich volgens Ter Braak ook in diens beheersing van de taal; hij speelt ermee, maar laat zich er niet door overmeesteren. Kafka's schrijven ‘[...] munt uit door een soberheid en een verfijning, die deze schrijver tot een estheet zouden stempelen, als hij niet vóór alles een grote persoonlijkheid was. Een van de eigenschappen van Kafka is, dat hij zich nooit behaaglijk laat meenemen door zijn meesterschap over de taal.’Ga naar eind183 Net als bij Mann komen ook de ernst en de humor samen in de persoonlijkheid van de auteur. Kafka draagt in Ter Braaks visie zowel het begin als het einde in zich. De veelvuldig terugkerende droommotieven bij Kafka werken analoog: ze zijn obsessief voor Kafka, maar tegelijk verlossend. Kafka kon naar eigen zeggen slechts in een ‘Widerspruch’ leven, zo haalt Ter Braak in dit stuk aan: ‘Ich kann meiner Natur nach nur ein Mandat übernehmen, das niemand mir gegeben hat. In diesem Widerspruch, immer nur in einem Widerspruch kann ich leben.’Ga naar eind184 Eenzelfde situatie deed zich bij Thomas Mann voor. Ter Braak maakt een splitsing tussen een objectieve en een subjectieve Kafka, net zoals Mann bij Goethe had gedaan. De subjectieve Kafka komt tot uiting in zijn dagboekaantekeningen. Hierover zegt Ter Braak: ‘Zijn dagboekbladen en brieven kunnen slechts het tot zekerheid gestegen vermoeden bevestigen, dat deze mens, voor wie in het Derde Rijk geen plaats meer is, omdat hij Joods bloed in de aderen had, behalve een der grootste Duitse schrijvers een der zuiverste en edelste karakters is geweest.’Ga naar eind185 De objectieve kant behelst volgens Ter Braak onder meer het onderzoek naar bijvoorbeeld de joodse elementen in diens oeuvre. Dat de verbanden tussen Thomas Mann en Kafka niet toevallig zijn, blijkt bijvoorbeeld uit Kafka's biografie die zijn vriend M. Brod geschreven heeft, en die Ter Braak op 27 november 1937 besprak (‘Franz Kafka en Max Brod’): ‘Dat Kafka van Meyrink niets moest hebben, maar Thomas Mann bij voorkeur las, is ook een aardige documentaire | |
[pagina 58]
| |
van zijn geestelijke “afstamming”.’Ga naar eind186 Ter Braak had zich veel voorgesteld van deze biografie: ‘Deze biografie van Franz Kafka, geschreven door een zijner intiemste vrienden, zullen velen met mij, die Kafka bewonderen als een van de belangrijkste schrijvers der laatste decenniën, met een zekere spanning hebben tegemoetgezien.’Ga naar eind187 Het was voor Ter Braak echter een bittere teleurstelling te moeten bemerken dat een in zijn ogen tweederangs auteur als Brod over een eersterangs auteur als Kafka schreef en oordeelde. Daardoor werd de meesterlijke Kafka te kort gedaan, aldus Ter Braak. Hij distantieerde zich met dit artikel van de gangbare Kafka-receptie, die vooral op Brods interpretaties berustte, zo schrijft Bokhove in Reiziger in scheerapparaten, dat een overzicht, bloemlezing en bibliografie van de receptie van Franz Kafka's werk in het Nederlandse taalgebied bevat (p. 69). Ook in de Briefwisseling komt naar voren dat Kafka bij Ter Braak redelijk veel prestige genoot. Over een roman van deze Tsjechisch-Duitse jood is hij op 3 januari 1936 tamelijk lovend, al blijkt hier wederom dat Ter Braak in zijn brieven een negatief oordeel uitspreekt over joden: ‘Ken jij Der Prozess van Kafka? Zeer merkwaardig en vooral superieur Joodsch. Niets van de joderigheid, à la Zweig en Schnitzler.’Ga naar eind188 En op 19 februari dat jaar noemt hij Kafka's oeuvre boeiend: ‘Gelukkig heb ik deze week Kafka gekozen; hoewel het niet gemakkelijk is daarover in een krant te schrijven, heeft hij tenminste boeiende substantie.’Ga naar eind189 Ter Braak doelt op het essay ‘Decadent zonder decadentie’, dat op 23 februari 1936 in Het Vaderland verscheen, maar pas in 1938 in de bundel In gesprek met de vorigen werd opgenomen. Du Perron was echter niet zo gecharmeerd van Ter Braaks stukken over buitenlandse auteurs als Kafka en Mann. Hij heeft liever dat Menno Ter Braak Nederlandse schrijvers aan de orde stelde, zo deelt hij op 21 december 1938 mee: ‘Ik had minder “contact” met je laatste stukken dan met de eerste: of neen, juister is: de buitenlandse “doen”, “raken” mij minder dan de hollandsche. Kafka en Benda zijn goed, maar boeien mij minder dan Couperus of Leopold (ook als probleem door jou gezien); Gide en Mann zijn ook volstrekt niet slecht, en toch niet zoo compleet behandeld als andere dingen.’Ga naar eind190 Ook in het krantenstuk ‘Nationaal-socialistische literatuurgeschiedenis’ (16 februari 1938) spreekt Ter Braak zijn bewondering uit voor Kafka. Hij vindt het ontoelaatbaar dat zo'n belangrijk auteur als Kafka in Verdenius’ (en Boumanns) literatuurgeschiedenis Hauptperioden der deutschen Literaturgeschichte, die in de oplage van 1937 plotseling nazistisch geworden was, überhaupt niet voorkomt: ‘Het is derhalve al griezelig symbolisch, dat een van de grootste Duitse schrijvers (al was hij ook een Tsjech), Franz Kafka, door de heer Verdenius... niet behandeld, en voor zover ik heb kunnen zien, zelfs niet genoemd wordt!!’Ga naar eind191 | |
[pagina 59]
| |
Een reden voor Ter Braaks appreciatie is dat naar zijn idee Kafka iemand is die in Europa is geassimileerd, maar zijn (joodse) wortels nooit heeft verloochend. In ‘De joodse geest en de litteratuur’ (1939) stelt hij vast: ‘De assimilatie heeft [...] de tragiek niet geëlimineerd, zoals bij Benda, maar haar gebannen in een stille, droomachtige hallucinatie van algemeen-menselijk (lees: West-Europees) ervaringsmateriaal. “Ich bin nicht von der allerdings schon schwer sinkenden Hand des Christentums ins Leben geführt worden wie Kierkegaard und habe nicht den letzten Zipfel des davonfliegenden jüdischen Gebetsmantels noch gefangen wie die Zionisten. Ich bin Ende oder Anfang [sic!, P.A.]”, noteert Kafka in zijn dagboek. Wij zouden reeds op grond van die ene uitspraak geen vrijheid meer kunnen vinden om de statische en tegelijk lucide angst, die in Kafka's werk heerst, in beperkt-Joodse zin te verklaren; zonder de aanpassing, de “europeanisering”, zou een Kafka onbestaanbaar zijn.’Ga naar eind192 | |
4.4. Johann Wolfgang GoetheOok de naam Goethe komt hier en daar in het oeuvre van Ter Braak voor. Hij gebruikt dezelfde steekwoorden als bij Thomas Mann en Franz Kafka om Goethe te kenschetsen. Zijn tweeslachtigheid kwam al bij Mann aan de orde, maar ook het Europeanisme, het vergelijken met andere auteurs en de hoogachting komen bij Ter Braaks receptie van Goethe aan bod. In de kroniek ‘Een volk en zijn mythe’ (17 december 1933) verwijst Ter Braak nog eens naar de Duitse specialistische cultuur. Hij zegt er echter nadrukkelijk bij dat Duitsers als Goethe en Nietzsche weliswaar met deze cultuur werden grootgebracht, maar desalniettemin in de loop der tijd van hun vaderland vervreemd raakten. Hun nieuw verworven cultuur is eerder Europees van aard, zonder evenwel ooit hun achtergrond te vergeten: ‘Een universiteitsbeschaving overlopend van philosophisch jargon, gespecialiseerd tot in het monsterlijke, maar met een essentieel gebrek aan harmonie, was het symbool van een volk van denkers en dichters, dat denken en dichten maar uiterst zelden tot een synthese had kunnen verenigen. Wat men daarover tegenwoordig ook moge fabelen, het staat vast, dat Goethe en Nietzsche (wie weet voor een deel ook Bismarck) vreemdelingen zijn geweest in hun eigen land en het, als zij thans terugkeerden, in nog groter mate zouden blijven. Goethe, de representant van een cultuur, waarin Europa volkomen was opgenomen, [...] representant tegelijk van het voorname hofleven in een Duitse miniatuurstaat.’Ga naar eind193 In de kroniek ‘Jacobijnen van thans’ (30 oktober 1938) vermeldt Ter Braak dat Goethe de Duitse catastrofe, die vroeger of later in de geschiedenis tot uitbarsting moest komen - zie § 2.6 -, had voorvoeld. In deze kroniek recenseert hij Journal d'Allemagne van D. de Rougemont en Deutsches Brevier van E. Alexander. Over dit laatste werk, dat | |
[pagina 60]
| |
diachronisch het nationaal-socialisme in Duitsland bepaalt, zegt Ter Braak in samenhang met Goethe: ‘Deze anthologie bevat een schat aan materiaal, waaruit men kan leren, dat de Duitse tragedie niet van gisteren of eergisteren dateert. Het is typerend voor juist de belangrijkste cultuurdragers, Goethe vooraan, dat zij het “Unausgeglichene” in hun volksbestaan altijd sterk hebben gevoeld en door critiek en satire invloed hebben trachten uit te oefenen op de gang van zaken.’Ga naar eind194 Wat het vergelijken met andere auteurs betreft, Ter Braak wijst er bijvoorbeeld in een beschouwing van het toneelstuk Wilhelm Tell (4 februari 1934) op dat Nietzsche een liefhebber was van Goethe, maar juist niet van Schiller: ‘Men weet dat Nietzsche, die Goethe bewonderde en Schiller niet best kon lijden, het afkeurde, dat men over “Goethe und Schiller” sprak en van mening was, dat alleen “Goethe oder Schiller” de juiste verhouding tussen beide figuren aangaf.’Ga naar eind195 Precies een maand later brengt Ter Braak Goethe samen met Schiller nogmaals onder de aandacht. In de kroniek ‘Nagelaten werken’ (4 maart 1934), waarin hij ingaat op K. van den Woestijne's Over boeken en schrijvers, en H. Gorter's Sonnetten, staat er: ‘Er bestaat zulk een litteraire vriendschap en men behoeft niet bepaald zijn toevlucht te nemen tot Goethe en Schiller om daarvan voorbeelden te over te vinden.’Ga naar eind196 Het wekt wellicht bevreemding dat hij