Het Duitslandbeeld van Menno ter Braak
(1999)–Peter Altink– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
2.1. Ter Braaks ontwikkelingsgang van een positief naar een negatief DuitslandbeeldAanvankelijk stond Ter Braak vrij coulant tegenover onze oosterburen. In de inleiding kwam reeds naar voren dat hij tijdens zijn jeugdjaren sterk onder Duitse invloed stond. In zijn eerstgeschreven teksten is daarvan echter niet erg veel terug te vinden. In zijn Propria Cures-pennevruchten van midden jaren twintig, die met name recensies bevatten over theater en film, blijkt slechts incidenteel dat hij waardering kan opbrengen voor de Duitse cultuur. Zo bewonderde hij bijvoorbeeld Fritz Langs verfilming van het Middelhoogduitse epos Die Nibelungen (delen 1 en 2), en dan met name de aandacht die de kleinere rollen werd toebedeeld: ‘(de kleinere rollen waren als gewoonlijk in de duitse filmproduktie even verzorgd en vaak op even hoop peil als de hoofdfiguren).’Ga naar eind13 Toch laat hij naar aanleiding van de Nibelungen 1 toch ook een negatief geluid horen: over één der Duitse acteurs worden weinig vleiende woorden gesproken: ‘(een pur sang Germaan, naïef en weinig geraffineerd)’Ga naar eind14. Over het algemeen is hij echter enthousiast over de Duitse filmschool; in het artikel ‘Filmoverwegingen naar aanleiding van de U.F.A.-maand’ plaatst hij de Duitse school tegenover de Amerikaanse, en wel ten faveure van de eerste groepering.Ga naar eind15 Globaal genomen hield de Duitse invloedssfeer gedurende de jaren twintig aan. Uit een brief aan Du Perron op 21 maart 1935 blijkt hoe groot de rol was die Duitsland in die tijd van zijn leven speelde. In deze brief waarschuwt Ter Braak Du Perron voor gallicismen in zijn Nederlandse vertaling van Malraux’ roman La condition humaine. Dit kwam waarschijnlijk doordat Du Perron in die tijd te Parijs vertoefde. Ter Braak wist dankzij zijn afstudeertijd in Berlijn maar al te goed welke uitwerking een vreemde taal op het eigen denken kan hebben: ‘Ik herinner me zooiets uit mijn Berlijnsche tijd voor het Duitsch; bij tijd en wijle (ik sprak toen met niemand ooit een woord Hollandsch) moest ik “terug vertalen”.’Ga naar eind16 Toch liet Ter Braak op een eerder moment ook merken dat hij naar eigen zeggen niet gehéél vertrouwd was met de Duitse taal: ‘Als ik kon zou ik zelf in het Duitsch schrijven, maar god weet, dat ik het niet kan, zie mijn dissertatie.’Ga naar eind17 In het derde decennium van de twintigste eeuw vindt er een grote ommekeer plaats in Ter Braaks perceptie van Duitsland. Ik veronderstel dat twee oorzaken, of beter gezegd twee personen, hier debet aan waren. Naar aanleiding van Du Perrons lovende bespreking van Ter Braaks Carnaval der burgers (1930) treden beide auteurs met elkaar in contact. Een contact, dat van blijvende aard zou blijken te zijn. Du Perron moest echter niets hebben van ‘de Duitsers’ en hun cultuur. Een vrij willekeurig voorbeeld kan dit staven: | |
[pagina 9]
| |
‘Je brief over het krantenvak als experiment geeft mij voor de eerste keer het gevoel van een serieuse scheiding tusschen ons. Ook je stuk over Goldoni [“Een knecht van twee meesters, VW 4, p. 719-721, P.A.], met dat ronkende slot over Reinhardt als cultuurdrager, al is het dan de opinie van “den vreemde”, al is het de Duitsche cultuur [cursivering van mij, P.A.], en al gaat het tegen de nazi's.’Ga naar eind18 Du Perron zou bij Ter Braaks Duitslandbeeld een verandering in negatieve zin teweegbrengen. Menno ter Braak was zich hiervan zelf terdege bewust. In een brief aan Du Perron (28 april 1932) schrijft hij dat Vestdijk had eens over Du Perron gezegd dat deze voor hem was: ‘“een soort causticum, een bijtend, geconcentreerd vocht, dat alle overtolligheden uitbrandt.”’ Ter Braak laat daarop volgen: ‘Uitstekend geformuleerd! Dat is precies je invloed op philosophische Germanen onder woorden gebracht.’Ga naar eind19 In september datzelfde jaar schrijft Menno ter Braak over zichzelf: ‘Ik blaak van verlangen, om tenminste te tonen dat ik achter je sta en niet bijv. de afzijdige philosoof ben, waarvoor sommigen mij dan nog wel willen verslijten.’Ga naar eind20 Ter Braak bedankt als het ware Du Perron dat hij hem liet inzien dat de Duitse cultuur van denkers en dichters veelal gebaseerd is op wollig, overbodig, woord- en klankgericht taalgebruik, waarbij de Duitse specialistische filosofen zich ook nog eens buiten het werkelijke leven plaatsten. Du Perron liet Ter Braak kennismaken met een andere cultuur: de Franse. H. Scholte, mederedacteur van Ter Braak bij Propria Cures, stelt een soortgelijke ontwikkeling vast: ‘Menno [was, P.A.] in de tweede helft van de Jaren Twintig nogal Duits. Hij schreef ook zelf zijn proefschrift in het Duits en heeft niet lang genoeg geleefd om die taal te leren haten. Gallophilie bereikte hem pas via Du Perron c.s. [...]’Ga naar eind21 In een brief aan Alexander Cohen (4 april 1937) brengt Ter Braak ook zelf deze ondergane verandering onder woorden: ‘Maar ik begrijp volkomen dat uw gallicistische cultuur andere wegen bewandelt dan de mijne, die (u kunt het in Pol.z. Part. lezen) van de Duitsche wijsbegeerte tot Frankrijk is gekomen.’Ga naar eind22 In 1939 keert de filosofische fase noodgedwongen nog één maal terug. Toen leek het er even op dat Ter Braak zijn betrekking bij Het Vaderland zou verliezen. Om toch geld te verdienen stemde hij toe een vertaling te maken van Die Revolution des Nihilismus van H. Rauschning: ‘(Vandaar ook, dat ik me nu een ongeluk zit te vertalen aan Die Revolution des Nihilismus van Rauschning, dat mij ter vertaling werd aangeboden door Leopold, juist toen ik zonder betrekking was (scheen) en ik? 400 niet kon afslaan. Nu kan ik Leopold niet in den steek laten en vertaal dagelijks 5 à 8 pagina's vrij philosophisch duitsch!).’Ga naar eind23 Ter Braak zegt dit met veel zelfspot. De filosofische/Duitse fase had hij immers al achter de rug, en nu maakt hij er noodgedwongen weer kennis mee. Du Perron wijzigde zoals gezegd het Duitslandbeeld dat Ter Braak had, maar hij was mijns inziens niet de enige schrijver die dat bewerkstelligde. In april 1931 begint Ter Braak de lectuur van Nietzsche te (her)lezen en te waarderen,Ga naar eind24 en hij is direct lyrisch en lofprijzend. De Duitser Nietzsche moest echter niets hebben van zijn vaderland. Hij verfoeide het meermalen in zijn geschriften. Zo noemde hij bijvoorbeeld in Ecce Homo de Duitse geest een indigestie.Ga naar eind25 Ter Braak citeert in zijn artikel ‘Friedrich Nietzsche 1844-1934’, waarin hij tracht aan te tonen dat Nietzsche absoluut niet de voorloper geweest kan zijn van het nationaal-socialisme, vrij uitvoerig uit een brief van Nietzsche | |
[pagina 10]
| |
aan zijn vriend Franz Overbeck, waarin Nietzsche zijn opvattingen over de Duitsers uit de doeken doet: ‘Wat Nietzsche speciaal van het Duitse “bloed” dacht, is bekend genoeg, [...] Een citaat uit een brief van Nietzsche aan zijn vriend Franz Overbeck is in dit opzicht afdoende; over de Duitsers zegt hij in deze brief het volgende: Ik meen dat Ter Braak in zijn bewondering voor deze Duitse denker diens anti-Duitse gedachten heeft overgenomen, of dat Nietzsche op zijn minst voeding heeft gegeven aan een al latent ontstane vorm van ‘moffenhaat’ bij Ter Braak. Deze anti-Duitse houding zou tot aan de zelfmoord van Ter Braak in 1940 aanhouden. Daarbij is het zéér opmerkelijk dat er een grote incongruentie bestaat tussen de zaken die hij in het openbaar over Duitsland zei, en de meningen die hij in brieven en dergelijke over dit onderwerp uitte. In zijn krantenartikelen spreekt hij zich soms verklarend, soms begrijpend over de toenmalige gebeurtenissen in Duitsland uit, al blijft een negatieve ondertoon steeds behouden. In zijn vele briefwisselingen is Ter Braak onomwonden anti-Duits, sterker nog: hij lijkt er af en toe trots op te zijn. Het verlangen te willen afrekenen met het eigen verleden schijnt hierbij parten te spelen. In de volgende paragraaf zal ik de veelvuldige scheldpartijen op Duitsland en de Duitsers behandelen. In de daaropvolgende paragrafen besteed ik aandacht aan de minder compromitterende uitspraken die Ter Braak over Duitse aangelegenheden heeft gedaan, te weten over de verhouding Frankrijk- Duitsland, over de Europese context waarin Ter Braak de (Duitse) literatuur zou willen zien, over het jodenvraagstuk, over het verleden en de toekomst van (nazi)-Duitsland en hoe het nazidom in Duitsland heeft kunnen ontstaan, en tot slot focus ik me op enkele volgens Ter Braak specifiek Duitse eigenschappen: ze zijn specialistisch, maar toch oppervlakkig-filosofisch, en daarnaast zijn ze nationalistisch en teruggetrokken. | |
2.2. Ter Braaks scheldkanonnades en bespottingen aan Duits adresIn de privésfeer heeft Ter Braak zich minstens drie keer expliciet anti-Duits getoond. Epistolair wordt Du Perron in maart 1936 meegedeeld: ‘Wat Walch [deze schreef net als | |
[pagina 11]
| |
