Het verlokkend ooft. Proeven over Jacob Campo Weyerman
(1985)–Peter Altena, W. Hendrikx– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 195]
| |
Ton Broos
| |
[pagina 196]
| |
te hebben gehad aan geld betalen en officieel registereren. Dit maakt onderzoek niet bepaald gemakkelijk en vaak moet worden afgegaan op Weyermans eigen mededelingen. Ten aanzien van zijn studie bij voorbeeld: ‘Na dat ik mijn wichtigen Goudbeurs tot op mijn laatste Guine had verstudeert in de geneeskun [st] tot Oxfort. die befaemde Hooge School van Groot Brittanje’.Ga naar eind8. Hij bekent daarna: ‘Deze studie bleef in het gebroken steken’Ga naar eind9. en Hermes (= Weyerman) noemt zichzelf dan ook Medicinae Candidaat.Ga naar eind10. Dat hij mogelijk nog medische contacten had in Londen moge blijken uit: ‘Hermes was, drie jaar geleden, in Londen gehuisvest by den Heer John***, een vermaart Geneesheer’,Ga naar eind11. doelend op John Woodward, die toendertijd vooral naam maakte door zijn rariteitenkabinet en over wie Weyerman overigens niet zonder kritiek schrijft. Bij de waarschijnlijk enigszins duistere handel in schilderijen hadden deze dokter en Weyerman ook connecties, waarover later meer.Ga naar eind12. Nu was Weyerman waarschijnlijk niet als student medicijnen naar Engeland gegaan, noch wordt in de gedeelten over zijn verblijf in Engeland in de biografieën ook maar ergens gerefereerd aan enige literaire activiteiten of contacten met literatoren. ‘Veele ongemeene avontuuren heb ik gehad in Engeland, zoo ten opzichte van mijn beroep als Bloemschilder, als uijt hoofde van andere voorvallen’ staat in het manuscript,Ga naar eind13. evenals: ‘(...) dewijl ik de eer heb gehad van geschildert te hebben voor hare Majesteijt van Groot Brittanje De Koninginne Anna, voor den Hertog van Devonshire, voor den Graaf van Carlisle, en voor meer andere Pairs’.Ga naar eind14. Het enige schilderij dat tot nog toe gevonden is en dat aan Weyerman kan worden toegeschreven, hangt in het Fitzwilliam Museum te Cambridge, doch herkomst en/of opdrachtgever zijn vooralsnog onbekend.Ga naar eind15. Een duidelijker spoor van onze reizende schilder leek te leiden naar het huis van de graaf van Carlisle, Castle Howard in Yorkshire in Noord-Engeland. In Weyermans woorden wordt het aldus beschreven: ‘(...) hy verrysde naar York, een stad voorzien van acht-en-twintig zo Kerken als Kapellen, en de Hoofdstad van het Hartogdom van dien Naam. Echter troonde hem dat getal der Bedeplaatsen min derwaards, als wel het nieuw gebouw van den Graaf van Carlile, een van de schoonste Paleizen van Engeland. Hy bood zyn penseel aan by dien Graaf, en wierd aanstonds aanvaart, te meer, alzo hy Milord een Kabinetstuk liet zien, het laatste dat hy had geschildert tot Oxfort. Voor dien Milord schilderde hy vyf groot Bloem- en Fruitstukken, waar van het grootste noch staat voor een Schoorsteen in de Eetzaal van dat Paleis. Daar en boven Penseelde hy eenige Kabinetstukken, als ook sommige Gediertens, zo Vogels als viervoetige Dieren, alle welke Tafereelen rykelyk wierden betaalt. | |
[pagina 197]
| |
van de Jagt, passeerde hy over dien Berg, en zag by het schynsel van de Maan een Dier zitten loeren tusschen de takken van een beukeboom. Fluks sloeg hy de Snaphaan aan de kop, en gaf vuur, waar op dat Dier van boven neer tuimelde, verminkt aan den achtersten poot. Maar hy had zyn prooi wel getroffen, doch niet verwonnen. Dat Beest schoot den Jaager toe op zyn beurt, scheurde hem een lok uit de paruik, en verscheide lappen uyt zyn kleed, hoe zeer hy zich ook verdedigde met de kolf van zyn vuurroer. Ook stond dat twee gevegt vry hachgelyk, toen hy dat Dier zulk een hartigen knip gaf dat het bleef leggen, waar op hy het eenige steeken gaf met zyn hartvanger. Den