jaren later juist wenst dat beide Duitse grootheden niet meer in één adem genoemd worden. Tijdens de bespreking van een toneelvoorstelling van Racine's Phèdre (30 oktober 1939) zegt hij dat deze koppeling ongemotiveerd is: ‘Het verschil tussen de “antieke” Corneille en de “moderne” Racine bijv. is voor ons altijd een tamelijk academisch verschil gebleven; in de eerste plaats zijn deze beide dramaschrijvers voor ons publiek een combinatie, zoals de even weinig gemotiveerde combinatie Goethe en Schiller; dit soort “dubbeltallen” figureert in het brein van de gemiddelde scholier als een firma, hoe onjuist dat dan ook moge zijn.’Ga naar eind197 In weer een andere toneelbespreking (Shakespeare's As you like it, 28 oktober 1937) plaatst Ter Braak Goethe in de rij der allergrootste schrijvers uit de geschiedenis: ‘Men weet voorts, dat Shakespeare met Vondel, Goethe, Dante en nog enige Groten in het pantheon der litteratuurgeschiedenis is opgenomen.’Ga naar eind198 De Grote Goethe wordt door Ter Braak gebruikt als een belangrijk stuk in zijn schaakspel, dat door hem gespeeld wordt om te winnen van mensen die een nodeloos hoge verering voor zgn. ‘genieën’ aan de dag leggen. Aan de ene kant vindt Ter Braak dat Goethe inderdaad een ‘genie’ is, maar hij wil aan de andere kant de bewondering voor zulke figuren wel aan banden leggen. We zijn tenslotte allemaal mens’, zo betoogt hij in ‘Ondergang’ (1927): | |
[pagina 61]
| |
‘De enige “gemeenschap”, die in de differentiatie der individuen behouden blijft, is de gemeenzaamheid der functies. Goethe en een deurwaarder zijn beiden mensen; om de Faust te scheppen zijn bepaalde psychische en physieke functies nodig, die, in andere verhoudingen, nodig zijn voor het tot stand brengen van een exploot. Voor deze “gemeenschap” bestaat alleen het mens-zijn in zijn algemeenste vorm.’Ga naar eind199 Soms noemt Ter Braak Goethe ook letterlijk een ‘genie’ of een ‘Olympiër’, al pleit hij in het stuk ‘Multatuli, Droogstoppel, Havelaar’ uit In gesprek met de vorigen (1938) wel tegen de droogstoppelige interpretatie ervan: ‘“Lui, pedant en ziekelijk” is de droogstoppelige tegenkant van “geniaal”, en wie “geniaal” zegt zonder de lui-, pedant- en ziekelijkheid van zijn genie onder ogen te durven zien, is niet waard de schoenriemen van dat genie te ontbinden. Iedere Droogstoppel zal met recht de ziekelijkheid van een Goethe kunnen constateren; een genie als Pascal is de ziekelijkheid zelf, een Kierkegaard en een Nietzsche vergaan van ziekelijkheid; alleen Droogstoppel zelf is compleet gezond, want hij kent geen andere normen dan de maatschappelijke soliditeit.’Ga naar eind200 Zelfs de Groten der aarde hebben hun onontkoombare tekortkomingen, lijkt Ter Braak ook te willen zeggen in de kroniek ‘Zonderlinge carrière’ (16 april 1939): ‘Men kan zich voorstellen, dat iemand als Goethe volledig in zijn werken gerealiseerd heeft wat hem aan onderwerpen voor de geest stond; maar zulk een geval is een hoge uitzondering en bovendien: een “Olympiër” is tegelijk een eenzijdigheid. Hij moge dan al als figuur compleet en klassiek schijnen, zijn olympische houding verraadt altijd nog genoeg van de wanorde, die hij als Werther door een symbolische zelfmoord onderdrukte. Doordat Werther zich van kant maakte, kan Goethe leven en zelfs een hoogwaardigheidsbekleder te Weimar worden.’Ga naar eind201 Ter Braak bestrijdt het misbruik van het woord ‘genie’. Voor hem betekent ‘genie’ slechts, ‘dat iemand de categorieën, waarin de gemiddelde man denkt en handelt, doorbreekt.’Ga naar eind202 En volgens dit criterium zou in principe ook Hitler als ‘genie’ gekwalificeerd kunnen worden, meent Ter Braak. Een week nadat hij Lotte in Weimar besproken heeft, komt Ter Braak terug op de persoon Goethe. In de kroniek ‘Schrijver en mens’ (7 april 1940), waarin Du Perrons Multatuli en de luizen belicht wordt en Goethe met Multatuli wordt vergeleken, vindt Ter Braak dat Goethe ook zijn onhebbelijkheden en kleinigheden had - Ter Braak herinnert de lezer aan diens vele liefdesavontuurtjes -, maar dit doet naar zijn mening geen afbreuk aan het formaat van zijn persoonlijkheid. Twee dagen na deze kroniek schrijft Du Perron een brief aan Ter Braak, waarin hij hem bedankt voor de bespreking van zijn pamflet, ook al gaat het er nauwelijks zelf over: ‘Vanmorgen je art. gekregen. Dank. Je | |
[pagina 62]
| |
hebt je er handig uit gered, maar over de brochure zelf staan er nu dan ook maar 6 of 8 regels. Enfin, de vgl. Goethe-Mul heeft me zeer geboeid en zal zeker nut stichten.’Ga naar eind203 De receptie van Goethe (en Mann) beleeft dus een hoogtepunt tijdens de laatste paar jaren van Ter Braaks leven, dit in tegenstelling tot die van Kafka (en Heine, zoals zal blijken), die wat gelijkmatiger verloopt. | |
4 5. Heinrich HeineMenno ter Braak prees Heinrich Heine met name om diens vlijmscherpe pen, en rekende hem onder meer daarom tot zijn literaire voorkeuren. Du Perron, berucht geworden dankzij het met woorden neersabelen van zijn tegenstander D. Coster, vergeleek in een brief van 21 augustus 1933 aan Ter Braak zijn eigen polemische geaardheid met die van de door Ter Braak geapprecieerde Heine: ‘Ik lijk hierin op je vriend Heine...’Ga naar eind204 Ter Braak brengt Heine ook in verband met Goethe. Deze bleek tot Ter Braaks genoegen in staat om de geniecultus rondom Goethe enigszins te relativeren. In ‘Maat en waarde’ (18 augustus 1937) merkt Ter Braak hierover op: ‘Het was [...] Heine, die het genie Goethe van de rol Goethe voortreffelijk wist te onderscheiden, zonder daarom in de pedante overtuiging te vervallen, dat men ze daarom kan scheiden’Ga naar eind205 Heine was hiertoe mede dankzij een persoonlijke ontmoeting met Goethe gerechtigd. Ik denk dat de belangrijkste oorzaak voor Ter Braaks interesse in Heine echter diens Europese gestalte is. Ook hij behoort tot de ‘kerndeutschen Unpatrioten’, de auteurs die hun wortels in Duitsland hadden, maar hun takken tot ver over Europa lieten hangen. In 1933 schreef Ter Braak een artikel voor Forum (aflevering tien), ‘Paapse sympathieën’, waarin hij Heine vergeleek met de vergeten Tachtiger W. Paap. Beiden waren enfants terribles van de toenmalige literatuur, en conformeerden zich niet aan de literaire conventies van hun land. Ze hadden zeker geen beperkt blikveld, Heine schreef bijvoorbeeld als een echte Europeaan: De traditie van Tachtig kan dus alleen gehandhaafd blijven, wanneer men over haar blijft schrijven in de provinciale trant, die in onze litteratuurboeken gebruikelijk is, wanneer men blijft volharden in de autarkie der nederlandse lettterkunde; schrijft men over haar, zoals Heinrich Heine eens in Die Romantische Schule over de duitse letterkunde, d.w.z. als een Europeaan over zijn geboorteprovincie, dan zal men vanzelf breken met die traditie en breken met de ambtenaren, die belang bij haar hebben om de vele namen en werken, zonder daarom haar betrekkelijke qualiteiten te vergeten.’Ga naar eind206 In een brief aan Du Perron van 28 juli 1933 noteert Ter Braak dat hij dit artikel met genoegen heeft gecomponeerd: ‘Ik schrijf met pleizier [...] over Paap, Tachtigers, | |
[pagina 63]
| |
Heinrich Heine. Stuk stuur ik je of breng ik mee.’Ga naar eind207 Op 1 januari 1935, hetzelfde jaar waarin ‘Paapse sympathieën’ in de bundel Het tweede gezicht werd opgenomen en uitgegeven, analyseerde Ter Braak in de kroniek ‘Heine gezien door Brod’ de verschenen Heine-biografie van M. Brod. Hierin benadrukt hij eveneens de wijde horizon van Heine: ‘Er is tegenwoordig opmerkelijk veel belangstelling voor de “Duitse Parijzenaar” Heinrich Heine. Men mag dat waarschijnlijk toeschrijven aan het ontstaan van een soort tegenstroming tegen de nationalistische waardering der litteratuur als de enig mogelijke; immers Heine is een van de levendste voorbeelden van een schrijver, die, hoewel hij altijd in hart en nieren een Duitser bleef, nooit heeft opgehouden de belachelijkheden van zijn eigen landgenoten te brandmerken en een synthese van Duitse en Franse cultuur na te streven. Daarom is hij in Duitsland, na een kortstondige periode van populariteit, naar het tweede plan verdrongen; men wist met deze kosmopoliet, die bovendien nog Jood was, niets aan te vangen.’Ga naar eind208 En net als Goethe had volgens Ter Braak ook Heine de Duitse catastrofe voorvoeld, of zelfs geprofeteerd. In de kroniek ‘Jacobijnen van thans’ (30 oktober 1938) haalt hij een in zijn ogen voorspellende uitspraak van Heine aan: ‘Daarbij blijft het veel geciteerde profetische fragment uit Heine's Geschichte der Religion und Philosophie in Deutschland (1834) nog altijd exemplarisch. ‘Es wird ein Stück aufgeführt werden in Deutschland, wogegen die Französische Revolution nur wie eine harmlose Idylle erscheinen möchte...’Ga naar eind209 Ook in ‘De Duitse romantiek’ (12 maart 1939) citeert Ter Braak de naar zijn idee visionaire Heine: ‘Es sind nur die kleinen Hunde, die in der leeren Arena herumlaufen und einander anbellen und beissen, ehe die Stunde erscheint, wo dort die Schar der Gladiatoren anlangt, die auf Tod und Leben kampfen sollen.’Ga naar eind210 | |