Ter Braak in Het Vaderland, P.A.] betreft: hij is de kwaadste niet, hij is antifascist en anti-Duitsch, [...]’. En de al eerder aangehaalde brief van Ter Braak aan Cohen wordt door de Nietzsche-adept als volgt aangevangen: ‘Hartelijk dank voor uw brief, en niet minder voor de toezending van het exemplaar “Uitingen van een Reactionair” met de complimenteuze opdracht. Ik had dit boek juist gelezen, en gedeeltelijk eveneens met gevoelens van verwantschap; al gebiedt de eerlijkheid mij te erkennen, dat ik de stukken uit den oorlogstijd niet kan apprecieeren. Zij zijn mij te jingoïstisch, en hoewel ik hevig anti-duitsch ben [cursivering van mij, P.A.], meen ik, dat Uw maréchal Foch en zijn generaals wel wat meer critiek verdienen dan ze bij U vinden.’Ga naar eind27 En in het door Ter Braak in 1939 bijgehouden dagboek, waarin allerlei tijdens een gedurende die nazomer gehouden vakantie ondervonden meningen en gedachten opgetekend werden, staat te lezen: ‘Het meest verkochte dagblad, De Telegraaf, dat ditmaal anti-Russisch en anti-Duits is (het kon niet beter!) [...].’Ga naar eind28 Twijfel over Ter Braaks (en Du Perrons) eigenlijke gedachten in de jaren dertig behoeft dus niet te bestaan. Zeker niet wanneer men ziet hoe door hen soms de (nazi-)Duitsers met hun pejoratieve equivalent ‘moffen’ aangeduid worden. In hun onderlinge briefwisseling heeft Du Perron het tegen Ter Braak laatdunkend over ‘Feuchtwanger of een andere Mof.’Ga naar eind29 In 1939, als Du Perron kortstondig naar Nederlands-Indië is verhuisd, noteert de inlander: ‘Als Duitschland en Japan het gaan winnen, dan hebben wij als natie èn als kolonie opgehouden te bestaan. Ik voel me opeens furieus Nederlander, rotmof of jap worden verdóm ik!’ Maar ook Ter Braak doet een duit in het moffenzakje. Op 6 december 1932 sluit hij een brief aan Du Perron af met de volgende alinea: ‘Nu lees ik (gedwongen) voor de N.R.Ct. een duitsch boek Die Generation ohne Manner. Een echte mof, alles 10 maal te lang en te dik; en n.b. wordt Nietzsche hier vereerd!! Bewaar ons voor deze Nietzsche-vrienden!’Ga naar eind30 En in de brief van 11 januari 1937 aan Du Perron schrijft hij, na zich beklaagd te hebben over Mussert: ‘Veel gevaarlijker lijkt mij momenteel de Europeesche situatie, zie Spanje. Wanneer Mofrika eenmaal losbarst, zijn wij nazi's zonder Mussert, en dat is erger.’Ga naar eind31 In zijn volgende brief reageert Du Perron daarop door de kracht van de ‘Moffen’ wat te bacchatelliseren: ‘Maar waarom ken je een zóó groote waarde toe aan het losbarsten van de Moffen. Ik ben er niet zeker van dat ze niet wéér verpletterd worden [...].’Ga naar eind32 Ook in de correspondentie met de Duitse ‘Exil’-auteur Thelen schroomde Ter Braak niet om het woord ‘mof’ in de mond te nemen, alhoewel dat in dit geval, net als in de meeste voorafgaande citaten overigens, eerder sloeg op de nazi's dan op het Duitse volk (een aantal paragrafen verderop zullen we echter zien dat Ter Braak dit verschil tussen de nazi's en de Duitsers echter ook weer niet zo stringent opvatte). Op 2 maart 1940 bericht Ter Braak: ‘Alles gaat hier overigens een niet ongewonen gang. Er worden zoo nu en dan vliegtuigen van je landgenooten beschoten, die hier vast foto's willen maken; en verder worden er al maar forten aangelegd om de Waterlinie te verdedigen, als het moffentuig (je verontschuldigt mij?) over de grenzen mocht komen.’Ga naar eind33 | |
[pagina 12]
| |
Interessant is de opmerking tussen haakjes. Ter Braak verontschuldigt zich in wezen voor het geen onderscheid maken tussen de nazi's en de Duitse burgers, die met een negatieve connotatie vaak ‘moffen’ genoemd worden. Duitsland is in zijn algemeenheid voor Ter Braak met andere woorden ‘naziland’, al ziet hij tegelijkertijd goed in, dat daarmee schrijvers of filosofen uit Duitsland niet per definitie hebben afgedaan. In de nog komende hoofdstukken zal blijken dat hij vooral Duitse schrijvers apprecieert die zo min mogelijk binding hebben met hun eigen wortels, hun ‘Blut und Boden’. Aan de andere kant, zélfs bij iemand als zijn (correspondentie)vriend Thelen vindt hij het toch eigenlijk vervelend dat deze ‘van Duitschen bloede’ is, zo blijkt uit een brief aan Du Perron: ‘Aan den braven Thelen had ik juist een compleet stel Forum gestuurd. Het is, geloof ik, een alleraardigste man, maar ik heb mijn illusies over Duitschers nog 50 % omlaaggeschroefd. Ik had me ook al geëxcuseerd over het zwijgen van “den vielbeschäftigten Doktor” en heb hem verder onthaald op mijn liefelijkste duitsch over Adolf Hitler; misschien dat hij het op juiste waarde schat.’Ga naar eind34 Recapitulerend neemt Ter Braak in zijn brieven een uitgesproken negatieve houding aan ten opzichte van Duitsland. Daarnaast wordt er geen duidelijke scheidslijn getrokken tussen de nationaalsocialisten en de Duitse staatsburger in zijn algemeenheid. Ter Braak meent niet dat élke Duitser een nazi is, maar een ras-Duitser, gevoed met de oude Duitse tradities en eigenschappen, moet zich haast wel tot Hitler aangetrokken voelen, aldus Ter Braak. In mijn behandeling van de krantenartikelen kom ik nog uitgebreider op dit onderwerp terug. Naast deze negatieve tendens valt er bij Ter Braak en Du Perron tevens een ridiculiserende richting waar te nemen: Duitsland c.q. Duitsers worden belachelijk gemaakt. Du Perron spot bijvoorbeeld met de Duitse taal. Over een stuk van Vestdijk in Forum zegt hij: ‘Het fragment van Vestdijk was zéér curieus en pakkend. En het duitsch Ga naar eind35 ervan is jajah voll Scharme, Gottbewahre.’Ga naar eind36 In een andere brief aan Ter Braak (11 november 1935) is de spot even bijtend: ‘Je stukje tegen Ritter [in Het Vaderland, 05-11-1935, P.A.] was ook opperbest. Ik hoop dat de tweevoudige bakkerwaffel nu toch platgeslagen zal zijn? Es war ja ein Ritter vom kaltem Grund, fürwahr! (vergeef ja das Doitsj.)’Ga naar eind37 Meermalen vermeldt Du Perron in zijn correspondentie met Ter Braak dat hij de Duitse taal lelijk en onleesbaar vindt. Menno ter Braak schrijft ook schertsend of kwetsend over de Duitse taal. Dat vind ik eigenlijk onverwacht, omdat Ter Braak haar toch veel beter beheerste dan Du Perron. Daarnaast laat hij zich een aantal keer honend uit over Duitsland in het algemeen. Met plezier haalt hij bijvoorbeeld de volgende anekdote aan: ‘Verder heeft zijn [i.e. een niet nader aangeduid persoon X, P.A.] schoonmoeder hem verzocht, haar Du en Mutti te noemen, wat hij ons niet zonder physieke walgingsbewegingen vertelde. Maar hij zal ongetwijfeld, als het moet, gedwongen worden! “Meine Mutter ist so konservativ?”’Ga naar eind38 En wanneer Ter Braak zijn beoordeling geeft over de merites van Stirner (zie ook het voorwoord bij Politicus zonder Partij), meent hij dat deze man een abstract denker is, ‘hoewel hij toch soms grappige voorbeelden heeft, en niet door de niaiserie allemande getikt is.’Ga naar eind39 Het derde voorbeeld komt uit een artikel van Ter Braak in Forum, ‘Het instinct der intellectuelen’Ga naar eind40. Hierin werd een reproduktie van een Duits kalenderblaadje | |
[pagina 13]
| |
afgedrukt, met de volgende in diepere zin sarcastische, beschadigende leuze: ‘Intellekt! / Hinweg mit diesem Wort / dem bösen / mit seinem jüdisch grellen / Schein! / Nie kann ein Mann / von deutschem Wesen ein Intellektueller sein!’ In een brief aan J. Greshoff (25 september 1939), tot slot, is de beschimping van Duitsers overduidelijk. Een grotere vernedering is eigenlijk nauwelijks denkbaar: ‘Wij zelf worden zelfs levendig beziggehouden door een vlooienplaag, die ons huis bezocht, en waar wij nog niet af zijn, hoewel we (om dat ras op de juiste plaats te gebruiken) een Duitser hebben geëngageerd om die diertjes te verwijderen. Zij zijn zeer hardnekkig en telen voort als katholieken en Vlamingen.’Ga naar eind41 Toch is Ter Braaks opinie niet gebaseerd op vooroordelen, zoals misschien te verwachten zou zijn. Hij heeft zich werkelijk intensief beziggehouden met de Duitse cultuur, Duitse schrijvers etc. In enkele van zijn publicaties geeft hij blijk van een fascinatie voor Duitsland en zijn bewoners. Dan zal hij veel minder vuil spuwen, waarschijnlijk om zijn lezerspubliek niet te willen bruuskeren. Bij Ter Braaks mening over de joden valt er een soortgelijke discrepantie waar te nemen: uiterlijk intrigeert hem het jodenvraagstuk en heeft hij begrip voor hun moeilijke situatie, maar in zijn brieven geeft hij constant op hen af. Voordat ik op dit gegeven doorga, behandel ik Ter Braaks streven om de Duitse literatuur in een breder kader geplaatst te zien. | |
2.3. De verhouding Duitsland-FrankrijkDe onderlinge verhouding tussen de landen Frankrijk en Duitsland berust volgens Ter Braak eerder op grote tegenstellingen dan op gemeenschappelijke kenmerken. In vrijwel alle teksten die hij heeft geschreven over de verhouding tussen beide landen benadrukt Ter Braak dat er een gapende kloof bestaat, die slechts met veel moeite overbrugd kan worden. Het is Ter Braaks streven om deze scheiding tussen beide buurlanden echter ongedaan te maken. Zo waardeert hij enkele auteurs, die volgens hem ‘gemengd bloed’ hebben. Zij combineren landspecifieke kenmerken met elkaar, waaruit dan een betere, want Europeser geschakeerde literatuur kan ontstaan. Ter Braak laat zich bijvoorbeeld positief uit over de schrijfster Annette Kolb, al deelt hij lang niet altijd haar opinies. Hij vindt haar Franse inslag in de Duitse literatuur, die toch volgens Ter Braak voornamelijk autarkisch is, erg verfrissend. Op die manier wordt het zijns inziens beperkte blikveld in Duitsland ietwat verruimd. In zijn recensie van Kolbs boek Beschwerdebuch (NRC 10 juli 1932) schrijft Ter Braak onder meer het volgende: ‘Het pacifisme van Annette Kolb [...] is een consequentie van haar Frans-Duitse bloed. Gemengd bloed heeft haar Europees leren denken; [...]Ga naar eind42 | |