Graaf van Carlile stont by geval voor de hofpoort van zyn Kasteel, en vroeg den Schilder na zyn vangst. Hy toonde dat Dier aan Milord, die het zo dra niet had gezien van naby, of hy schreeuwde, ‘Damme! Meester Campo gy hebt veel gewaagt, want zulk een Beest is in staat om den stoutsten Man van Engelant den hals te breeken; het is een Wilde Boskat’! t ‘Zedert heeft onze Schilder de weerga gezien van dien Britschen Tyger, in den Tour van Londen, zo fel in zyn soort als een Leeuw, en meer dan eens zo groot als een Kater, van het grootste zoort’.Ga naar eind16. Zoals al eerder in de Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman is vermeld (nrs. 19 en 25) hebben archivalische onderzoekingen geen resultaten opgeleverd d.w.z. directe bewijzen in de vorm van rekeningen, brieven e.d. die op een verblijf van Weyerman zouden kunnen wijzen zijn er (nog) niet.Ga naar eind17. Indirecte bewijzen mogen de uitgebreide beschrijvingen van het huis zelf zijn en het is opvallend dat Weyerman o.a. spreekt van Henderskelf, de naam van het vorige kasteel dat in 1693 afbrandde. Rond 1700 werd begonnen aan het nieuwe kasteel dat in 1706 zijn naam Castle Howard kreeg, maar waaraan nog tot zeker 1725 werd gewerkt. Het is dus goed mogelijk dat Weyerman bij de decoratie betrokken was, of een opdracht tot een schoorsteenstuk kreeg. Hij beschrijft tevens het nabij gelegen bos, het zgn. Ray Wood waar de bekende Horace Walpole ook over schrijft als hij op 12 augustus 1772 een kunstreis naar Castle Howard maakt. ‘(...) the noble Woods crowning the hills, the woods that unite the vales to the risings (...)’ en ‘From the House the Garden to the left is composed of a glorious Old Wood of Beeches on a lofty bank, the most picturesque I ever saw’.Ga naar eind18. Weyerman noemt ook expliciet deze beukebomen in het betreffende bos, maar over de meer interessante zaken binnenshuis is er geen overeenkomst tussen Walpole en Weyerman: geen schilderijen van de door Weyerman genoemde Van KesselGa naar eind19. bij Walpole en geen vermelding van enig schilderwerk door Weyerman bij dezelfde Walpole want ‘A Chimney composed well of antique marbles’ is niet overduidelijk. Een ongeidentificeerd schoorsteenstuk in de catalogus van Castle Howard zou alsnog Weyermans meesterwerk kunnen zijn geweest, maar helaas is de betreffende vleugel in 1941 afgebrand. Het schilderij/schoorsteenstuk is fotografisch nog vastgelegd en staat afgebeeld in Country LifeGa naar eind20. met als onderschrift: ‘In a chamber of the main pile’. Omtrent de maker valt helaas niets te identifice- | |
[pagina 198]
| |
ren; wat de schrijver van het artikel, H. Avray Tipping, al opmerkt over alle schoorsteenstukken en de vrij onduidelijke foto hierbij vergemakkelijkt dit niet. De oorspronkelijke toewijzing is aan ‘John David’ de Heem.Ga naar eind21. Behalve de graaf van Carlisle noemt Weyerman ook de hertog van Devonshire als opdrachtgever en naar eigen zeggen had hij bepaaldelijk ook te maken met diens echtgenote. Ik citeer hier een groter gedeelte van een verhaal zoals Weyerman dat in zijn manuscript schrijft en dat niet in Konstschilders IV is terechtgekomen: ‘De Hartoginne van Devonshire dee mij de Eer van mij somtijts te komen zien schilderen in het vertek dat den Hertog voor mij had geordonneert in zijn Paleijs; en zij verscheen nooit als om de Konstenaars, en den Konstschilderijen te beschimpen; alhoewel min uijt kwaadaardigheijt als om proeven te geeven van haar Fraaijen Geest, in een ieder het zijne te zeggen, en zijne misstalling aan te wijzen; Eens op een namiddag kwam zij aanstrijken met Twee a drie Staat Juffers, Dames als Sterren, en de Hartogin zelve zoo schoon, als den Zon op de Middagstond; en na dat zij met een Paar Schoone groote