4.6. Ter Braaks artikelen over de emigrantenliteratuurOver het algemene beeld van het Duitse exil is inmiddels al veel vakliteratuur verschenen, en ook over Ter Braaks receptie en perceptie van de Duitse schrijvers, die vanwege het naziregime hun land noodgedwongen of vrijwillig verlieten, is al het een en ander geschreven.Ga naar eind211 Voordat ik echter enkele afzonderlijke emigrantenauteurs in samenhang met Ter Braak aan de orde stel, dien ik eerst Ter Braaks beeldvorming over hun geschreven literatuur weer te geven. De eerste keer dat Ter Braak in zijn geschriften melding maakt van de emigrantenliteratuur is in een brief aan Du Perron, gedateerd 1 september 1933: ‘Heb je | |
[pagina 64]
| |
gezien dat de duitsche émigrés* [onderaan de brief staat: *redacteur is Klaus Mann; verder alle joden present., P.A.] met medewerking van Huxley, Gide en nog een paar internationale heeren bij Querido een tijdschrift Die Sammlung gaan uitgeven?’Ga naar eind212 Du Perron zegt een dag later dat hij dit tijdschrift al ontvangen heeft: ‘Van Die Sammlung ontving ik bereids een proefnummer.’Ga naar eind213 Op 17 december dat jaar bespreekt Ter Braak in de kroniek ‘Een volk en zijn mythe’ twee exilboeken die bij Em. Querido waren verschenen: Der Haß van Heinrich Mann, en Eine Jugend in Deutschland van Ernst Toller. Hij bespreekt echter alleen deze twee boeken, en gaat niet in op de emigrantengroepering als zodanig. Ter Braak valt Heinrich Manns verstandelijke instelling aan, en ook Tollers idealisme kan zijn goedkeuring niet wegdragen, maar toch krijgen beide boeken al met al een redelijk gunstige beoordeling mee. Behalve bij Em. Querido werden er overigens ook veel boeken van Duitse emigranten bij Allert de Lange uitgegeven. Gedurende de periode 1933-1940 verschenen er in totaal ongeveer 350 tot 400 publicaties (vertalingen, romans, tijdschriftartikelen) van emigranten in Nederland. In het buitenland verschenen er veel exilwerken bij Europa-Verlag, en de Nederlandse Uitgeverij te Parijs. Enkele maanden later brak Ter Braak een lans voor een Duitse vluchteling: H. Liepmann. Deze zou in zijn roman Das Vaterland een smet hebben geworpen op president Hindenburg, en werd daarom gevangengenomen. In een kort stuk, ‘Das unbewusste Europa’ (15 februari 1934), veroordeelt Ter Braak deze arrestatie. Menno ter Braak schreef zelf ook een stuk voor Die Sammlung, evenals Du Perron. Dit emigrantentijdschrift, dat van september 1933 tot augustus 1935 bij Querido verscheen, stelde in april 1934 een speciaal ‘Holland-nummer’ samen, om zo de Europese mentaliteit van het tijdschrift te accentueren. Hierin schreef Du Perron een hilarisch stuk over de Nederlandse literatuur, en Ter Braaks bijdrage bestond uit een essay over de thema's ‘geest’ en ‘vrijheid’. Dit stuk ‘Geist und Freiheit’ werd in het Duits vertaald door W. Cordan. Ter Braak betoogt hierin dat de emigranten zich ten onrechte beroepen op de abstracties ‘geest’ en ‘vrijheid’ om zich te onderscheiden van de nazi's. Ook zij kennen deze woordelijke begrippen, maar geven er een geheel andere uitleg aan. Ter Braak hoopt dat men zich niet door de taal laat bedwelmen, want één abstract woord kan op verschillende manieren geïnterpreteerd worden. Ter Braak recenseerde dit nummer van Die Sammlung op 13 april 1934 in Het Vaderland. Du Perron was bijzonder gecharmeerd van dit thematische stuk van Ter Braak, en raadde hem op 11 november 1935 aan om dit in Het tweede gezicht op te nemen: ‘Vergeet ook vooral niet het essay uit Die Sammlung, dat een van je beste is, al zou je het voor de gelegenheid in het holl. terug moeten vertalen.’Ga naar eind214 Uiteindelijk zou dit essay, eenmaal vertaald en omgewerkt, daadwerkelijk in deze bundel worden opgenomen. De eerstvolgende keer dat Ter Braak zich met de emigrantenliteratuur bezighield, is in de kroniek ‘Het “emigrantencomplex”’ (25 november 1934). Hierin beoordeelt hij de merites van twee exilromans: K. Mann, Flucht in den Norden, en E.E. Noth, La tragédie de la jeunesse allemande. De eerste roman in het exil van Klaus Mann had hem zwaar gedesillusioneerd, hij noemt dit boek van Mann zelfs ‘overbodig’ (VW 5, p. 358). Noths boek vindt Ter Braak belangwekkender; met instemming las hij dit werk, waarin | |
[pagina 65]
| |
gedemonstreerd wordt dat in Duitsland de premissen voor de opkomst van het nazisme al voorhanden waren. Ter Braak was immers eenzelfde mening toegedaan. De redenen waarom Ter Braak Klaus Manns roman afkeurde zijn van eminent belang bij het analyseren van zijn standpunt inzake de emigrantenkwestie. Ter Braak vond dat een exilroman blijk moest geven van de nieuwe situatie waarin de emigrant zich nu bevond. Ter Braak wilde coûte que coûte deze vernieuwing in een exilroman terugvinden. De exilschrijver kon niet op dezelfde manier blijven doorschrijven alsof er niets gebeurd was, meende Ter Braak. K. Manns Flucht in den Norden voldeed niet aan zijn criteria: ‘Als de emigratie een zin zal hebben, dan zal zij toch zeker voor de uitgeweken schrijvers een zuiverings- en uitbrandingsproces moeten betekenen; want welke zin heeft het maken van modelitteratuur in het aangezicht van verbanning, verlies van burgerrechten, concentratiekamp? Aan Klaus Mann schijnen de gebeurtenissen van 1933 spoorloos te zijn voorbijgegaan.’Ga naar eind215 Daarnaast is er voor Ter Braak nog een andere reden om sommige emigrantenliteratuur onder vuur te nemen. Hij hekelt namelijk de ‘adoration mutuelle’ van veel emigranten. Hun onderlinge loftuitingen in de emigrantentijdschriften vindt hij schadelijk voor de objectieve lezer: deze zou kunnen veronderstellen dat er alleen maar meesterwerken in de exiltijd verschijnen: ‘Als men op de uitwisseling van lyrische lofspraken in de emigranten-tijdschriften zou afgaan, zou men [...] moeten geloven aan een bestendige stroom van genialiteit; er bestaat dus een bedenkelijke contradictie tussen het regelmatig branden van wierook in de critiek en de werkelijke verhoudingen in de litteraire productie.’Ga naar eind216 Ter Braak begrijpt wel waarom dit gebeurt, de emigranten willen tegenover hun nazistische tegenstrevers bewijzen dat zij de ‘ware’ Duitse cultuur vertegenwoordigen, en overdrijven daarbij nogal. Deze handelwijze noemt Ter Braak daarom het ‘emigrantencomplex’. Ter Braak wil dit begrijpelijke gedrag echter niet goedpraten. Ook Klaus Mann maakte zich schuldig aan deze praktijken, zo zal later blijken. Ondanks zijn kritiek op de literaire bijkomstigheden van de emigranten wil Ter Braak in dit artikel evenwel ook duidelijk maken dat hij in het toenmalige politieke klimaat toch volledig achter hen stond, of sterker nog: moest staan. Voor hem staat onomstotelijk vast: ‘waarom de mens met Europees besef automatisch een voorkeur moet hebben voor de litteratuur der emigranten; die voorkeur is er al, eer hij de geschriften dier emigranten heeft gelezen; en het is dus daarnaast zeer wel denkbaar, dat hij die geschriften op zichzelf niet eens zo bijzonder belangrijk acht en er in bepaalde gevallen zeer scherpe critiek op zal uitoefenen.’Ga naar eind217 | |
[pagina 66]
| |
In deze kroniek zet Ter Braak voor het eerst duidelijk uiteen wat hij van de emigranten en hun literatuur vindt. In latere stukken zal hij steeds op de in deze kroniek genoemde kritiekpunten terugkomen, al zal hij dan tevens iets ‘verfijnder’ erop reageren. Naast het tijdschrift Die Sammlung bestond er nog een emigrantenorgaan, Das Neue Tagebuch, dat onder redactie van Leopold Schwarzschild van juli 1933 tot mei 1940 door de Nederlandse Uitgeverij op de markt werd gebracht. Ook hierin publiceerde Ter Braak een artikel: ‘Emigranten-Literatur’ (29 december 1934). In de volgende lange passage hieruit herhaalt Ter Braak dat hij zich verwant voelt met de emigranten, maar dat hij zich desalniettemin de vrijheid voorbehoudt om kritisch tegenover hun werk te staan: Als sich 1933 in Deutschland die sogenannte ‘Nationale Revolution’ vollzog, sahen nicht nur die deutschen Schriftsteller sich genötigt, Partei zu ergreifen; die deutsche Literatur war ja eine europäische, nicht nur eine deutsche Angelegenheit.’ [...] ‘Wir hatten also keine Wahl. Als die deutsche offizielle Literatur sich infolge der “nationalen Revolution” planmässig auf die nationalen Werte zurückzog und die euro-päischen Strömungen ebenso planmässig boykottiert wurden, war die Sache der Emigrationsliteratur auch unsere Sache gewurden. Nicht kritiklos den Emigranten gegenüber, sondern überzeugt von der Bedeutung unserer gemeinsamen Mission habe ich damals die erste Erscheinungen der Emigrantenverlage begrüsst. Wenn ich auch, um ein Beispiel zu nennen, von der allzu einfachen Vernunftsideologie eines Heinrich Mann in seinem “Hass” nicht schlechthin begeistert war, konnte ich doch nicht umhin, die Stellungnahme dieses Autors zu bewundern und zu verteidigen. Man soll sich darüber nicht täuschen lassen: die Verwandschaft zwischen den Schriftstellern der deutschen Emigration und ihren europäischen Kollegen entstand ziemlich unab-hängig von reinen literarischen Masstäben. Wir haben darum jetzt nicht erst abgewartet, bis die Emigranten zu produzieren anfingen. Wir durften schon vorher ganz offen sagen und schreiben, die Emigration sei uns wichtiger als das literarische Geschäft des Herrn Dr. Goebbels. Ook veroordeelt hij wederom het zgn. ‘emigrantencomplex’, al toont hij er wel begrip voor: ‘Man darf sich also nicht zu sehr darüber wundern, dass sich bei ihnen, die durch eine widerliche Hetze aus ihrem Lande hinausgejagt wurden, die Kritiklosigkeit zu einem “Komplex” entwickelt. [...] Auf die Dauer aber wäre dieses Verhalten der Emigrantenkritik den eigenen Fehlern gegenüber fatal für ihr Prestige in Europa.’Ga naar eind219 Ter Braak veronderstelt op dat moment nog dat dit gedrag van de emigranten niet bewust optreedt: ‘Es scheint mir aber sehr zweifelhaft, ob hier wirklich bewusste Taktik herrscht.’Ga naar eind220 Tevens haalt Ter Braak nog eens zijn standpunt aan dat de emigranten in hun werk uiting moesten geven aan de veranderde omstandigheden na de machtsovername van Hitler. Dat gebeurde helaas nog te weinig, vond hij: | |