[pagina 14]
| |
stemmen: mij stimuleert het nog altijd iets meer dan het dikke Germanenbloed “puur”...’Ga naar eind43 Een belangrijke oorzaak voor Ter Braaks pogingen om Frankrijk en Duitsland met elkaar te verzoenen, om überhaupt over hun onderlinge verstandhouding te schrijven, is mijns inziens gelegen in de vriendschap tussen Ter Braak en Du Perron. De eerste was altijd meer Duitstalig georiënteerd geweest, de laatste bracht zijn tijd door in Frankrijk. Hierdoor merkte Ter Braak hoe verschillend deze twee culturen kunnen zijn. En Ter Braak wilde graag een Europese literatuur, niet één die binnen de landsgrenzen gehouden werd. Dit betekende dat een toenadering en een uiteindelijk compromis tussen verschillende landen onvermijdelijk was. Op het persoonlijke vlak kon voor Ter Braak de door hem gewenste reconciliatie bovendien de weg banen voor de overgang van de Duitse naar, steeds meer, de Franse cultuur Ook Nietzsche heeft waarschijnlijk ertoe bijgedragen dat Ter Braak Frankrijk en Duitsland nader tot elkaar wilde brengen. De Duitse filosoof werd langzaamaan afkerig van Duitsland, en raakte steeds meer in de ban van Frankrijk en de Franse schrijvers (Stendhal) - evenals Ter Braak. Ter Braak had bewondering voor de manier waarop Nietzsche de Franse invloeden op Duitsland toepaste. Naar aanleiding van een boek van de door Ter Braak nogal gehoonde auteur Thiel, te weten Die Generation ohne Männer, wordt dit als volgt onder woorden gebracht: ‘Voor het aforisme heeft Thiel niet het minste gevoel; in dat opzicht is hij zeker geen leerling van de meester die de Duitse taal voor niet-Duitsers leesbaar heeft gemaakt door de Franse “esprit” ongedwongen op het Germaanse taaleigen te enten.’Ga naar eind44 Nietzsche, deze meester, en Du Perron hebben voor een belangrijk deel Ter Braaks denken gestuurd, zo blijkt ook hier. Ter Braak citeert in zijn kroniek ‘De Duitse romantiek’ een andere schrijver, die ook meende dat Frankrijk en Duitsland twee werelden apart waren, maar niettemin met elkaar in contact zouden moeten treden: de Europees gerichte en onpolitieke Heinrich Heine. Deze schreef bijvoorbeeld zijn notities over de Duitse romantiek in de eerste plaats voor Fransen. Ter Braak zegt over hem: ‘Eén van zijn grote verdiensten is, dat hij deze Duitse romantiek zonder sentimentaliteit (half geamuseerd, half medeplichtig en dus gevoelig) gezien heeft als een specifiek Duitse aangelegenheid, waarvan de Fransman eigenlijk het ware niet begrijpt, omdat hij zich deze soort anti-rationele “dynamiek” niet kan indenken, omdat hij niet beseft, welke gevaarlijke leegte aan de overzijde van de Rijn door de behoefte aan romantiek moet worden bezworen [...]’Ga naar eind45 In een andere kroniek, namelijk ‘Franse en Duitse cultuur’ (28 januari 1934), begint Ter Braak net als Heine met het wijzen op de verschillen van geaardheid tussen de twee landen. Aanzet tot zijn bespiegelingen is een boek van L. Reynaud: L'Âme allemande. Deze behandelt hierin de Duitse volksaard, de Duitse culturele verdiensten tot dusver en dergelijke. Ter Braak kan iedereen dit boek aanbevelen, alleen is het te veel vanuit een Frans perspectief geschreven (de Franse cultuur is dé cultuur, met andere woorden). Hij meent daarnaast dat de intrinsieke landeigenschappen, die door Reynaud in een | |
[pagina 15]
| |
wetenschappelijk betoog nagegaan worden, uiteindelijk toch weer berusten op, wat Ter Braak noemt, eenvoudige ‘salonconversaties’. In deze kroniek plaatst Ter Braak het probleem Frankrijk-Duitsland echter ook in een groter perspectief: het gaat om de Europese eenwording, die in het geding is. Ter Braak gelooft, net als Nietzsche, heilig in een verenigd Europa, maar hij wil daarbij wel zo realistisch mogelijk blijven. De Fransen en Duitsers alleen al verschillen immers enorm van elkaar. Toch blijft Ter Braak niettemin dezelfde mening toegedaan. En vanuit die optiek zal hij mede de Duitse letterkunde en cultuur bekijken. | |
2.4. Duitsland in Europees perspectiefMenno ter Braak had de reputatie een genadeloze negativist te zijn, vandaar dat hij soms ‘Menno ter Afbraak’ of ‘der Geist, der stets verneint’ genoemd werd. In veel gevallen lijkt mij die omschrijving terecht, maar Ter Braak kon ook volledig achter een bepaald standpunt gaan staan. Zo wilde hij wat het Europese vraagstuk betreft coûte que coûte trachten een eenheid in dit werelddeel te bewerkstelligen. En de literatuur diende dan natuurlijk verstoken te blijven van provincialistische tendensen. Hans Würzner is een soortgelijke mening over hem toegedaan. Hij vangt zijn artikel ‘Menno ter Braak en de Duitse letterkunde’ met de volgende regels aan: ‘Overziet men het literatuurkritische werk van Menno ter Braak, dan valt op dat hij zich o.a. ook veelvuldig met duitse literatuur heeft bezig gehouden, vooral nadat hij in oktober 1933Ga naar eind46 redacteur voor kunst en letteren bij Het Vaderland was geworden. Dit betekent niet dat hij zich speciaal voor duitse literatuur heeft geïnteresseerd. Hij heeft nooit in kategorieën van nationale literatuurgeschiedenis gedacht; literatuur is voor hem een europese aangelegenheid, d.w.z. dat dit ene onderdeel nauwelijks uit het geheel kan worden losgemaakt.’Ga naar eind47 Ter Braak, die over het algemeen de zaken relatief, sceptisch dan wel nihilistisch inzag, heeft op dit terrein een opvallende ‘blinde vlek’. Hij wil in de kroniek ‘De Europese geest’ nog wel erkennen dat het begrip ‘Europa’ of ‘de Europese geest’ voor meerdere uitleggingen vatbaar is, maar ‘dat er zoiets als een Europese geestesgesteldheid bestaat valt niet te ontkennen.’Ga naar eind48 Of even later: ‘Sterker, die Europese geestesgesteldheid bestaat reeds lang, en het is niet meer mogelijk haar te ontkennen.’Ga naar eind49 Het lijkt er dus op dat hierover geen verdere discussie meer mogelijk is. Ik veronderstel dat deze wat stugge houding, die ik toch niet echt typisch voor Ter Braak vind, haar oorsprong heeft in een idolate verheerlijking van Nietzsche. Deze had het over ‘der gute Europäer’, en wilde een Europa dat één werd. Ter Braak schetst in zijn bespreking van Mr. H.L.A. Visser's boek Nietzsche, de goede Europeaan (NRC, 30 april 1933) hoe Nietzsche door zijn afkeer van het zelfvoldane Duitse rijk onder Bismarck Europees is gaan denken. Voor Ter Braak is de toenmalige beschaving in wezen vrijwel dezelfde als die onder Hitler, zo blijkt: ‘Men ziet dat Nietzsche's Europeanisme bijzonder actueel is nu Adolf Hitler het uit ressentiment geboren rassensprookje weer heeft doen herleven. Men kan niet genoeg herhalen dat Nietzsche, de psycholoog van het rassenvraagstuk par | |
[pagina 16]
| |
excellence, voor alles Europeaan-naar-de-geest is geworden door zijn langzaam gegroeide, maar daarom juist diep gewortelde aversie van de Duitse halfbeschaving, die het rassenprobleem nodig had (en heeft) als surrogaat voor een reëel cultuurideaal en de realiteit van een genivelleerd, verdemocratiseerd Europa niet aandurfde (en durft).’Ga naar eind50 Ik meen dat Ter Braak zich heeft laten inspireren door Nietzsche's opinies over Europa. Ook Ter Braak raakte uitgekeken op Duitsland, en verkoos Europeaan-naar-de-geest te zijn. Zijn in mijn ogen ietwat starre opstelling inzake Europa komt, denk ik, door het soms idolaat overnemen van deze ideeën van Nietzsche's, zonder ze aan al te veel kritiek te onderwerpen. Het grote verwijt dat Ter Braak de Duitsers maakt is dat ze zich van het (culturele) leven in Europa afzonderen. Als symbool van deze daad haalt hij de boekverbrandingen in Duitsland aan. Dat doet hij in zijn stuk ‘Vuurtjes stoken’ (17 februari 1935) - waarop ik in paragraaf 2.6 terugkom - en in zijn artikel ‘Schrijven in het teken der totaliteit’ (Het Vaderland, 22 maart 1939), waarin hij Wendel von der Au's brochure Literatuur onder het hakenkruis behandelt. Ter Braak stelt zich daar de vraag: ‘Wat gebeurde er in Duitsland, toen in mei 1933 duizenden boeken werden verbrand, als teken dat “het volk van denkers en dichters” zich ging ontdoen van de cultuurbanden met Europa?’Ga naar eind51 Het zou het aanvangspunt blijken te zijn van de catastrofe der Europese cultuur. Het paradoxale is nu dat de afzondering van Duitsland uiteindelijk zou leiden tot een (tijdelijke) Europese suprematie. Duitsland verschool zich eerst achter een eigen gefabriceerd pantser, om dit schild later juist als wapen tegen Europa te gebruiken. In een ander krantenartikel (NRC, 25 augustus 1933) gaat Ter Braak in op een verzamelbundel vol gedichten van nationaal-socialistische strekking: Des deutschen Dichters Sendung in der Gegenwart, herausgegeben von Heinz Kindermann. De bundel is eigenlijk slechts voor Ter Braak een aanzet om over andere zaken te schrijven, zoals wel vaker. Dit werk laat hem namelijk duidelijk zien dat Duitsland geen compromis kan vinden tussen nationaal denken en ruimer, Europeser denken. Ik citeer wat ruimer om te laten zien hoe belangrijk de tegenstelling nationaal - Europees voor Ter Braak was. Men lette met name op de laatste regels: ‘Als volwaardig document van de twintigste-eeuwse mens komt deze bundel volgens mijn mening niet in aanmerking. Al te duidelijk moet de klok worden teruggezet, moet het Europees bewustzijn, dat ook in Duitsland begon door te dringen, worden uitgeroeid om vervangen te worden door de romantiek van het “volk”.’ [... ] ‘Het “volk”, zoals deze nationaal-georiënteerde Duitsers het willen, heeft niets meer te maken met het zeer menselijk gevoel voor eigen bodem en eigen landaard; het is een romantische fata morgana en tevens de hysterisch bejubelde compensatie voor individuele minderwaardigheidsgevoelens, waaraan iedere reële grondslag ontbreekt. “Es ist keinem andern Volk der Welt so schwer gemacht wie dem deutschen”: die martelaarsachtige uitspraak van een andere medewerker, Franz Schauwecker, bewijst zonder verder commentaar, waarom de nationale hysterie juist in Duitsland een zo wonderbaarlijk groot publiek kon vinden. Het is zeer de vraag of men slechts terug moet gaan tot de vrede van Versailles om de oorsprong van dit specifiek Duitse minderwaardigheidsgevoel op te sporen; soms meent men, terwijl men deze bloemlezing bestudeert, in de tijd van Metternich en de Heilige Alliantie te leven. De onwerkelijkheid der hier vertegenwoordigde | |