blikken mijn onderhanden hebbent Bloem tafereel, had overloopen; vroeg zij mij met een malicieus air; of ik Ooit eenige Dames, en insonderheijt Dames van het aldereerste fatzoen, en van een Dellijke geboorte had gekonterfijt, en die Schoonheeden na weeten te treffen? Ik repliceerde; Ja Miladij Dusches [se?] ik heb 'er verscheijden gekonterfijt, en na mijn Konsts en Natuurs vermoogen, vrij wel getroffen; Ja maar de Konterfijtsel Schilders zijn alle Weetnieten (herhaelde die bekoorlijke lisptongende Schoonheijt) dewijl die Messieurs nooit het recht vierkant aan de Dames weeten te geeven; Dan ben ik Miladij (schoot ik 'er op in, al lachende) dewijl ik altoos heb getracht, om in stee van een Vierkant een Welvoegende Rondheijt te geeven; aan de Dames; Een van de Aldergrootste Zotten en een Weetniet, die nooit zijn gedrag zal verbeteren, over dat onderwerp. De Hartoginne begon eens te meesmuijlen, maar (r) de Staatjuffers begonnen zoo Luijdskeels [s] te lagchen, dat Miladij niet langer in 't Veld dorst blijven, maar in het uijtgaa[n] riep zij mij toe; Campo, Campo, je verschoont langer noch Dames, noch Heeren. Ik stoof de Hertoginne die reeds buijten mijn Schilderkamer gegleden was na, en Riep haar al Lachende toe. Het zou eene onverandwoordelijke Schande zijn voor uw Door luchtigheijts Dienaar, dat hij niet dagelijks zou toeneemen onder zoo eene verdienstige Leermaitres’.Ga naar eind22. Deze ‘leermaitres’ was in werkelijkheid Rachel Russel, vrouw van de tweede Duke of Devonshire (1673-1729) en zij leefde van 1674-1725. De second Duke of Devonshire stond bekend om zijn patronage van de schone kunsten en had een uitgebreide en wereldberoemde verzameling. Aangezien Weijerman schrijft over zijn reizen naar York en Castle Howard zal hij met het hier bedoelde paleis niet het nobele optrekje van de hertog in Piccadilly in Londen hebben bedoeld, maar Chatsworth House in Derbyshire, 14 mijl van Sheffield, gelegen op de route | |
[pagina 199]
| |
16. Pagina uit het manuscript van George Vertue
| |
[pagina 200]
| |
van het zuiden naar het noordelijker gelegen York en Castle Howard. Veelschrijvers en boekhouders kunnen de nobele contactpersonen van Weijerman echter niet worden genoemd, want het archief bevat een miniem aantal brieven en rekeningen, waarin de naam ‘Weyerman’ schittert door afwezigheid. Het enige dat misschien Weyermans beweringen zou kunnen bevestigen zijn twee ongesigneerde bloemstukken in een der ‘bedrooms’. Ze worden over het algemeen toegeschreven aan J. Baptiste Monnoyer, bekend bloemschilder van wie diverse andere stukken aanwezig zijn in Chatsworth House. Het is echter mogelijk dat ze van Weyermans hand zijn, hoewel de overeenkomst met het schilderij in Cambridge niet meteen in het oog springt.Ga naar eind23. Walpole heeft ook ooit Chatsworth House bezocht en zegt in zijn Anecdotes: ‘At Chatsworth, where a like taste collected ornaments by the most eminent living masters, are many by Gibbons, particularly in the chapel; in the great anti-chamber are several dead fowl over the chimney, finely executed, and over acloset door, a pen not distinguishable from real feather’.Ga naar eind24. Of Weyerman een dezer ‘eminent masters’ was of dat hij de persoon achter zijn eigen uitspraak ‘Een reiziger liegt boomen uit de aarde’ is, blijft voorlopig nog duister. In een hierboven aangehaald citaat kwam ook koningin Anna als Weyermans werkgeefster ter sprake en in de Konstschilders zegt hij dat ‘hy (vercierde) twee tamelyk groote Spiegels met Bloemen, Fruiten en vlindertjes, voor Anna Stuart, Koninginne van Groot Brittanje, ter waarde van twee duizend vier Honderd Guldens’.Ga naar eind25. Bevestiging hiervan heb ik via de archivarissen van het koninklijk bezit niet kunnen vinden, hoewel