[pagina 67]
| |
‘Die wirkliche Emigrationsliteratur ist, trotz der beträchtlichen literarischen Ernte dieser Emigrationsjahre, noch ungeheuer klein. Und zwar deshalb, weil die Majorität der bei den holländischen, französischen, tschechischen und schweizerischen Verlegern erschienenen Bücher sich gar nicht wesentlich von der vorhitlerischen Produktion unterscheidet.’ Ter Braak maakte dus bij de emigrantenliteratuur geen uitzondering op zijn eigen poeticale opvattingen: de persoonlijkheid van de auteur blijft de graadmeter. Op 5 januari 1935 reageert E. Andermann, naaste medewerker van L. Schwarzschild, op Ter Braaks artikel. In zijn repliek ‘Grössere Strenge gegen die Dichter’ verweert hij zich tegen diens kritiek. Hij vindt het juist goed dat de ‘Exilanten’ hetzelfde (hoge) peil aanhielden als voorheen het geval was. Wel geeft hij het door Ter Braak gesignaleerde ‘emigrantencomplex’ volmondig toe: ‘Es gibt da zweiffellos Unzulänglichkeiten, es wird hier und da den begreiflichen Tendenzen zur Camaraderie allzu bereitwillig nachgegeben. Wenn ein neutraler Beobachter wie Menno ter Braak den Eindruck gewinnen konnte, es werde “die Suggestion von der Vorzüglichkeit der gesammten Emigrantenliteratur” zu erzeugen versucht, so ist dies in der Tat ein ernstes Warnungssignal.’Ga naar eind222 Maar met de Europees getinte literatuur, die Ter Braak zo graag verlangde, kon Andermann niets aanvangen: ‘Mit Verlaub: die “europäische Aufgabe” der Emigrantenliteratur, - was ist das? Welche Aufgabe könnten die exilierten deutschen Schriftsteller erfüllen als die: ihr Bestes herzugeben?’Ga naar eind223 Andermann brengt ook een nieuw punt in de discussie: hij wijst Menno ter Braak erop dat de emigrantenliteratuur een heterogeen geheel is, en dus niet onder één benaming gevangen kan worden: ‘Es folgt sich daraus, dass die “Emigranten-Literatur” keineswegs eine geistige Einheit ist, sondern nur eine mehr oder minder zufällige Schicksalsgemeinschaft. Unter ihren Autoren gibt es gute und weniger gute Schriftsteller [...]’Ga naar eind224 Op 12 januari 1935 verschijnen in Das Neue Tagebuch nog twee replieken op Ter Braaks artikel: een kort stuk van H. Sahl, ‘Emigration - eine Bewährungsfrist’, waarin kritiek wordt gegeven op Andermanns antwoord, maar waarin tevens gezegd wordt dat in de emigratie al enige verdienstelijke werken zijn verschenen, en een langere bijdrage van L. Marcuse, ‘Zur Debatte über die Emigranten-Literatur’. Evenals Andermann meent Marcuse dat de emigrantenliteratuur een gevarieerd geheel is; de titel van Ter Braaks artikel is volgens hem ongelukkig gekozen: | |
[pagina 68]
| |
‘Der erste Einwand entsteht schon angesichts der Ueberschrift: “Emigranten-Literatur”. En ook Marcuse erkent dat in de emigrantentijdschriften slechts positieve kritieken over emigrantenauteurs geschreven worden: ‘Man soll ihm [... ] ehrlich zugeben: es wird in den Blättern der Emigranten reinlich Ja gesagt.’Ga naar eind226 De tegenstelling tussen het nationaal-socialisme en het Europeanisme spreekt hem evenwel niet aan: hij vindt namelijk dat de nazi's geen volwaardige opponent zijn. De ideeën van de nazi's vindt hij zo belachelijk, dat hij ze niet serieus kan nemen: ‘Es ist das gemeinsame Merkmal aller echten Gegner des Nationalsozialismus, dass sie in ihm kein geistiges Ereignis erblicken, keine ebenbürtige Antithese. So sind sie im tiefsten unbewegt von dieser Bewegung.’Ga naar eind227 Ter Braak laakt in zijn dupliek van 19 januari 1935, ‘Zum Thema Emigranten-Literatur. Antwort an Andermann und Marcuse’, deze lakse houding. De nazi's zijn juist bijzonder gevaarlijk, en mogen niet genegeerd worden. Als vergelijkingsmateriaal haalt hij dan Goethe en Heine aan: de eerste is meer berustend en afwachtend (evenals Marcuse), de laatste trekt juist eerder stevig van leer (net als Ter Braak zelf). Ook in zijn behandeling van de emigrantenliteratuur zal Ter Braak meerdere malen andere, ‘grote(re)’ auteurs als ijkpunt nemen: ‘Marcuse behauptet, er sei “im tiefsten unbewegt von dieser Bewegung”. Dieser olympische Satz bestimmt das Verhältnis Marcuse-Ter Braak, das man in dieser Lage (von Grössen-Underschieden abgesehen) gewissermassen dem Verhältnis Goethe-Heine gleichsetzen könnte.’Ga naar eind228 Op 11 maart 1935 schrijft Ter Braak een stuk over de vrijwillig uit Duitsland gevluchte schrijver Leonard Frank: ‘Leonhard Frank in ons land’. Ter Braak interviewde hem, en in het krantenverslag hiervan werkt hij zijn opinie over de emigrantenliteratuur verder uit. Nu geeft hij plotseling toe dat de naamgeving van deze literaire stroming ontoereikend is! Bovendien vindt Ter Braak nu dat niet de volledige emigrantenliteratuur blijk moet geven van de veranderde situatie in Europa en Duitsland. Ik vermoed dat de discussie in Das Neue Tagebuch voor Ter Braak de aanleiding is geweest om zijn eigen standpunt in deze kwestie te herzien: ‘Bij een bezoek aan Den Haag heeft Leonhard Frank mij een en ander meegedeeld over zijn standpunt ten opzichte van het complex werken dat men pleegt samen te vatten onder de weinigzeggende [cursivering van mij, P.A.] naam “emigrantenliteratuur”. Er bestaat tegenwoordig onder de schrijvers die om een of andere reden buiten de Duitse grenzen leven verschil van mening over de taak die deze “emigrantenliteratuur” behoort te vervullen. Deze controverse hangt ten | |
[pagina 69]
| |
nauwste samen met het karakter der emigratie in het algemeen; zij is gedeeltelijk het gevolg van de opvattingen over het “bloed”, die in het huidige Duitsland worden gehuldigd; er zijn dus onder de emigranten ook auteurs die uitsluitend omdat zij “niet-ariërs” zijn in het buitenland moeten wonen. Voor hen behoeft uiteraard de ballingschap, die hun is opgedrongen, geen verandering van inzichten mee te brengen. Daarnaast bestaat een stroming die in de emigratie meer ziet dan een toevallige “Schicksalgemeinschaft” en van mening is dat het emigrant-zijn een nieuwe oriëntering ten opzichte van de Duitse en Europese cultuur behoort te betekenen.’Ga naar eind229 Leonhard Frank behoort tot de groep exilschrijvers, die zich door de emigratie niet genoopt voelen hun waarden te herzien. Ter Braak deelt die mening niet. Op 29 september 1935 wijdt Ter Braak een kroniek aan de exilroman Königin Christina von Schweden van A. Neumann. In deze kroniek, getiteld ‘Koning Christina’, noemt Ter Braak een andere, nog niet eerder door hem aangehaalde eigenschap van de emigrantenliteratuur. In veel van deze romans vlucht de schrijver namelijk in het verleden. Er werden bijvoorbeeld beschrijvingen gegeven van het leven van Hendrik IV, Catharina de Grote of Napoleon III. Ter Braak veroordeelt dit escapistisch gedrag. Hij wil nu juist dat de ‘Exilant’ getuigenis aflegt van de veranderde omstandigheden onder Hitlers schrikbewind: ‘Een revolutie, die de schrijver dwingt het land te verlaten, waar hij eens tot de elite werd gerekend, zou in bepaalde gevallen ook een innerlijke revolutie kunnen betekenen; des te opmerkelijker is dat zulks maar hoogst zelden het geval is.’ ‘De Duitse emigratie schijnt bezig steriel te worden; de gemiddelde schrijver van die emigratie produceert jaarlijks zijn door het rhythme van de boekenmarkt vereiste werk; maar van een innerlijke vernieuwing blijkt vrijwel niets [...]’Ga naar eind230 Ter Braak hoopt dat deze situatie in de toekomst nog zal veranderen: ‘Er is slechts nog te hopen op verrassingen, op onbekende namen, op de werkelijke emigratie, die er toch ook moet zijn, ergens, misschien in Amsterdam, misschien in Parijs of Praag.’Ga naar eind231 Het volgende jaar zou hij in een boek van Merz de eerste echte exilroman herkennen. De tweede keer, ná de pennenstrijd in Das Neue Tagebuch, dat Ter Braak het begrip ‘emigrantenliteratuur’ problematiseert, vindt plaats in een stuk dat reageert op L. Schwarzschilds aanval op Th. Manns toen nog neutraal veronderstelde houding tegenover Hitler enerzijds, en de emigratie anderzijds (‘Gerucht om Thomas Mann: een aanval op zijn houding door Schwarzschild’, 3 februari 1936). Schwarzschild plaatste zijn aanval op 25 januari in zijn eigen tijdschrift, op 2 februari zette Mann zich echter duidelijk tegen de cultuur van Hitler-Duitsland af, zoals we eerder zagen. In Ter Braaks weergave van dit geschil laat hij wederom weten dat dé emigrantenliteratuur volgens hem niet bestaat: deze zou naar Ter Braaks idee niet bestaan, omdat de emigranten eigenlijk op precies dezelfde wijze schreven als voorheen. Tevens bekritiseert hij nog eens hun ‘emigrantencomplex’: | |
[pagina 70]
| |