[pagina 17]
| |
romantiek, de bombast der quasi-diepe en quasi-geestelijke termen, de gemakkelijke speculaties met begrippen, waarvoor andere volken op zijn minst duizelen, het zwelgen in de “gottgewollten Entfaltung dieses deutschen Volkes inmitten Europas” (Kindermann) verraden meer van de impasse, waarin dit land is geraakt, dan alle fraaie theorieën die de medewerkers ons voorzetten; die impasse kan onmogelijk van 1918 alleen dateren, zij was trouwens Goethe al bekend, toen hij zich met Eckermann over de barbarie der Duitsers onderhield. Eer deze mensen geleerd zullen hebben dat een nationaal bewustzijn en een Europees bewustzijn volstrekt geen tegenstellingen behoeven te zijn, en dat men nationaal kan voelen zonder hysterie, zal er heel wat water door de Rijn moeten lopen.’Ga naar eind52 Zoals eerder vermeld, heeft Ter Braak een boek van Hermann Rauschning, Die Revolution des Nihilismus, vertaald in het Nederlands. Hij schreef er tevens een eigen inleiding bij. Hierin legt Ter Braak uit wat deze revolutie inhoudt en hoe zij heeft kunnen ontstaan. Zij was in feite het gevolg van het wegvallen van de oude christelijke normen en waarden, waardoor het fundament der Europese cultuur ondermijnd werd, en er een grote leemte achterbleef. Deze nihilistische situatie zou in Duitsland beantwoord worden met een alles vernietigende revolutie: de nihilistische revolutie. De dichotomie nationaal - Europees wordt in deze inleiding eigenlijk op een hoger plan getild. Beide delen hebben te kampen gehad met deze verloren gegane christelijke erfenis, alleen was volgens Ter Braak Duitsland meer ontvankelijk voor een revolutie als antwoord op de ontstane leegte, zoals in paragraaf 2.6. naar voren zal komen: ‘De nihilistische revolutie is niet alleen een Duits verschijnsel, al heeft zij in Duitsland tot dusverre haar opziendbarendste triomfen gevierd; zij is Europees en meer dan Europees, omdat Europa tegenwoordig over de hele wereld leeft, en daarom is dit in menig opzicht typisch-Duitse boek een boek voor Europa; mutatis mutandis kan men Rauschning met Goethe en Thomas Mann “einen kerndeutschen Unpatrioten” noemen. Dezulken zijn dikwijls representatiever geweest voor Duitsland dan zij, die zich luidruchtig op hun Duitser-zijn lieten voorstaan; zij zijn het ook in deze tijd, nu zij als ballingen de schijn moeten wekken tegen hun vaderland te schrijven.’Ga naar eind53 Het tweede deel van bovenstaand citaat is om twee redenen interessant. Ten eerste vanwege het begrip ‘kerndeutschen Unpatrioten’. Ik zal in hoofdstuk 4 hierop nader ingaan, en daarnaast ook op enkele Duitse schrijvers, die volgens Ter Braak dezelfde eretitel hadden verdiend. Hier gaf hij min of meer al een definitie. Ten tweede omdat Ter Braak aan Rauschning eveneens die eretitel verleende. In de briefwisseling met Du Perron is hij echter veel minder lovend over Rauschning - deze Duitser is ook een mof -, ook al worden tegelijkertijd zijn betere kanten belicht. Op 2 oktober 1939 schrijft Ter Braak: ‘Je zult gaandeweg merken dat Rauschning nog meer mof is dan je in het begin veronderstelt... en met dat al een integere persoonlijkheid, zij het met de wonderlijkste conservatieve en militaire complexen.’Ga naar eind54 Het lijkt me dat beide citaten erg moeilijk met elkaar te rijmen vallen. Ook tussen Ter Braaks publiekelijke stukken en zijn persoonlijke brieven over joden is er sprake van een opvallende discrepantie. In de volgende paragraaf zal ik verder ingaan op dit gegeven. Voor zijn artikelen zal dan blijken dat de ‘verenigd-Europawensdroom’ van Ter Braak nog een rol van betekenis speelt bij de openlijke | |
[pagina 18]
| |
waardering van enkele joodse schrijvers, dan wel joden in het algemeen. Ter Braak ziet hen namelijk, verspreid over het hele continent ten gevolge van de ondervonden diaspora, als bemiddelaars tussen Europese landen. | |
2.5. Het jodenvraagstukEr is al eerder gespeculeerd over de uitlatingen die Ter Braak heeft gedaan voor wat betreft het zgn. ‘joodse probleem’. H. van Galen Last, de tekstverzorger van de briefwisseling tussen Ter Braak en Du Perron, pleit er in een uitgebreide annotatie voor om Ter Braaks uitspraken niet in een antisemitisch kader te plaatsen.Ga naar eind55 Hij benadrukt dat Ter Braak de rol van de joden als Europese bemiddelaars toch positief waardeerde. En wanneer hij zich kwaadwillend over joden uitliet, moet men de context niet vergeten waarin deze uitingen gedaan werden: vroeger was het ‘bon ton’ om op milde wijze af te geven op de ‘joodse mentaliteit’; de negatieve geluiden werden alleen in de privésfeer geventileerd; pas na de Tweede Wereldoorlog waren de gevolgen van het antisemitisme duidelijk zichtbaar; de twee briefschrijvers lieten zich toch ook onvriendelijk uit over andere bevolkingsgroepen etc. Al met al lijkt het betoog van Van Galen Last soms veel op een apologie van alle opinies die Ter Braak had. Francis Bulhof is in de inleiding van zijn boek De artikelen overemigrantenliteratuur 1933-1940 wat nuchterder. Hij verdeelt diens uitingen eenvoudigweg in drie groepen: ‘Ter Braaks uitingen ten opzichte van het Jodendom vallen in drie groepen uiteen: zijn vrij talrijke niet-openbare discriminerende opmerkingen, zijn heftig verzet tegen het botte nationaal-socialistische anti-semitisme, en zijn cultuurfilosofische bezorgdheid over de geestelijke activiteit en gerichtheid van de Joodse medemens. Deze laatste bezorgdheid spookt door zijn hele werk heen en richt daar af en toe groot onheil aan.’Ga naar eind56 Ik voel meer voor deze indeling dan voor de vergevingsgezinde mening van Van Galen Last. Toch had mijns inziens Bulhof de derde groep wel wat explicieter kunnen omschrijven. Het wordt niet geheel zonneklaar welke geestelijke activiteit en gerichtheid de ‘Joodse medemens’ überhaupt heeft. Ik zal nu eerst de discriminerende opmerkingen in de Briefwisseling onderzoeken, daarna zal ik de beide bovengenoemde andere groepen onder één noemer behandelen, om zo de tegenstelling ‘privé - openbaar’ te benadrukken, een tegenstelling overigens die al door N. van Dijk in De politiek van de literatuurkritiek (1994) werd gesignaleerd. Ik wil Ter Braaks mening over de joden toetsen, omdat hij afgeeft op de antisemitische Duitse na zi's, maar tegelijkertijd er zelf wellicht niet vrijgepleit van kan worden. Bovendien bestaan er, zoals gezegd, grote similariteiten tussen Ter Braaks Duitslandbeeld en zijn beeld over de joden. In hun onderlinge correspondentie hebben Ter Braak en Du Perron het niet zo vaak over joden als over Duitsland gehad. Maar bijna iedere keer dat ze het dan toch over joden hebben is er sprake van een kleinerende, beschuldigende, of in elk geval een negatieve ondertoon. Zo kwalificeert Du Perron Klaus Mann, waarvoor beide trouwens sowieso weinig waardering kunnen opbrengen, weinig vleiend als volgt: ‘Hij is geen | |
[pagina 19]
| |