‘Er bestaat inderdaad onder de Duitse emigranten een hinderlijke neiging tot systematische zelfoverschatting, en dat, terwijl er nauwelijks van een werkelijke emigranten-literatuur gesproken kan worden (emigranten-literatuur in de zin van “literatuur die door de emigratie is beïnvloed”); immers het voortzetten van de “productie” buiten in plaats van binnen de Rijksgrenzen is op zichzelf nog geen bewijs voor de superioriteit en noodzakelijkheid van de productie.’Ga naar eind232 Op 22 maart dat jaar maakt Ter Braak in de kroniek ‘De emigratie aanvaard’ melding van het zijns inziens eerste ‘echte’ emigrantenboek: Ein Mensch fällt aus Deutschland. Dit verscheen bij Querido, en werd geschreven door de toen nog onbekende auteur Konrad Merz. Ter Braak beschouwt het ‘als één van de gelukkigste momenten in het litteraire bestaan van de gehele Duitse emigratie.’ (VW 6, p. 92) Hij bewondert bij Merz vooral het terugkaatsen van Duitse karakteristieken op Nederland, het land waarnaar hij gevlucht was, en vice versa. De manier waarop Merz gestalte geeft aan zijn emigratie, lijkt op die van een andere Duitser, Heinrich Heine, met dien verstande dat Heine's andere land Frankrijk was: ‘In zijn ballingschap en in zijn verhouding tot het nieuwe stuk aarde, waarop hij moet wonen, laat Konrad Merz zich vergelijken met een andere emigrant, die voor het wederzijds begrijpen van twee landen meer gedaan heeft dan alle anciens combattants bij elkaar: Heinrich Heine.’Ga naar eind233 Ter Braak vindt Ein Mensch f136llt aus Deutschland een werk van Europese betekenis: ‘want uit een ontmoeting van volken en vaderlanden, die zich te intenser doorzet naarmate de hysterische egelpolitiek meer hoogtij viert, groeit het Europees bewustzijn.’Ga naar eind234 In de laatste alinea van deze kroniek herhaalt Ter Braak dat Merz, net als Goethe en Heine, een Europees auteur is, vooral omdat hij zich distantieerde van de toentertijd nationalistische Duitse regering: ‘Het is naar déze oplossing van de Duitse vaderlandsliefde in een Europees bewustzijn, dat een ieder, die met Merz verschil maakt tussen het Duitse volk en zijn regeerders, uitziet. Maar ook Goethe en Heine zagen er al naar uit, en het lijkt twijfelachtig of de verhoudingen er op verbeterd zijn. Van des te meer waarde is deze nieuwe verschijning in de Duitse litteratuur, die, hoop ik, niet achter de reclame-emigranten zal verdwijnen.’Ga naar eind235 In deze kroniek geeft Ter Braak een bevattelijke samenvatting van zijn standpunt inzake de emigrantenliteratuur. Daarbij onderscheidt hij verschillende groepen schrijvers in deze stroming, iets wat hij naar mijn mening pas ná de discussie in Das Neue Tagebuch prominent deed. Niet alleen de kroniek ‘Het emigrantencomplex’ is dus van belang bij het bepalen van Ter Braaks positie ten opzichte van de emigrantenliteratuur, maar ook de woordenwisseling in Das Neue Tagebuch is van doorslaggevende betekenis geweest. Ter Braak recapitulatie luidt als volgt: ‘Ik heb er al meermalen op gewezen, dat het voor een schrijver op zichzelf nog geen verdienste is, dat hij buiten zijn land woont; de redenen, waarom men | |
[pagina 71]
| |
emigreert, zijn vooral bij deze emigratie, die door het rassenvraagstuk extra gecompliceerd is geworden, van zeer verschillende aard; zo zijn er onder de emigranten b.v. Joden, die ongetwijfeld alleen door de antisemietische tendenties van het nationaal-socialisme zijn verdreven en uitsluitend in het buitenland uitgeven, omdat zij in het “binnenland” niet kunnen uitgeven. Maar ook onder degenen, die Duitsland hebben verlaten, omdat zij zich principieel vijandig stelden tegenover het regime, is de emigratie dikwijls niet veel meer dan een onaangenaam intermezzo, dat hen gedwongen heeft hun boeken te schrijven in Amsterdam of Parijs in plaats van in Berlijn of München. Zij hebben hun wrok meegenomen (wat begrijpelijk is), zij zijn vervuld van het verleden en maken dat verleden tot maatstaf van de tegenwoordige dingen (wat al bedenkelijker wordt, omdat het nieuwe perspectieven afsluit); in ieder geval is de emigratie voor hen geen idee, geen wedergeboorte, doch slechts een verplaatste productie.’Ga naar eind236 De laatste keer dat Ter Braak volgens mij over de emigrantenliteratuur repte, is in ‘Maat en waarde’ (18 augustus 1937). Daar herinnert hij zijn lezers nog eens aan het ‘emigrantencomplex’: ‘Men kan trouwens slechts wensen, dat Mass und Wert in ieder opzicht de critiek aan het woord zal laten en b.v. een einde zal maken aan de dikwijls weerzinwekkende wederzijdse opkammerijen, die onder geëmigreerde Duitse auteurs gewoonte zijn geworden.’Ga naar eind237 Menno Ter Braak heeft zich dus vrij intensief met de emigrantenliteratuur beziggehouden. Zijn behandeling hiervan kent een standaard normale verdeling met als middelpunt de jaren 1934/1935. De redenen voor zijn belangstelling zijn met name van politieke en cultureel aard, maar daarnaast valt er toch ook een persoonlijke reden op te noemen: Ter Braak besefte dat hijzelf ook altijd rekening moest houden met een mogelijke emigratie. In een brief aan Du Perron van 27 december 1935 staat er onomwonden: ‘Maar ook namens haar [A. ter Braak-Faber, P.A.] en voor Bep [Du Perrons vrouw, P.A.] onze hartelijkste wenschen voor een leefbaar 1936! Zoo mogelijk nog zonder emigratie!’Ga naar eind238 | |
4.7. Ter Braaks uitlatingen over emigrantenschrijversEén auteur uit de emigratie is al aan bod gekomen, namelijk Thomas Mann. Deze had een vergelijkbare opvatting over de exiltijd als Ter Braak: beiden vonden dat de ‘Exilliteratur’ in een kosmopolitische context geplaatst moest worden. Th. Mann schrijft hierover op 17 februari 1941 aan F. Kaufmann: ‘Es ist... eine neuartige Form des Exils, | |
[pagina 72]
| |
wesentlich verschieden von früheren dem Sinne nach; es hat direkt zu tun mit der Auflösung der Nationen und der Vereinheitlichung der Welt.’Ga naar eind239 Maar ook met diens zoon Klaus heeft Ter Braak zich beziggehouden; hij heeft zelfs kortstondig persoonlijk contact met hem gehad. In het jaar 1934 duikt de naam Klaus Mann regelmatig in de briefwisseling met Du Perron op. Aanvankelijk waren beide briefschrijvers enthousiast over deze in maart 1933 uit Duitsland gevluchte exilschrijver, maar geleidelijk aan werd hij duidelijk een ‘bête noir’ voor hen. Ze verfoeiden vooral diens literatuuropvattingen. Ik zal eerst Ter Braaks (en Du Perrons) mening over Klaus Mann weergeven, zoals deze met name uit de Briefwisseling naar voren komt. Daarna zal ik vier andere door Ter Braak genoemde emigranten behandelen als antipoden van Klaus Mann, en wel in volgorde van heftigheid tégen hem en diens geestverwanten: Ernst Erich Noth, Konrad Merz, Samuel Lewin en Albert Vigoleis Thelen. Deze vier auteurs hadden volgens Ter Braak, in tegenstelling tot Klaus Mann, niets op met een zekere literatenmentaliteit. Hijbedoelde daarmee dat ze geen mooie en pretentieuze literatuur wilden schrijven. Ze verfoeiden tevens het bijvoorbeeld door Klaus Mann in praktijk gebrachte ‘emigrantencomplex’. Ter Braak heeft met al deze schrijvers in persoonlijk contact gestaan, en hij heeft in veel gevallen ook financieel of geestelijk bijstand verleend, zoals zal blijken. | |
4.7.1. Klaus MannDe eerste keer dat in de Briefwisseling Klaus Mann genoemd wordt, is op 15 februari 1934. Du Perron wil in contact treden met de emigrantenauteurs, en stippelt zijn taktiek als volgt uit: ‘Ook aansluiting zoeken met de uitgeweken Duitsche schrijvers: Klaus Mann dus in de eerste plaats; via hem de anderen zien.’Ga naar eind240 Drie dagen later verhaalt Ter Braak over een ontmoeting met Klaus Mann. Tijdens dit onderhoud werd er onder meer gesproken over Du Perrons en Ter Braaks bijdragen aan Klaus Manns tijdschrift Die Sammlung: ‘Klaus Mann was erg aardig. Werkelijk een heldere, mij dunkt betrouwbare man. Hij heeft je artikel in handen en was er zeer blij mee. Ik schrijf waarschijnlijk voor datzelfde nummer ook iets voor hem.’Ga naar eind241 Op de drieëntwintigste is het voor Ter Braak echter niet zeker dat Klaus Mann tot ‘de onzen’ (BW 2, p. 341) behoort. Klaus Mann had hoge pretenties over de rol die de Literatuur te vervullen had, Ter Braak verzette zich juist hiertegen. Op 6 april 1934 beklaagt Ter Braak zich over Klaus Mann. Hij was er bang voor dat ‘Geist und Freiheit’ verkeerd werd afgedrukt in Die Sammlung: ‘Er zijn n.l. drie regels in gekomen, die ik voor mijn particulier gebruik in margine had genoteerd. Gewoonweg belachelijk. Er is nu een briefje met een rectificatie bij ieder nummer gevoegd.’Ga naar eind242 Du | |
[pagina 73]
| |
Perron kon deze drie regels niet terugvinden; het bleek dat ze op het allerlaatste moment eruit waren gehaald. Op 26 april 1934 heeft ook Du Perron Klaus Mann persoonlijk ontmoet, en hij vertelt de volgende dag aan Ter Braak zijn bevindingen: ‘Ik at en sprak met Klaus Mann. Niet ongeschikt, inderdaad, een beetje “vlotte jonkman” - althans in Parijs en Fransch sprekend. [... ] Het was toch wel gezellig, we hebben ook over Holland en Amsterdam, over jou [...] gepraat. Ik heb hem de Politicus warm aanbevolen.’Ga naar eind243 Plotseling heeft Ter Braak het op 4 juni 1934 over ‘Klausje’. En vier dagen later klinkt er na een volgende tête a tête behoorlijk wat ironie door in Ter Braaks typering van Klaus Mann: ‘Verder een geschikte vent, man der nuances. Unendlich begabt vielleicht.’ (BW 2, p. 419) Ter Braak is niet meer zo uitbundig over deze auteur als een paar maanden eerder. Op 5 augustus 1934 klinkt een soortgelijk geluid: hij vindt een stuk van Klaus Mann in Forum, ‘Die Schwestern Brontë’ (Forum, jrg. 1934, p. 753), ongehoord matig. Bovendien vraagt hij zich af: waarom moest het eigenlijk in het Duits geschreven worden? Du Perron is eveneens niet meer zo gecharmeerd van Klaus Mann. Op 4 oktober haalt hij zelfs fel en op de man spelend uit naar deze auteur: ‘Klausje Mann is, neem ik aan, toch wel heel erg een gelikt klootje, en heeft ongelijk gehad met niet aan de planken vast te kleven, waar zijn ziel nog zo krachtig aan “haakt”.’Ga naar eind244 F. Bulhof meent in de inleiding van de door hem bijeengebrachte Ter Braak-artikelen over de emigrantenliteratuur dat in oktober de stemming totaal keerde in Ter Braaks beoordeling van Klaus Mann (p. 27). Ik ben van mening dat de verhoudingen al eerder getroebleerd waren. Een precies tijdstip valt moeilijk te bepalen, maar ik vermoed dat in juni 1934 de lucht al betrokken was. Op 13 november 1934 schrijft Ter Braak aan Du Perron dat hij Klaus Manns Flucht in den Norden voor een artikel (‘Het emigrantencomplex’) heeft gelezen. Hij spreekt er een vernietigend oordeel over uit: ‘Ik las Klausje, om over te schrijven. Snert! En vooral: akelige, precieus opgevulde leegte! Als dit aanstellerig geklets de “zin der emigratie” is, moeten de emigranten zich maar gauw weer bij de “Reichskulturkammer” gaan melden.’Ga naar eind245 Ter Braak heeft vooral moeite met Klaus Manns literatenmentaliteit, en daarom heeft hij Manns roman zo bekritiseerd, zo laat hij op 22 november weten. Slauerhoff is volgens Ter Braak geen literaat, maar Klaus Mann daarentegen juist wel: ‘(Van litteraat gesproken: ik heb Klaüseli voor a.s. Zondag zoo afgedroogd, dat hij wel erg boos zal zijn. Ik zend je het artikel wel).’Ga naar eind246 Ook op 25 februari 1935 vindt Ter Braak nog dat Klaus Mann een ‘typische litteratenmentaliteit’ heeft (BW 3, p. 141). Op 9 maart 1935 sluit Ter Braak het hoofdstuk ‘Klaus Mann’ af door het volgende aan Du Perron mee te delen: ‘Gisteren Klausje gesproken, in de Pfeffermühle; hij is toch meer een onbeduidend dan een onoprecht type, lijkt me.’Ga naar eind247 Méér beschadigend commentaar op Klaus Mann in de volgende paragrafen. Klaus Mann zelf was ook niet altijd te spreken over Menno Ter Braak. In een brief van 19 april 1938 aan M. Brod geeft hij Ter Braak een veeg uit de pan. Nog interessanter in deze brief is diens opmerking over het ‘emigrantencomplex’. Hij geeft hier duidelijk toe | |
[pagina 74]
| |
dat hij Merz' roman Ein Mensch fällt aus Deutschland om strategische redenen lovend heeft besproken! Ook in een brief aan Menno ter Braak zelf geeft Klaus Mann toe dat hij doelbewust de emigrantenliteratuur de hemel in prijst (zie volgende paragraaf): ‘Ich lobte den Merz damals in der Pariser Tageszeitung: hauptsächlich, um einen jungen Emigranten zu fördern; weniger aus Überzeugung -: jedenfalls nicht genug, wie Ter Braak fand, der seinerseits den armen Merz mit Heinrich Heine verglich. Ich erwähne diese Geschichte, um Ihnen zu zeigen, was für ein konfuser, eigensinniger, intellektuell unzuverlässiger Mensch dieser ter Braak ist. Übrigens - um es zu wiederholen -: unbegabt ist er keineswegs, auch nicht unanständig - bei mehreren Gelegenheiten hat er sich, in kulturpolitischen Fragen, äußerst fair, sogar mutig benommen. Aber seine Eitelkeit und seine geistige Unklarheit verderben alles.’Ga naar eind248 In zijn roman Der Wendepunkt (1969) beschrijft Klaus Mann Menno ter Braak veel gunstiger: ‘Am nächsten kamen mir der literarisch-philosophische Essayist Menno ter Braak, ein passionierter und reiner Geist von durchaus originaler Prägung [...]’Ga naar eind249 | |
4.7.2. Ernst Erich NothTer Braak kwam via Du Perron in aanraking met het werk van Noth. In een brief van 5 november 1934 doet Du Perron hem een tip aan de hand voor een artikel: bespreek eens La Tragédie de la jeunesse allemande van deze Duitse ‘Exil’-schrijver. Om Noth in een goed daglicht te stellen, zegt Du Perron dat deze auteur veel sympathieker is dan de door hen beiden zo versmade Klaus Mann: ‘Lees vooral La Tragédie de la Jeunesse Allemande van Ernst Erich Noth. (Bij Grasset verschenen, het duitsche origineel verscheen nog niet). Het is de helderste uiteenzetting van wat er in Duitschland gebeurd is, en in een zeer sympathieke toon geuit, véél beter dan Der Hass en 3 X zoo intelligent. Noth is een jongen uit de generatie van Klausje, maar 4 X zoo sympathiek, lijkt me. In ieder geval is dit boek ideologisch de beste aanvulling van wat Die Geächteten dramatisch te begrijpen geeft. Het lijkt me voor jou een voortreffelijke stof voor een preek.’Ga naar eind250 Twee dagen later, na een persoonlijk onderhoud met Noth, vindt Du Perron dat Noth nog steeds veruit te preferen valt boven Klaus Mann: ‘Ik sprak gisteravond Ernst Erich Noth, 25 jaar, heel aardig - véél aardiger, intelligenter en eigener dan Klausje.’ (BW 3, p. 61) Op 9 november vertelt Ter Braak dat hij het plan heeft opgevat om over Ernst Erich Noth en Klaus Mann een kroniek te schrijven: ‘Noth heb ik besteld. Als het gaat wijd ik aan hem en Kläuseli een kroniek.’ (BW 3, p. 63) De dag erop benadrukt Du Perron nog eens dat Noth van een heel ander kaliber is dan Klaus Mann: ‘Noth en Klaus gaan samen best, als je er dan ook Kind dieser Zeit bij haalt en van Noth Die Mietskaserne leest. Noth zegt dat Klaus geen enkel recht heeft om zich als | |
[pagina 75]
| |
representant van het jongere Duitschland op te werpen, dat hij deel uitmaakt van een nasleep van de decadentie in München, dat hij een middelmatige veelschrijver is en dat zijn romans niets beteekenen. Noth zelf is wschl. ook geen licht, maar heeft niets van de pederastisch-mondaine flauwekul van Klaus. En als ik “geen licht” zeg, bedoel ik het op het superieurste plan; hij is zeker intelligent, in de beteekenis: “helder hoofd”, en lijkt mij heel sympathiek, rustig, betrouwbaar, honnête homme (wat ik van lulletje Klaus niet zeggen durf, en zeker niet nu ik dit misselijk boekje inzag).’Ga naar eind251 Op 30 november 1934 probeert Du Perron de eveneens in Parijs woonachtige Noth, nadat deze hem thuis had opgezocht, in contact te brengen met Ter Braak. Wederom krijgt Klaus Mann de wind van voren: ‘Ik had daarnet Noth bij me, aan wie ik je stukken over de Duitsche emigrés en hemzelf gaf. Hij was er verrukt over, omdat ze precies weergeven wat hij er zelf van denkt. Hij vindt Klausje een vervelend iemand en heeft erg het land aan het geflikflooi, van al die “geniale” uitgewekenen; hij is zelf trouwens werkelijk erg aardig, en in tegenstelling met Liepmann en Klausje - ik heb hem nu 2 X gezien - zonder twijfel een “honnête homme”. ik heb hem over jou gesproken en hem je adres gegeven.’Ga naar eind252 Du Perron vraagt tevens in deze brief of Ter Braak bij Allert de Lange wil informeren of Noths nieuwe roman, dan wel de Duitse versie van zijn Tragédie de la jeunesse allemande daar gepubliceerd kan worden. Een duidelijk voorbeeld van de hulpverlening die beide auteurs aan de emigranten wilden bieden: ‘Misschien kan je het bij Allert de Lange aanbevelen, of verder nagaan wat er te doen zou zijn. Noth zou je zelf schrijven; dit briefje dient dus vnl. om hem aan te kondigen en hem aan te bevelen tegelijk, dit laatste doe ik met alle plezier, want ik weet zeker dat hij je erg sympathiek zou zijn.’Ga naar eind253 Noth zou Ter Braak inderdaad aanschrijven, waaruit tenslotte een genoeglijke briefwisseling ontstond. Ook Ter Braak meent in zijn volgende brief aan Du Perron van 8 december 1934 dat Noth sympathieker is dan Klaus. Ter Braak schrijft daarnaast dat Klaus Mann hem een brief gestuurd heeft, waarin deze onverbloemd toegeeft dat hij bewust alle emigrantenliteratuur toejuicht. Hij geeft vervolgens aan Du Perron de garantie dat hij zal proberen om Noths Tragédie de la jeunesse allemande bij een uitgeverij gepubliceerd te krijgen: ‘Met Noth raakte ik in aangename correspondentie. Uit zijn briefstijl blijkt al, dat hij een totaal beter type moet zijn dan Kläuseli. Deze laatste heeft mij een brief geschreven naar aanleiding van de emigrantenquaestie, waarin hij er rond voor uitkomt, dat deze ophemelarij bewust wordt bedreven, als concurrentie met het litteratuurzaakje van den “lamme” (je weet, zoo heet Goebbels). Frisch! Noth schrijft | |
[pagina 76]
| |