jood, en al was hij het...’Ga naar eind57 Over een zekere jood Max Baer schrijft Du Perron evenmin echt gemeend vriendelijk: ‘Ik mag dat smoel van dien jodenjongen Baer wel, al is het natuurlijk ook een aartspatjepeër.’Ga naar eind58 En Ter Braak stemt in met zijn broer W.G.E. ter Braak, als deze het volgende oordeel over Marx uitspreekt: ‘Wim, die een avond op zijn bekende manier in Marx “snuffelde”, gaf als oordeel: “toch wel een echte Jood”; en daar zit iets in.’Ga naar eind59 Is. Querido komt er bij beiden evenzeer bekaaid af. Du Perron vindt het bijvoorbeeld geen stijl dat hij ook nog moet betalen voor de gekregen present-exemplaren van De smalle mensch; dit vindt hij typisch iets voor de jood Querido: ‘Ik vind het nogal een jodenstreek dat hij mij even voor fl. 20,- opschrijft, voor een boek waaraan ik fl. 500,- heb meebetaald. 's Mans manieren op dit gebied bevallen mij niets.’Ga naar eind60 Du Perron, tenslotte, denigreert en kleineert de joden in een brief van 28 september 1937 wel erg letterlijk door de verkleinvorm te gebruiken ‘Binnerts was laatst op een feest van de Niron (radio-omroep hier) en werd aangeklampt door de grappenmaker van de zaak, een slim Joodje.’Ga naar eind61 Bovendien heeft het er hier alle schijn van dat het bijvoeglijke naamwoord badinerend bedoeld is. De verguisde Klaus Mann wordt in hun brieven trouwens soms ook letterlijk gekleineerd tot ‘Klausje’ (bijv. BW 3, p. 139) of ‘Klaüseli’ (BW 3, p. 35) Toch verklaarde Ter Braak ook in een brief (17 juli 1936) dat hij niets van een openlijk N.S.B.-antisemitisme moest hebben. Bloem was volgens Ter Braak tot die fout vervallen, en wordt daarom door hem gehekeld, overigens ook in een krantenstuk: ‘Zwei Herzen im Dreiviertelakt’ (Het Vaderland, 28 december 1933). In de openbare publicaties slaat Ter Braak over het algemeen een andere toon aan dan de negatieve ondertoon in zijn briefwisseling met Du Perron. Hij probeert zich in te leven in het ‘joodse probleem’. Wat dit probleem precies behelst, had hij volgens mij wat helderder onder woorden kunnen brengen, maar ik vermoed dat het onder meer op het volgende neerkomtGa naar eind62: de joden werden gedurende de hele geschiedenis gedwongen om zich in andere landen aan te passen en zich anders voor te doen dan ze in werkelijkheid zijn. Daardoor ontstond er bij hen een geestelijke wendbaarheid, tevens echter een geestelijke afhankelijkheid. Ter Braak wilde nu juist die suprematie van de ‘geest’ zien te vervangen door haar te verbinden met het lichaam.Ga naar eind63 Dat de joden zich zo sterk moesten bedienen van de geest leidde er dan weer toe dat ze vaak ‘geestelijke’ beroepen aannamen: schrijver, acteur etc. Het meest elaborerend is Ter Braak in zijn artikel ‘De joodse geest en de litteratuur’ (1939).Ga naar eind64 De aanleiding bestond uit een antisemitisch boekje van Polémon, waarin gepoogd werd aan te tonen dat Hitler een werktuig was in handen van joden, die de gehele wereld wilden beheersen. Ter Braak is wars van zulk antisemitisch gebazel, maar hij moest evenmin iets hebben van het sentimentele ‘filosemitisme’, dat als een soort contra-schema fungeerde. Aanzet tot een milde aanval op dit begrip vormt een filosemitisch boek van A. Zweig, Bilanz der deutschen Judenheit, en dat doet Ter Braak in het artikel ‘Rassen’ (29 april 1934).Ga naar eind65 Deze richting legt veelal de nadruk op de culturele achtergrond van de joden, en de aanzienlijke rol die zij in de cultuur gespeeld hebben. Ze hebben haar bovendien met hun eigen waarden verrijkt. Ter Braak verwijt de mensen die zo denken dat ze eigenlijk te weinig definiëren waarover ze delibereren: wat betekenen de gebruikte begrippen zoals humaniteit, gerechtigheid, beschaving en cultuur eigenlijk? | |
[pagina 20]
| |
‘Voor alles [is, P.A.] nodig een scherpe omschrijving van wat zulke culturele waarden zijn. Het gemis van zulk een omschrijving is de grootste lacune in Zweigs apologie van het Jodendom, en waarlijk niet alleen in de zijne; dit boek mag als representatief gelden voor de oppervlakkige philosemietische verdediging van het Westeuropese Jodendom tout court.’Ga naar eind66 Ter Braak wenst geen partij te kiezen, maar hij zegt dat hij wel het predikaat ‘filosemiet’ als eretitel zal gaan dragen, wanneer er een antisemiet aan de horizon verschijnt. In ‘De joodse geest en de litteratuur’ gaat Ter Braak ook nader in op de assimilatie en emancipatie van de joden in Europa, en de vele gradaties die er daarbij kunnen bestaan. Dat hij dit doet, heeft er vermoedelijk mee te maken dat hij het publiek duidelijk wil maken dat er niet zoiets als een stereotiepe ‘jood’ bestaat. Ter Braak haalt drie voorbeelden aan, te weten: Julien Benda, bij wie men de joodse wortels nog ziet, Franz Kafka, die tussen de nieuwe Tsechisch-Duitse en de oorspronkelijke joodse cultuur in zit, en Leo Sjestow, die volledig geassimileerd is in Europa. Ter Braak heeft met name een hekel aan het niet doorleefd en klakkeloos overnemen van de normen en waarden in het nieuwe land. Aan dit overnemen van de uiterlijkheden van een beschaving kleven dus soms bezwaren; het heeft daarnaast echter een groot voordeel: zodoende kunnen de joden gemakkelijk bemiddelen tussen allerlei Europese culturen. De joden zijn met andere woorden door de eeuwen heen zo ‘gevormd’ dat ze slechts met moeite oorspronkelijk kunnen zijn, maar deze soepelheid en het vinden van het gemiddelde baant wel de weg naar een verenigd Europa. Ook bij het jodenvraagstuk liet Ter Braak zich inspireren door Nietzsche. Bij hem speelde deze problematiek een grote rol. Volgens Ter Braak schreef Nietzsche ‘voor hen die bereid waren het Joodse vraagstuk onder ogen te zien als een van de belangrijkste vraagstukken van het probleem des geestes als zodanig.’Ga naar eind67 In het al eerder aangehaalde artikel ‘Friedrich Nietzsche 1844-1934’ (zie noot 26) geeft Ter Braak Nietzsche's meningen weer. Deze zijn naar mijn mening vrijwel niet te onderscheiden van die van Ter Braak zelf. Ze vormen daarnaast een prima samenvatting van hun beider standpunt inzake het jodenvraagstuk: ‘Hij weet de Jood te waarderen zonder hem te overschatten als de culturele bemiddelaar tussen de Europese naties en erkent daarmee de grote betekenis van het Jodendom voor de eenwording van Europa; hij ziet echter tevens helder de grenzen en gevaren van dat bemiddelaarschap en is nooit de dupe geworden van het Joodse aanpassingsvermogen, dat vaak de schijn aanneemt van originaliteit, terwijl het eigenlijk op culturele, “mimicry” berust.’Ga naar eind68 En Nietzsche was ook fel tegen de antisemieten, net als Ter Braak zelf dus. De Duitse filosoof was evenmin gecharmeerd van de filosemieten; hetzelfde kan gezegd worden van Ter Braak. Deze laatste houding heeft er wellicht zorg voor gedragen, dat men diens/hun gedrag tegenover de joden als niet bijzonder gunstig inzag. En achteraf gezien hebben sommige zinnen uit de Briefwisseling dit vermeende antisemitisme bij Ter Braak alleen maar versterkt. Ik sluit mij, afsluitend, aan bij de mening van de studenten van de Vrije Universiteit, die in hun studentenblaadje Pharetra, nadat het derde deel van de Briefwisseling was verschenen, schreven dat de twee briefschrijvers het jodenvraagstuk ‘verstandelijk | |
[pagina 21]
| |
hebben geanalyseerd, doorzien, het werkelijk bestaan ervan verworpen, maar emotioneel moet er iets overgebleven zijn dat zich nog niet liet identificeren met het verworven rationeel standpunt.’Ga naar eind69 | |
2.6. De voorgeschiedenis en toekomst van (nazi-)DuitslandBehalve het contemporaine commentaar dat Ter Braak leverde, heeft hij zich ook intensief beziggehouden met de vraag hoe het allemaal zo ver heeft kunnen komen in Duitsland (en Europa). Net als bij het jodenvraagstuk is Ter Braak een mening toegedaan, die hij in de jaren dertig niet meer zou veranderen. In een aantal artikelen en uitspraken komt hij ook hier steeds weer terug op dezelfde inzichten en opvattingen. Twee in elkaars verlengde liggende punten zijn dan met name van belang: ten eerste dat er in principe geen wezenlijk verschil bestaat tussen de nazi's en het Duitse volk, en ten tweede dat de Duitse cultuur eeuwenlang een façade heeft opgehouden; daarachter lag een enorme leegte, die door de nationaal-socialistische mythen eenvoudig kon worden opgevuld. Ik zal beginnen met aan te tonen dat Ter Braak Duitsland voornamelijk als naziland zag, daarna zal ik ingaan op het verleden van Duitsland. In de briefwisseling met Du Perron, waarin Ter Braak zoals we zagen een harder standpunt inneemt dan in zijn publicaties, laat de man uit Eibergen tweemaal er geen misverstand over bestaan dat Duitsland de geschikte voedingsbodem was voor de nazi's. Uit de volgende aanhalingen blijkt dat Ter Braak het zichzelf kwalijk neemt dat hij vroeger zo Duits georiënteerd was. De Duitse taal wordt door hem voorgesteld als een toebehoorsel van de nazi's. Du Perron vraagt in mei 1933 aan Ter Braak om zijn vriend Malraux eens te schrijven: ‘Als het je hindert het in het Fransch te moeten, doe het dan gerust in het Duitsch. Hij leest die taal vloeiend en heeft er een zekere predilectie voor!’Ga naar eind70 Ter Braak antwoordt op dit verzoek in niet mis te verstane woorden: ‘Als ik het uit heb [Ter Braak was begonnen te lezen in Malraux' roman La condition humaine, P.A.], meer, aan hem en aan jou; aan hem dan desnoods in het dialect van Hitler [cursivering van mij, P.A.] (ik erger me nu nog des te meer, dat ik me jaren lang naar die rotkerels in het oosten georiënteerd heb, in plaats van vol te loopen met gallische cultuur!)’Ga naar eind71 Du Perron probeert vervolgens om Ter Braaks uitspraken te nuanceren: ‘Wat je over Gallische cultuur zegt is onjuist, omdat je door mij in aanraking bent gekomen met de meest òn-Gallische Galliërs, waaronder Gide zoo goed als Malraux. Malraux zou bij jouw “Gallische cultuur” denken aan de Fransch-nationalistische school van de Action Française, waartoe Maurras en Bainville behooren, maar ook lui als Massis, Maxence en zelfs - voorloopig - Thierry Maulnier. En die school is zeker even abject als de Duitschers, door jou afgezworen. -(En Nietzsche?!)’Ga naar eind72 Ter Braak riposteert dan: | |
[pagina 22]
| |
‘Met die opmerking over de “gallische geest” bedoel ik ook allerminst de ééne nationale traditie boven de andere te stellen. Alleen dit: voor mij is die “gallische cultuur” van den heer Th. Maulnier uiterst nuttig, vooral om de eerbied voor de knapheid qua talis niet te verliezen.’Ga naar eind73 Hieruit blijkt nog maar eens dat Ter Braak een Duitse achtergrond had, en dat Du Perrons wortels in Franse bodem staken. Belangrijker is in dit verband echter het afgeven van Ter Braak op de Duitsers en hun moedertaal. Een andere keer steekt Ter Braak evenmin onder stoelen of banken dat Duitsland voor hem naziland is. Hij schrijft eind '35 aan Du Perron dat hij een brief van G. had ontvangen, zijn vroegere verloofde (hun relatie zou op een fiasco uitlopen). Zij had van haar huidige man, Valentijn van Uitvanck, gehoord dat haar vroegere mislukte liefdesgeschiedenis met Ter Braak in Het Land van herkomst verwerkt was, en men vraagt nu om opheldering. Ter Braak geeft commentaar op deze naar hem verstuurde brief: ‘Ik vind voorts dezen brief (zeker in alle “onschuld” geschreven) verdacht voor Valentijn. Wie is “die sehr sehr kluge Mann”, die “aussenpolitisch sehr viel tätig ist”, waarmee hij omgaat? Kan iemand, die zich respecteert, met zulke heeren in Duitschland überhaupt omgaan? Wat doet V. voortdurend in naziland?’Ga naar eind74 Letterlijk noemt Ter Braak in een brief Duitsland dus naziland. Maar ook in zijn artikelen is Ter Braak ditmaal vrij pittig in zijn uitspraken. Zo beweert hij dat de Duitsers de oorlog zelf gewild hebben. In zijn artikel ‘Hitler, Ebenbild des Herrn’ vermeldt Ter Braak: ‘Hitler veroverde de macht (men vergete toch niet: bij het Duitsche volk!) [...]’Ga naar eind75, en ook in zijn journaal uit 1939 blijkt dat de Duitsers volgens Ter Braak medeverantwoordelijk zijn voor het ontstaan van de Tweede Wereldoorlog: ‘Alle volken hebben deze oorlog gewild, want zij hebben Hitler zes jaar lang gewild: De Duitsers, omdat zij door hem alles voor niets meenden te kunnen stelen, de anderen, omdat zij op den duur voor niets van hem dachten af te komen [...].’Ga naar eind76 Dit laatste fragment is strijdig met een gepubliceerd stuk van zijn hand: ‘Gij zijt allen schuldig’ (verschenen in februari 1940 voor Groot-Nederland).Ga naar eind77 Daarin betoogt hij dat de schuld theoretisch gezien onmogelijk bij iedereen kan liggen. Binnen een jaar is Ter Braak dus een andere mening toegedaan? Wederom lijkt me dit eerder een voorbeeld van Ter Braaks incongruente uitlatingen, gedaan in privésfeer en in het openbaar. In zijn kroniek ‘Het ‘emigrantencomplex’ (25 november 1934), waarover ik in hoofdstuk vier nog te spreken kom, meent Ter Braak dat niet iedere Duitser per definitie een nazi is, maar hij vindt het aan de andere kant niettemin veelzeggend dat deze fascistische stroming in Duitsland gehoor heeft gevonden. Duitsland blijft bij Ter Braak dus nog steeds geafficheerd met de nazi's: ‘Men heeft laatst kunnen lezen dat de nieuw uitgevonden “nordische” mens hoger boven de andere mensenrassen staat, dan die andere mensenrassen boven de apen! Zulke geniale aperçu's mogen dan ook [...] niet de gemiddelde mening van de gemiddelde Duitser vertegenwoordigen: dat zij kunnen opkomen en getolereerd worden, zegt al veel, te veel.’Ga naar eind78 | |
[pagina 23]
| |
Ook in zijn bespreking van Thiel's boek Die Generation ohne Männer (N.R.C., 13 januari 1933) is Ter Braak niet mals. Ter Braak vond de Duitsers oorlogszuchtig; zo schrijft hij naar aanleiding van enkele nazi's, die Nietzsche graag als voorloper wilden zien: ‘Trouwens, het mag voldoende bekend verondersteld worden dat Nietzsche over de Duitsers en met name over hun al te gemakkelijk antisemitisme enige dingen heeft gezegd, die voor geen misverstand vatbaar zijn. Dat de Duitsers hem niettemin toch misverstaan en ergo willen annexeren, dat zelfs de Hitlerianen deze hun antipode voor hun bruine hemd verantwoordelijk trachten te maken...dat bewijst slechts hoe licht ieder enthousiasme de gemiddelde Germaan benevelt, omdat hij ieder woord nu eenmaal per se op de wijze van Deutschland, Deutschland, über Alles wil zingen. Het enthousiasme van Nietzsche heeft niets goedkoops, maar is verleidelijk voor goedkope geesten; hij heeft oorlogstermen gebruikt en dat moet men tegenover Duitsers eigenlijk alleen doen, wanneer men het werkelijk over soldaten heeft...’Ga naar eind79 Blijft de vraag waarom de Duitsers eigenlijk zo gevoelig zijn voor de volksmythen van het nationaal-socialisme. In het citaat bij noot 52 gaf Ter Braak al een mogelijke reden voor het ontstaan van de catastrofe die een paar jaar later daadwerkelijk zou uitbarsten: de vrede van Versailles. De oerbron van ‘het Duitse probleem’ ligt volgens Ter Braak echter veel verder terug. In een recensie van het aan Nederland gewijde nummer van het emigranten-blaadje Die Sammlung, getiteld ‘Duitse cultuur en Duitse emigratie’ (Het Vaderland, 13 april, 1934), plaatst hij de werkelijke oorzaak van ‘het Duitse probleem’ maar liefst bijna twee millennia geleden terug. De Romeinen wisten de Germanen niet te overmeesteren, waardoor de Duitsers ‘barbaars’ bleven: ‘Het Duitse probleem van thans gaat terug tot het jaar 9 na Chr., toen Varus en zijn legioenen de nederlaag leden in het Teutoburgerwoud. Toen werd reeds door de historie bepaald dat Duitsland aan gene zijde van de “limes” niet geromaniseerd zou worden, want geen deel zou uitmaken van het Imperium Romanum. De volksverhuizing vond daarentegen een grondig geromaniseerd Galië, dat als westelijk deel van het rijk der Karolingen na het verdelingsverdrag van Verdun (843) al spoedig een eigen positie ging innemen tegenover het “barbaars” gebleven oostelijk deel: en de latere Duitse keizers, die de universele idee van een Christelijk keizerschap te openlijk naar voren brachten, zijn steeds gestuit op een hardnekkig verzet van de Duitse stammen. Deze tegenstellingen zijn nooit verdwenen en het zou weinig moeite kosten hier voorbeelden uit alle eeuwen aan te voeren, waaruit blijkt hoezeer het Duitse volk altijd “buiten de limes” is gebleven.’Ga naar eind80 Duitsland bleef dus in het verleden verstoken van de benodigde cultuur, of dat nu de Romeinse of de christelijke was. Daardoor ontstond er een vacuüm in de Duitse maatschappij. De inwoners hadden echter wel een zekere behoefte om die Ledigheid op te vullen. Dit was een reden waarom in Duitsland bijvoorbeeld de Romantiek zo kon opbloeien; er was een grote vraag naar exaltatie en dynamiek, die in de Romantische mythische sprookjes en griezelverhalen natuurlijk sterk voorhanden waren. In Ter Braaks kroniek ‘De Duitse Romantiek’ bespreekt hij een Duitse Romantische verhalenbundel Die schönsten Erzählungen Deutscher Romantiker. Wie het voorspel van Duitslands huidige drama wil begrijpen, aldus Ter Braak, zou eens deze bundel | |
[pagina 24]
| |
moeten gaan lezen; veel zou er dan verhelderd worden. De nazi's leveren immers in wezen niets anders dan eensoortige mythen en bakerpraatjes. In de Duitse oppervlakkige beschaving staat men niet genoeg kritisch tegenover dergelijke ‘Blut und Boden’-mythologieën. In Nederland zou men ook niet ongevoelig kunnen zijn voor het nationaal-socialisme, maar onze cultuur heeft ons een tolerantere houding geschonken, waardoor men in de Lage Landen niet alles klakkeloos accepteert wat men ons voorschotelt.Ga naar eind81 In Ter Braaks laatste kroniek ‘De Pruisische revolutie’ (mei 1940), vlak voor zijn zelfmoord geschreven, analyseert hij onder meer deze ontstane leegte in de Duitse cultuur. Bovendien legt hij nu uit waarom de scheiding tussen de nazi's en het Duitse volk niet op reële gegevens berust. Als leidraad neemt hij daarbij in de hand een geschrift van Ulrich Volkmann (ps. van M. Beheim-Schwarzbach): Die Preussische Revolution.Ga naar eind82 De titel en aanpak van dit boek doen sterk denken aan Rauschning's Die Revolution des Nihilismus. De nihilistische revolutie stond daar gelijk aan het kunnen opkomen van het naziregime, hier wordt de revolutie van de Pruisen verbonden met het nationaal-socialisme, en dan met name de SS. Ook de Pruisen hadden kennisgemaakt met het wegvallen van het christelijk erfgoed, en hadden dus te kampen met een gapend cultureel gat. Drie idealen stonden desalniettemin bij de Pruisen hoog in het vaandel, wellicht als compensatie: ‘Pflicht’, ‘Leistung’ und ‘Ordnung’. Deze idealen (plus het opkijken naar de leiders) vormden een gunstige ondergrond voor het latere ontstaan van het nationaal-socialisme. Daarom bestaat er ook geen daadwerkelijke scheiding tussen de nazi's en het Duitse volk: vroeger, maar tevens in Ter Braaks tijd waren de Duitsers in wezen op dezelfde wijze geconstitueerd! Een laatste punt nog: er was volgens Ter Braak nog een oorzaak voor het verschijnen van de nazi's in Duitsland. Hij doet dat in de kroniek ‘Vuurtjes stoken’ (VW 5, pp. 438-444), waarin hij een boek van de nazi W. Schlegel bespreekt: Dichter auf dem Scheiterhaufen, uit de doeken. Vóór Hitler aan de macht kwam, bestond er in de Weimarer republiek Duitsland zeer veel vrijheid, vooral in Berlijn. Dit botste met het Duitse volkskarakter, dat juist tucht en orde wilde. De vrijwel onbeperkte vrijheid in Berlijn betekende daar voor tal van mensen niets anders dan ‘het verbod om te gehoorzamen’, aldus Ter Braak. De boekverbrandingen van de nazi's in Duitsland waren eigenlijk niets anders dan een uiting van het algemenere gevoel onder het Duitse volk, dat alle literatuur aan één gezag onderdanig diende te zijn.