over deze dingen op een manier, die mij direct sympathiek aandeed. Ik zal zien hier een holl. vertaling onder dak te brengen van de Tragédie.’Ga naar eind254 Du Perron reageert daar twee dagen later op (10 december 1934) door te zeggen: ‘Nogal geschikt v. Klausje toch, dat hij zóó reageerde. Maar Noth is 10 X aardiger, dat zal je merken als je hem ziet. Heel jong, en toch met een rustige, eenvoudige ernst, niets geen “puber” meer.’Ga naar eind255 Noth was erg blij dat hij met Menno ter Braak in aanraking was gekomen. Op de twintigste bericht Du Perron hierover. Hij stelt Ter Braak voor om Noth eens persoonlijk te ontmoeten: ‘O ja, Noth schreef mij ook erg enthousiast over je: “Je ne saurais jamis trop vous remercier de m'avoir mis en rapport avec votre ami ter Braak dont les lettres témoignent d'une attitude très parente a la mienne, en d'une compréhension encourageante de mes préoccupations”. (Hij spreekt en schrijft zeer behoorlijk fransch, zooals je ziet. Wanneer kom je in Parijs om in het duitsch kennis met hem te maken? Of laat je hem eens naar Holland komen?)’Ga naar eind256 Ter Braak heeft Noth in ieder geval één keer ontmoet, en wel op een schrijverscongres te Parijs. In een krantenstuk over dit congres (24 juni 1935) laat Ter Braak weten: ‘Ik sprak gisteren de Duitse schrijver Ernst Erich Noth, wiens Tragédie de la jeunesse allemande een van de beste kronieken is over de voorhistorie van het Hitlerregime.’Ga naar eind257 Omdat Du Perron en Noth duidelijk geen medestander waren van Klaus Mann en zijn praktijken maakte Ter Braak hen opmerkzaam op de gevoerde discussie in Das Neue Tagebuch over onder meer het ‘emigrantencomplex’. Op 13 januari 1935, een dag na het verschijnen van de twee replieken van Marcuse en Sahl, schrijft hij aan Du Perron: ‘Heb je mijn discussie in het Neue Tagebuch gelezen? Noth stuurde ik een ex. van het verweer van een dier heeren. Ik heb hier het hele archiefje natuurlijk liggen, maar Noth heeft het waarschijnlijk bij de hand.’Ga naar eind258 Omdat Du Perron deze geschiedenis niet kende en de artikelen ook niet gemakkelijk via Noth kon bemachtigen, vraagt hij Ter Braak om deze stukken uit Das Neue Tagebuch naar hem op te sturen: ‘Van het Neue Tagebuch niets gemerkt, ik zie het niet en ontmoet ook Noth niet zoo vaak, omdat ik (hij trouwens ook) zooveel te schrijven heb en hij in een heel andere buurt woont. Stuur me dus het archiefje, als het niet te veel moeite is.’Ga naar eind259 Een ander voorbeeld van de hulp die door Du Perron en Ter Braak aan de emigranten in het algemeen, en in dit geval Noth in het bijzonder werd geboden, valt te lezen in een brief van Du Perron, gedateerd 5 april 1935. Du Perron wilde een stuk van Noth onderbrengen bij het tijdschrift Den Gulden Winckel, maar dat mislukte. Du Perron vond het weliswaar geen geweldig stuk, maar omdat hij Noth daarmee kon helpen, had hij toch geprobeerd om het ergens geplaatst te krijgen. Twee dagen later vraagt Ter Braak aan Du Perron of deze dan geen ‘interview’ met Noth kan maken. ‘Doe het dan zoo, dat | |
[pagina 77]
| |
er een algemeen kantje aan zit (“de” [sic!, P.A.] emigratie of zoo), dan kan ik het zeker door de liberale persen krijgen.’Ga naar eind260 Ter Braak had op 4 mei 1936 bericht dat Konrad Merz binnen enkele maanden naar Parijs zou komen, en dan ook Du Perron wilde opzoeken. Du Perron schrijft een dag later dat hij het jammer vindt dat Noth dan waarschijnlijk al vertrokken zou zijn, want hij had beide emigranten graag met elkaar in contact gebracht: ‘Deze Noth is op het ogenblik hier, maar gaat over een week weer naar Aix terug, zoodat ik hem niet met “Merz” samen brengen kan. Het is gek, maar “Merz” heeft voor mij een wat fransche bijsmaak, zooeen die maakt dat ik mij heelemaal in de vereiste stemming zou voelen tusschen “Merz und Noth”.’Ga naar eind261 De laatste keer dat Noths naam in Ter Braaks werk genoemd wordt, is op 16 oktober 1938, en wel in de kroniek ‘Nietzsche-Marx-Macchiavelli’. Ter Braak zet in deze kroniek uiteen dat een individu zich niet aan een partij-ideologie moet opofferen. Hij somt dan enkele geestverwanten op, waaronder Ernst Erich Noth: ‘ik zou ook nog kunnen noemen L'Homme contre le Partisan van de in Frankrijk wonende Duitser Ernst Erich Noth, waarin dezelfde tendens tot uiting komt, en waarin dit citaat van Goethe als motto fungeert: Bij Ter Braaks (en Du Perrons) beoordeling van Noth vielen met name twee punten op: ten eerste het iteratief benadrukken dat deze emigrantenschrijver totaal anders is dan één van de leidinggevende figuren van deze literaire stroming: Klaus Mann, en ten tweede het aanbieden van een helpende hand. Ook bij Ter Braaks evaluatie van Konrad Merz keren deze twee punten, naast andere, terug. | |
4.7.3. Konrad MerzHoe Ter Braak in aanraking kwam met de in 1934 uit Duitsland gevluchte Konrad Merz staat beschreven in Merz' eigen verslag, dat hij voor het Ter Braak-nummer van Tirade (1974) schreef: ‘Menno ter Braak und der Fall aus Deutschland’. Merz had de controverse in Das Neue Tagebuch gevolgd, en geeft in dit verslag het door Ter Braak gesignaleerde ‘emigrantencomplex’ en gebrek aan vernieuwing in de emigratie beknopt weer: ‘Zu jener Zeit meldete sich der holländische Kritiker Menno ter Braak bei den Emigranten im Neuen Tagebuch: es wär ja ganz schön, schrieb er, dass einer von ihnen über den anderen von ihnen immer schrieb, dass der immer so schön schrieb. | |
[pagina 78]
| |
In Wirklichkeit hätten diese Schreiber nur ihre Schreibmaschine emigrieren lassen. Er, Ter Braak, warte auf ein neues Wort.’Ga naar eind263 Een vriendin van Merz raadde hem aan om een brief naar deze Ter Braak te schrijven, en hem te vertellen dat hij bezig is met een emigrantenboek dat hem misschien wél zou bevallen. Merz verwachtte geen antwoord, maar twee dagen later schreef Ter Braak toch terug om een afspraak te maken. Tijdens deze ontmoeting bij Ter Braak thuis leest Merz het eerste gedeelte van het manuscript voor, dat later bekend zou worden als Ein Mensch fällt aus Deutschland. Menno ter Braak is enthousiast, en wil in de toekomst graag de rest van het manuscript lezen. Merz stuurt hem daarop getypt de eerste helft van zijn boek. Op 18 juni 1935 bevestigt Ter Braak in een brief de ontvangst van het getypte manuscript, en hij sluit twee biljetten van vijfentwintig gulden bij. Een dag later heeft Ter Braak het voorlopige manuscript uitgelezen, en is nog steeds even opgetogen. Koste wat kost wil hij dat Merz' manuscript uitgegeven wordt. Geld noch moeite spaarde Ter Braak bij deze emigrantenauteur: ‘Ich habe eben Ihr Manuskript zu Ende gelesen, konnte nicht aufhören. Das Buch ist ausgezeichnet, es gehört zu den Büchern, die mit minimalen Mitteln Maximales erreichen. Wenn Querido das Buch nicht nimmt, ist er verrückt und wir geben es auf eigene Faust heraus. Nadat Ter Braak het volledige manuscript had ontvangen, stuurde hij dit naar Querido, maar deze zond het weer terug. Querido zou echter zijn mening herzien. Nadat hij Ter Braaks aanval op de emigrantenliteratuur had gelezen in de kroniek ‘Koning Christina’ (29 september 1935), en Marsman op Querido's kantoor Ter Braak gelijk gaf - er waren inderdaad nog geen goede emigrantenboeken verschenen -, besloot Querido om het door Ter Braak aanbevolen manuscript van Merz terug te laten komen. Het bleek dat het door niemand was gelezen. In maart 1936 werd Ein Mensch fällt aus Deutschland bij Querido uitgegeven, en het was een enorm succes: meer dan zestigduizend exemplaren werden ervan verkocht. Ook verscheen er een Nederlandse vertaling door Nico Rost onder de titel Duitscher aangespoeld. Ter Braak vertelt heel summier aan Du Perron hoe de ontwikkelingsgang van dit boek van Merz is verlopen. Hij wil het graag Du Perron cadeau doen: ‘Binnenkort kan ik je ook den nieuwen Vincent Haman met mijn inleiding sturen en het boek van Conrad Merz (alias Kurt Lehmann), Ein Mensch fällt aus Deutschland, | |
[pagina 79]
| |
Op 20 maart 1934 deelt Ter Braak in een brief aan Du Perron mee dat hij Merz' roman naar hem heeft opgestuurd, en dat hij wil weten wat Du Perron ervan vindt. Om Merz bij Du Perron in een goed blaadje te zetten, vermeldt Ter Braak dat hij gelukkig niets met Klaus Mann te maken wil hebben: ‘Schrijf me er je oordeel over; ik zelf heb het nu drie maal gelezen (in manuscript, in proef en als boek), en ik vind het voor een debuut “lang niet gepiest”, om je eigen woorden te gebruiken, en nog wat meer ook. De man zelf is trouwens heel erg aardig, wat al blijkt, dat hem door de fa. Querido onlangs “tekort aan karakterloosheid” werd verweten, omdat hij het verdomde opdrachten te schrijven in zijn boek voor kevers als Feuchtwanger en Döblin. Hij had met die heeren niet te maken, zei hij, en zelfs Klausje Mann, die hem nu opeens is gaan vereren, heeft hij niet met een spreukje willen verblijden.’Ga naar eind266 Ter Braak nam het ook voor Merz op toen hij in Das Neue Tagebuch aangevallen werd door een andere emigrant, zo schrijft hij Du Perron op 4 mei 1936: ‘“Konrad Merz” logeerde ook een week bij ons. [...] Het is een erg aardige en intelligente man, die daarom natuurlijk ook in het Neue Tagebuch door zijn medeemigrant Balder Olden op de gemeenste manier verscheurd werd. Hij behoort nu eenmaal niet tot de officieele litteraten, en dus wordt hij als nieuweling geweerd. Ik zond een stuk protest tegen dat vuil naar het N.T.B., maar het zal wel niet geplaatst worden, denk ik.’Ga naar eind267 Menno ter Braak schreef zeker elf brieven aan Konrad Merz, ook nadat dankzij zijn bemiddeling Merz' debuut kon verschijnen. Merz was bezig met een volgend boek, Generation ohne Väter, en Ter Braak werd hiervan op de hoogte gehouden. In een brief aan Merz op 25 juli 1936 moet Ter Braak echter bekennen dat hij het begin van het huidige manuscript minder geslaagd vindt dan het vorige boek. Merz herhaalde in feite wat hij in Ein Mensch fällt aus Deutschland al had gezegd. Op deze dag stuurde Ter Braak tevens vijfendertig gulden op. Maanden later, op 21 december 1936, bericht Ter Braak dat hij het inmiddels ingrijpend veranderde manuscript met zeer veel genoegen heeft gelezen; hij kon het niet wegleggen, en moest het uitlezen. Alle herhalingen van Merz' debuut zijn nu vermeden, aldus Ter Braak. Het onvoltooide manuscript hield Ter Braak op Merz' verzoek in eigen bezit. Wanneer het manuscript eenmaal af is, leest hij het nog eens, en het overtreft al zijn verwachtingen. Ter Braak trekt in een op 3 juli 1938 aan Merz geschreven brief zelfs een vergelijking met Thomas Manns Der Zauberberg, die bij Ter Braak in hoog aanzien stond: ‘Es kam mir während des Lesens diese Formel: der “Zauberberg” der Emigration von Dostojewski geschrieben. Dass man an solche Namen denkt, ist schon der Beweis dafür, das Sie etwas Grosses geschaffen haben. Ein Vergleich mit “Ein Mensch fallt...” ist gar nicht mehr nötig.’Ga naar eind268 In een volgende ongedateerde brief meent Ter Braak in dit boek de invloed van Kafka te zien: | |