Naast Ter Braaks inzichten over het (nazi-)Duitse verleden heeft hij zich schriftelijk incidenteel ook met de Duitse toekomst beziggehouden. In een artikel, getiteld ‘Duitse en Europese toekomst’ (28 april 1939) beoordeelt hij een documentaristisch opgezet boek van Erika Mann: Zehn Millionen Kinder. Daarin toont de schrijfster zich bezorgd over de komende Duitse generatie. In hoeverre heeft het propaganda-apparaat van de nazi's hen beïnvloed, en hoe kan men verder in Duitsland én in Europa, wanneer de humanitaire waarden uit het verleden in de vergetelheid raken? Ter Braak zegt dat het niet uitgesloten moet worden, ‘dat de Duitse jeugd, bij een eventuele val van het regime door binnen- of buitenlandse oorzaken, voor een compleet nihil staat; de phraseologie van ras, bloed en bodem zou (aldus veronderstelt ook Rauschning bij wijze van voorlopige | |
[pagina 25]
| |
hypothese) in vier en twintig uur door een ineenstorting kunnen verdwijnen, maar de naweeën zullen niet te overzien zijn. Van de humanistische cultuurbegrippen is immers bij deze jeugd niets bekend, een terug bestaat voor haar niet.’Ga naar eind83 Ter Braak schrijft ‘eventuele val’, en gaat er dus niet per definitie van uit dat de nationaalsocialisten aan het kortste eind zullen trekken. In De nieuwe elite, dat eveneens in 1939 werd geschreven, waagt Ter Braak zich ook niet aan een doorslaggevende voorspelling over hoe het de nazi's zal vergaan. Het lijkt erop dat wederom Rauschning in onderstaand citaat om de hoek komt kijken: ‘Ik wil mij niet in voorspellingen verdiepen over de toekomst van het nationaal-socialisme; het kan oorlog brengen en het kan in elkaar storten, maar het feit ongedaan maken dat het er geweest is, kan het in geen geval. Dit was mogelijk in Europa; men onthoude het, men onthoude het vooral, als het nationaal-socialisme als systeem mocht verdwijnen; het kan nooit kwaad te onthouden, hoe nihilistisch wij zijn geworden, ook als de schijn anders zegt.’Ga naar eind84 Vijf jaar eerder haalde Menno ter Braak al eens de toekomst van Duitsland aan. Zijn artikel ‘Duitse cultuur en Duitse emigratie’ voor Die Sammlung begint als volgt: ‘Er begint langzamerhand duidelijk tekening te komen in de culturele verhouding tussen het officiële Duitsland en de emigranten die tengevolge van de “nationale revolutie” van maart 1933 hun vaderland hebben moeten ontvluchten. Er kan nu reeds gesproken worden van een zekere stabiliteit der verhoudingen. Niemand kan de toekomst voorspellen; maar het laat zich voorlopig aanzien dat het regime van Hitler voor de eerste tijd tamelijk vast in den zadel zal zitten, [...]’Ga naar eind85 Ter Braak zegt ook hier dat de toekomst niet voorspeld kan worden, maar hij gaat er voorzichtigheidshalve toch vanuit dat de nazi's niet zo snel van het toneel zullen verdwijnen. Ik vind het vrij opmerkelijk dat Ter Braak het einde van het huidige cataclysme niet inzag. Wellicht heeft het te maken met zijn denkbeeld dat het nationaal-socialisme een ideale (maar niet dé ideale) vulling vormde voor het vacuüm dat het verleden van Duitsland vertegenwoordigde, en daarom nog wel even zou aanhouden. | |
2.7. Enkele volgens Ter Braak typisch-Duitse eigenschappenDe eigenschappen die Menno ter Braak onze oosterburen toedicht, zijn vrijwel allemaal slecht. Drie negatieve kwalificaties keren dan met name frequent terug: de Duitsers zijn specialistisch, oppervlakkig en te filosofisch. In zijn kroniek ‘De specialisten’ bespreekt hij een specialistisch geschreven werk over Nietzsche: Nietzsche als religieuze persoonlijkheid van dr. H. Wolf. Ter Braak spreekt zijn afkeuring uit dat de Duitse filosoof via de door Wolf gehanteerde methode onrecht aangedaan wordt: Hoe kan Nietzsche, de man die onder anderen beroemd werd om zijn uitspraak: ‘God is dood’, ooit religieus geweest zijn? Met woorden weet Wolf de schijn op te wekken dat dit wel zo is, maar Ter Braak heeft een hekel aan dergelijke woordkunstenaars; met de juiste intenties kan men door middel van een uitgebreid termenapparaat altijd zijn gelijk halen. Bovendien is er bij zulke universitaire specialisten | |
[pagina 26]
| |
vaak geen ruimte over voor een menselijk, persoonlijk accent, iets waaraan Ter Braak een grote behoefte had.Ga naar eind86 Hij legt in deze kroniek uit 1935 tevens een verband tussen de Duitse beschaving, die volgens Ter Braak bij uitstek specialistisch is, en het opbloeien van het nationaal-socialisme aldaar: ‘[...] en eigenlijk behoeft men er zich dan ook niet al te zeer over te verbazen, dat in een land als Duitsland, waar het specialisme erger heeft huisgehouden dan waar ter wereld ook, door een grote categorie van zogenaamd algemeen-ontwikkelden onmiddellijk geloof werd geslagen aan onbewezen en onbewijsbare rassentheorieën en bloed-sprookjes; immers, het is een eigenschap van dit soort feiten-beschaving, dat zij aan de oppervlakte blijft, geen eigendom wordt, en dat zij dus zeer gemakkelijk van kleed verwisselt.’Ga naar eind87 In bovenstaand citaat vindt Ter Braak dus eveneens dat de Duitse cultuur, waarvan altijd werd gezegd dat zij uit denkers en dichters bestond, toch aan de oppervlakte is blijven steken. Ter Braak was in die jaren sowieso vrij geïnteresseerd in het probleem van de hiërarchie (zie bijv. ook Politicus zonder partij). Veel Duitsers zagen zichzelf als redelijk ontwikkeld, maar Ter Braak vond dat een schertsvertoning. Bij Nietzsche had Ter Braak een uitspraak over ‘het grote drama der Duitse cultuur’ gevonden die met de zijne overeenkwam: ‘Ihr Deutsche, ihr seid so tief, ihr seid noch nicht einmal oberflächlich...’Ga naar eind88 Beïnvloeding door Nietzsche lijkt ook bij dit onderwerp weer onvermijdelijk, al kan het aan de andere kant soms ook zijn, of althans schijnen, dat Menno ter Braak juist die zaken opmerkte, waarvoor hijzelf reeds belangstelling toonde.Ga naar eind89 Nietzsche, behorend tot de ‘kerndeutschen Unpatrioten’, viel bij Ter Braak natuurlijk niet onder deze typisch-Duitse noemer: ‘Nietzsche is hier toch wel de absoluut ideale combinatie van denker en dichter. Ik weet er niets tegenover te stellen. Zelfs kan deze man het zich veroorloven, over de ‘duitsche ziel’ te divageeren! Wie kan dat, zonder oppervlakkig en rhetorisch te worden!’Ga naar eind90 Met Du Perron wisselde hij ook van gedachten over deze vermeende oppervlakkigheid bij de Duitsers. Het begon ermee dat Du Perron iets over een gedeelte van Politicus zonder partij, dat deze oppervlakte/dieptekwestie behandelde, had gehoord of begrepen, maar het daarmee niet eens was. Op 7 februari 1933 laat hij daarom weten: ‘Ik heb je hoofdstuk, waarin de tegenstelling voorkwam, niet gelezen, maar als je aan mij (een aanvaarden van) de banale tegenstelling “Fransche oppervlakkigheid tegen Duitsche diepte” te danken hebt, dan ben ik de eerste om haro! te roepen tegen mijn invloed en je te zeggen: écrasez l'infâme. Het mag dan al zijn dat Diderot “oppervlakkiger” is dan Nietzsche, maar wat maak je van de Duitsche diepte van Wassermann, Döblin en laat ons zeggen Schiller, tegen de Fransche oppervlakkigheid van Gide, Larbaud en laat ons zeggen Stendhal? Ik verlustig mij ook in een vergelijking tussen Pascal en bv. de Duitsche 17e eeuwse denker - o neen, toen hadden ze nog geen denkers, dus de duitsche 18e eeuwse, of 19e eeuwse denker Schlegel. Ik wil aannemen dat Germanië meer rasechte philosofen heeft voortgebracht (van het soort, door jou en Nietzsche verfoeid), maar verder is die sage van Fransche o tegen Duitsche d toch typisch een soort concierges-wijsheid, die op hetzelfde plan staat als “de vrolijke, frivole lichtstad Parijs,” de “geest” van de Fransche hoeren, de Duitsche trouw van den trompetter van | |
[pagina 27]