[pagina 80]
| |
‘Jetzt, wo ich noch etwas mehr über das Buch gedacht habe, glaube ich auch den Einfluss Kafkas zu entdecken. Die Dame B und Ihre Erdbeertorte könnte ja in “Amerika” zu Hause sein. Die ganze Atmosphäre hat, besonders in der zweiten Hälfte, bestimmt viel “Kafkaisches”, nur ist der Inhalt so verschieden, dass man das erst spater feststellt. Ihr Temperament neigt mehr zu Dostojewsky hin, und so stellt sich heraus, dass Kafka und Dostojewsky sehr viel gemeinsam haben.’Ga naar eind269 Ter Braak stuurde ook dit manuscript van Merz naar Querido, maar deze wilde het niet publiceren. Het volledige manuscript is nooit uitgegeven, sterker nog: Generation ohne Väter is zoek geraakt. Merz had nog wel een hoofdstuk eruit bewaard: ‘Kolonne Käse’. Dat werd ten slotte in een liber amicorum (red. K. Schoffling) voor Merz afgedrukt. Het hoofdstuk staat tevens in Amsterdamer Beiträge zur neueren Germanistik 6 (1977), pp. 151-164. We zagen dat Ter Braak ook een deel van dit manuscript in zijn bezit heeft gehad. Merz beschouwde Menno Ter Braak als zijn mentor, als iemand die hem in het literaire circuit had ingewijd. Als dank daarvoor droeg hij zijn roman Liebeskunst für Greise: Memoiren unseren Jahrhunderts (1990) aan Ter Braak op. | |
4.7.4. Samuel LewinNaast Merz heeft Ter Braak nog een andere emigrant in huis gehad: Samuel Lewin. Ook bij deze ‘Exilant’ wordt tegenover Du Perron duidelijk gemaakt, dat hij niet met het ‘emigrantencomplex’ behept is. In Ter Braaks brief van 4 oktober 1934 aan Du Perron staat er: ‘Wij hebben sedert vandaag een heer Samuel Lewin in huis, een Poolsch-Joodsch auteur, die hier zonder een cent rondliep; hij zou nu naar Polen vertrekken (waar hij ook niets heeft), maar zijn vrouw moest plotseling geopereerd worden, en naar het ziekenhuis. Hij heeft zich nu hier ingekwartierd op mijn verzoek; het lijkt me een bijzonder geschikte, bescheiden en zelfs intelligente man. Zelfs niet voorzien van het emigrantencomplex (hij is ook door de Hitlerei uit Berlijn verwijderd, waar hij al jaren woonde). De situatie is alleen nog wat vreemd.’Ga naar eind270 Op 8 oktober bericht Ter Braak: ‘De Pool bloeit op. Hij is zeer discreet en heeft een zeer aardige conversatie over essentieele dingen.’ (BW 3, p. 41) En een dag later beveelt hij hem bij Du Perron als volgt aan: ‘Die heer Lewin ontpopt zich steeds meer als een werkelijke ontdekking. Zonder eenige auteursinstincten [iemand, die waarschijnlijk veel beter praat dan schrijft. Tot dat type lijkt hij mij te behooren.]; een “honnête homme”, en misschien wel een Jiddische calender. In ieder geval een prima huisgenoot en zeer intelligent in het gesprek. Hij zou ook jullie zeker heel goed bevallen.’Ga naar eind271 | |
[pagina 81]
| |
Er werd geprobeerd om ook een roman van Lewin bij Querido uit te laten geven, maar dat mislukte, omdat Querido volgens Ter Braak geen vernieuwende emigrantenliteratuur wilde publiceren. Op 16 oktober, Lewin verblijft dan nog steeds bij Ter Braak thuis, maakt Ter Braak in een brief aan Du Perron hier gewag van: ‘De Pool is nog steeds bij ons gelogeerd. Ik apprecieer hem hoe langer hoe meer. Maar wat er van hem en zijn vrouw worden moet in deze afzichtelijke nieuwe diaspora mag de hemel weten. Querido wil zijn roman niet uitgeven, want hij vindt hem niet gelikt genoeg geschreven; wat ik er van las is inderdaad niet mooi, maar zeker belangrijk, belangrijker dan Klausje Mann, dien hij wel uitgeeft. Ja, deze heer Querido is een uitgeslapen zakenman en steunt de emigranten alleen, wanneer zij zoo blijven schrijven, als zij in het Berliner Tageblatt van weleer schreven!’Ga naar eind272 Op 6 november 1934 schrijft Ter Braak aan zijn Forum-vriend dat Lewin zijn woning verlaten heeft, en naar Polen zal vertrekken: ‘Hij zit in een pension te Scheveningen met zijn vrouw (zij hebben beide nog de laatste week bij ons gelogeerd). De man was vijf weken hier en heeft zich volkomen als calender gedragen; ik had bepaald veel aan hem. Hij reist nu over 14 dagen weer naar Polen, maar niet door Duitschland!, er was daar n.l. “naar hem geïnformeerd”.’Ga naar eind273 Eind 1935 reisde Lewin af naar Amerika. De gehele overtocht werd door Ter Braak bekostigd. Ter Braak schreef hem nog een brief op 8 juni 1937, waarin hij Lewin vroeg om zijn indrukken van Amerika weer te geven. Het antwoord van Lewin is echter nooit teruggevonden. Op literair gebied hielp de vrouw van Menno ter Braak, Ant ter Braak-Faber, door Lewins Chassidische Legende in het Nederlands te vertalen, terwijl de vrouw van Lewin, Miriam Lewin, één werk van Ter Braak in het Duits vertaalde. Door het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog kon dit boek echter niet uitgegeven worden.Ga naar eind274 | |
4.7.5. Albert Vigoleis ThelenWelk boek van Ter Braak M. Lewin heeft vertaald, vermeldt H. van Galen Last in de bij noot 274 genoemde annotatie niet, maar het lijkt me dat dit nooit Het Carnaval der Burgers (1930) geweest zal zijn. Dit werd namelijk al eerder door een andere emigrant in het Duits vertaald, namelijk door de sinds 1931 in Nederland woonachtige A.V. Thelen. Op 27 juni 1931 bericht Ter Braak over de eerste aanzet hiertoe aan Du Perron: ‘Gisteren kreeg ik de duitsche vertaling van Wij Carnavalsgangers (Wir Karnevalisten). Er is n.l. een zekere heer Albert Vigoleis Thelen, die aangeboden heeft, het Carnaval in het duitsch te vertalen, en dien ik nu op het eerste hoofdstuk heb laten “proefstoomen”. Ik ben er werkelijk zeer content mee; dat hij “voetveeg” | |
[pagina 82]
| |
door “Fusspfad” vertaalt, is zijn eenige letterlijke fout, en voor de rest lijkt me de stijl goed overgebracht. De heer Thelen zal de vertaling nog dezen zomer afmaken.’Ga naar eind275 Naar eigen zeggen voltooide Thelen de vertaling van Carnaval der burgers in elf dagen. Jammer genoeg zou hij er nooit een uitgever voor weten te vinden. In november 1933 verschijnt er een brief van Thelen als panopticum in Forum. Al eerder maakte Ter Braak melding van deze brief in de Briefwisseling. Zo noteert hij op 24 september: ‘De brief van Thelen is [...] typisch, maar iemand, die zoo over zijn eigen “oneerlijkheid” kan praten, is verre van verloren.’ (BW 2, pp. 165, 166) Ter Braak schreef zelf overigens in totaal eenendertig brieven aan Thelen. Thelen had het plan opgevat om, behalve Het carnaval der burgers en een hoofdstuk uit Van oude en nieuwe Christenen, dat uiteindelijk toch niet in Mass und Wert werd opgenomen, nog een ander werk van Ter Braak te vertalen: Politicus zonder partij. Ter Braak schrijft op 18 februari 1934 aan Du Perron dat Querido veel voor deze Duitse vertaling voelde. Het lijkt Du Perron twee dagen later in principe een goed idee, maar hij vindt het onbegrijpelijk dat niet eerst de Duitse versie van Het carnaval der burgers wordt uitgegeven: ‘Het idee om de Politicus door Thelen te laten vertalen is prachtig; maar woorom [sic, P.A.] niet eerst de klaarliggende vertaling van het Carnaval?’ (BW 2, p. 337) Ook deze vertaling zou nooit verschijnen. Rond die tijd werd Thelen, waarschijnlijk dankzij de bemiddeling van Ter Braak, aangesteld als correspondent bij Het Vaderland. Thelen zou zich uitsluitend bezighouden met de ‘Exilliteratur’. Volgens Ter Braak had alleen Thelen in Nederland voldoende aandacht voor deze literaire stroming: ‘De emigrantenlitteratuur wordt hier trouwens in de groote bladen even systematisch doodgezwegen als het geval-Liepmann (behalve dan Het Vad., waar Thelen nu “Sonderkorrespondent” voor de Duitsche litt. in den vreemde is geworden).’Ga naar eind276 (18 september 1934) Naast deze categorie bestond er de ‘gewone’ categorie ‘Duitsche letteren’, die opgemaakt werd door F.M. Huebner. Thelen ondertekende zijn 39 bijdragen, die tussen 18 februari 1934 en 28 april 1940 in Het Vaderland verschenen, met het pseudoniem ‘Leopold Fabrizius’Ga naar eind277 In 1934 leerde Thelen ook H. Marsman kennen. Uit deze ontmoeting zou een jarenlange vriendschap ontstaan. Samen in Auressio (Zwitserland) wonend vertaalden ze Sao Paulo van de Portugees Teixera de Pascoaes. Dit boek, Paulus, de dichter Gods, werd door Ter Braak op 12 december 1937 besproken in het stuk ‘Logos en mythos’, zonder echter in te gaan op de vertaling. In 1939 vertaalden Thelen en Marsman gezamenlijk nog een boek van Pascoaes in het Nederlands, Hiëronymus, de dichter der vriendschap. Ditmaal liet Ter Braak de hier geboden vertaling niet ongemoeid. Hij vond deze voortreffelijk, zo schrijft hij op 24 december 1939 in de kroniek ‘Ogen der legende’.
Bij alle vijf hierboven behandelde emigrantenschrijvers heeft Ter Braak dus altijd klaargestaan met hulp. Tevens werd bijna steeds door Ter Braak gezegd, vooral in de briefwisseling met Du Perron, dat de auteur in kwestie niets te maken wilde hebben met | |
[pagina 83]
| |
Klaus Mann. Alleen bij Thelen zegt Ter Braak dit niet. Gelijkgezinden konden altijd bij hem aankloppen, maar zodra bleek dat de auteur een afwijkende mening was toegedaan dan Ter Braak zelf, bijvoorbeeld Klaus Mann, werd de deur al vrij snel dichtgegooid. Ter Braak wilde dat een schrijver een sterke persoonlijkheid had, maar nog liever had hij dat deze persoonlijkheid overeenkwam met de zijne. |
|