| |
Säckingen, en misschien het genie van den Germaanschen regisseur Reinhardt [zie noot 18, P.A.] Ter Braak reageert hierop door te zeggen dat hij het heel anders bedoeld had (maar ontkracht daarbij veelzeggend genoeg niet de invloed die Du Perron op hem zou hebben uitgeoefend!); de Duitsers kennen geen ‘diepte’, maar meten zich haar wel schijnbaar aan: ‘Je “polemiek” tegen mijn oppervlakkigheidstheorie moet ik laten voor wat zij is, want wat jij als “conciergewijsheid” brandmerkt, heb ik heelemaal niet beweerd! Ik beweer, dat de duitsche “diepte” niet bestaat, dat de eenige diepte in de psychologie aan de oppervlakte kleeft en dat de Franschen dat beter weten dan de Duitschers. Wat jij me daar in de schoenen schuift, is inderdaad nog banaler dan de “lichtstad Parijs”! Veroordeel mij arme zondaar niet te snel!’Ga naar eind92 Vervolgens trekt Du Perron zijn wat ad hoc gedane uitspraak snel weer in: ‘Wat ik je over die diepte en oppervlakte schreef, was dus gezwam in de ruimte. Ik neem het direct aan, omdat ik je 3e hoofdstuk niet las.’Ga naar eind93 Volgens Du Perron heeft Ter Braak dus tevens, zo bleek onder meer uit deze aanhalingen, geen hoge pet op van de filosofisch ingestelde Germanen. Deze periode had Ter Braak immers al achter de rug. Bij een andere gelegenheid blijkt nog maar eens hoe groot de afkeer van de Duitse filosofen bij Ter Braak was. Du Perron wil een soort samenvatting hebben van allerlei wereldfilosofieën, en vraagt aan Ter Braak op 21 april 1933 om een suggestie te doen wat hij dan moet gaan lezen. Tevens krijgen de Duitsers voor de zoveelste keer weer een veeg uit de pan: ‘Ik heb het liefst in het Hollandsch, vanwege de technische termen, en omdat het anders wschl. op een Duitscher neerkomt.’Ga naar eind94 Ter Braak laat hierop volgen: ‘Over de philosophen: [...] de Duitschers zijn hierin natuurlijk experts; maar alles kletst elkaar na en pas later merk je, op wat voor inferieure handgrepen die compendia berusten. [...] Die heeren zijn de psychologie eenvoudig gepasseerd, en ze hebben ook verstopte zintuigen.’Ga naar eind95 Naast deze drie genoemde epitheta bij ‘Duitsland’ noemt Ter Braak nog enkele losse ‘Duitse’ eigenschappen. Eén daarvan is eigenlijk min of meer al aan de orde gekomen in paragraaf 2.4.: veel Duitsers zijn te nationalistisch en teruggetrokken ingesteld. Zo tekent hij bijvoorbeeld ook in Man tegen man een zin op, die in het verlengde ligt van zijn andere schriftuur over deze kant van de Duitsers. In het artikel ‘Verdediging van de Middeleeuwen’ uit deze bundel haalt Ter Braak de Franse cultuurfilosoof Massis aan. Deze man voelde zich bedreigd door de verderfelijke invloed die vanuit het verre oosten onze kant op kwam. Hij noemde die ‘aziatisme’, en bedoelde daarmee ‘de ontbinding van de geest’, of ook wel ‘het kwaad’. Ter Braak noteert dan ergens bijna tussen neus en lippen door: ‘De middeleeuwer [treedt] op als bestrijder van het nationalisme en de Staat, de zonde van Hegel, het aziatisme van het Duitse volk.’Ga naar eind96 Ter Braak leent even een term van Massis, en kwalificeert de Duitsers met andere woorden daarmee als nationalistisch, chauvinistisch en staatsgetrouw. | |
[pagina 28]
| |
Een andere particulariteit van Duitsers brengt Ter Braak te berde in een artikel naar aanleiding van het overlijden van een andere cultuurfilosoof: ‘Bij Spengler's dood’ (Het Vaderland, 9 mei 1936). Spengler is volgens Ter Braak een rasechte Pruis, één die bovendien als Duitser de zaken graag doorziét: ‘Duitser is Spengler is hart en nieren geweest, al heeft hij dan ook in het tegenwoordige Duitsland tot de heel of half verboden auteurs behoord. De zin voor constructie, voor tucht vermengt zich in deze stijl tot een werkelijke eenheid met het “schauen”, waarvoor de Duitsers een voorliefde hebben.’Ga naar eind97 Hier heeft Ter Braak dus een voor zijn doen zeldzaam positief oordeel over voor de Duitse bevolking. In de Briefwisseling is hij ook een keertje te spreken over een Duitse karakteristiek: hun degelijkheid. Du Perron had een stuk geschreven over een geliefd duitsche drakerigheid vervalt.’Ga naar eind98 Het andere uiterste van deze Duitse eigenschap wordt echter tevens opgesomd. | |
2.8. Korte recapitulatie van Ter Braaks DuitslandbeeldWe zagen dat Ter Braaks beeldvorming over Duitsland een interessante verschuiving onderging. Aanvankelijk was Ter Braak deze bevolkingsgroep gunstig gezind, maar plusminus ná 1930 is die opinie radicaal omgeslagen. Leven en werk van Nietzsche en Du Perron, waarmee Ter Braak in 1930/1931 kennismaakte, hebben zich bij deze omslag niet onbetuigd gelaten. Het beeld wordt af en toe zelfs zo negatief gekleurd dat Ter Braaks lectuur over Duitse zaken de contouren van een paskwil aanneemt. Slechts die Duitsers kunnen Ter Braaks goedkeuring wegdragen, die zo weinig mogelijk affiniteit hebben met hun geboorteland. Daarnaast meent Ter Braak te constateren hoe gemakkelijk het Duitse volk zich liet verleiden tot het nationaal-socialisme: gezien het gapende culturele gat in Duitslands verleden voelden veel Duitsers zich aangetrokken tot een cultureel en dynamisch sterk land, zelfs als dat gebaseerd bleek te zijn op slechts een façade. Niettegenstaande Ter Braaks uitgesproken afkeer van de nazi's is zijn eigen beeld over de joden toch op zijn minst ambivalent te noemen. Zijn beeld over joden lijkt qua constructie veel op zijn Duitslandbeeld: er spreekt namelijk een negatieve waardering uit zijn brieven die niet geheel overeenkomt met zijn krantenstukken e.d. De Duitse cultuur is volgens Ter Braak bovendien een halfbeschaving. Zij is niet echt, maar gebouwd op feiten, die erg gemakkelijk vervangen konden worden door andere, zo bleek na 1933. Het universitair-specialistische denken is naar Ter Braaks mening typerend voor het Duitse denken in het algemeen. De twee belangrijkste semantische velden waaromheen Ter Braaks Duitslandbeeld zich na 1930 heeft gegroepeerd, zijn naar mijn idee ‘nazi’ en ‘quasi-diep’ als brandhaarden, en met als concentrische cirkels ‘mof’ en ‘specialistisch/filosofisch’ daar respectievelijk omheen. Müller onderscheidt drie fasen in het veranderende Duitslandbeeld van de Nederlandse roman tussen 1945-1990: ‘in de ban van de bevrijding’ (vanaf 1945), ‘bevrijd van de bevrijding’ (vanaf 1959) en ‘in de ban van de bezetting’ (vanaf 1967). | |
[pagina 29]
| |
Toegepast op Ter Braak, voor zover dit mogelijk is - Ter Braak schreef tenslotte voor de Tweede Wereldoorlog -, veronderstel ik dat Ter Braaks Duitslandbeeld ondergebracht kan worden bij ‘in de ban van de bezetting’, alleen al gezien het feit dat Ter Braak überhaupt geen directe bevrijding van de nazi's verwachtte. De categorie ‘in de ban van de bezetting’ wordt dan weer door Müller onderverdeeld in ‘Nacht und Nebel’, ‘collaboratie’ en ‘herinneringen’. De omschrijving die van ‘Nacht und Nebel’ gegeven wordt lijkt me mutatis mutandis voor een deel ook van toepassing op Ter Braaks Duitslandbeeld, zonder dat daarmee overigens Ter Braak gelijk ongenuanceerd over Duitsland zou schrijven. ‘Het Duitslandbeeld van de literatuur van “Nacht und Nebel” draait rond de spil van een gruwelijk “sensatie”: de Duitse bezetting van Nederland, het fascisme in Duitsland en de holocaust. [...] Het is een beeld van Duitsland en de Duitsers dat ontstaat door de Duitse geschiedenis te reduceren tot een voorgeschiedenis van nazi-Duitsland en een na-geschiedenis daarvan. Gezien en beschreven door de “bril” van de jaren dertig-veertig in Duitsland en gestimuleerd door de fascinatie voor het kwaad, ontstaat een stereotiep [sic!, P.A.] en sterk mythologiserend Duitslandbeeld dat los staat van een historische werkelijkheid.’Ga naar eind99 |
|