het laatste woord hierover nog niet gezegd is.Ga naar eind26. Weyermans liefde voor deze koningin zal wellicht alleen van materiële aard zijn geweest, want in zijn Konstschilders spreekt hij duidelijk van de ‘rampzaalige regering van de koninginne Anna’.Ga naar eind27. In het vervolg van die passage wordt een gebeurtenis aangehaald over Godfrey Kneller en een Iers edelman en dit is een van de passages die George Vertue voor zichzelf vertaalde, misschien om later te gebruiken in zijn geschiedenis van de kunst in Engeland. George Vertue (1684-1756) was een te Londen geboren graveur en antiquair, die gedeeltelijk voor zichzelf werkte, maar ook wel als kunstenaar opdrachten voor anderen, waaronder Godfrey Kneller, uitvoerde. Het is niet zijn kunst die hem in de ogen van vooral Engelse kunsthistorici van onschatbare waarde heeft gemaakt, maar zijn ijver om alles wat hij op zijn pad tegenkwam m.b.t. de kunst in Engeland in notitieboeken op te schrijven.Ga naar eind28. ‘He wrote down everything he heard, saw, or read. His collections amounted to near forty volumes, large and small; in one of his pocket-books I found a note of his first intention of compiling such a work; it was in 1713; he continued it assiduously to his death in 1757. These MSS. I bought of his widow after his decease’, schrijft Horace Walpole in zijn Anecdotes,Ga naar eind29. een werk dat voor het grootste gedeelte steunt op deze aantekeningen van Vertue. Wordt Weyerman genoemd door chroniqueur Vertue? Het antwoord is: ja en nee. Vertue heeft hem niet persoonlijk gekend, legt ook nergens een relatie met hem bekende personen en hij noemt nergens enig schilderwerk, terwijl hij | |
[pagina 201]
| |
toch vele kastelen en landhuizen heeft bezocht. Vertue kende echter wel Weyermans Konstschilders en vooral het derde deel, handelend over zijn tijdgenoten en de generatie net daarvoor. Vertue las en vertaalde Nederlands, hoewel blijkbaar niet als broodwinning. Uit zijn aantekeningen blijkt dat hij Van Mander zowel als De Bie en Houbraken had gelezen, naast Weyermans werk.Ga naar eind30. Houbraken figureert wel als persoon in zijn aantekenboeken: ‘Mr. J. Houbraken painter came from Amsterdam to make coppys (...) (after Vandykes pictures at several Noblemen Houses) to the number of thirty. (s.t. twenty six) he staid here about seaven months. These coppys are (s.t. were) to be engrav'd. I have seen most of them amongst them two I like very well one a half length of the old Duke of Devonshire (...) Aprill 2d.1714 Mr. Houbraken return'd to Holland he had a hundred Guilders for each coppy. (...)’.Ga naar eind31. Het door Vertue vertaalde fragment over Kneller eindigt met een persoonlijke noot van Vertue: ‘this (story s.t.) lockram [= “a pack of gibberish” volgens de Oxford Dictionary T.B.] the Dutch author makes a great [bustle s.t.] rambling story with a multitude of noizy rattling stuff’. Vertue noemt Weyerman slechts de ‘Dutch author’, hij was blijkbaar niet ‘amused’ en een woord als ‘hoerewicht’ vertaalt hij zelfs niet in zijn persoonlijke aantekeningen, die in deze vorm niet eens voor publikatie waren bestemd.Ga naar eind32. Deze kritische houding ten opzichte van Weyerman werpt een betrouwbaar licht op de verhalen over kunstenaars die zowel bij Vertue als Weyerman voorkomen en van de laatste in diverse gevallen een leugenaar ‘in commissie’ maken. Wanneer Chr. Wren de juistheid van een verhaal in de Anecdotes betwist en hij aan Walpole schrijft: ‘Vertue must have dreamt it’. antwoordt Walpole per omgaande op 9 augustus 1764: ‘the story came not from Vertue but from my having heard it often’.Ga naar eind33. Behalve ‘hear-say-informatie’ als bron voor verhalen schreef men ook van elkaar over, al of niet met bronvermelding: de appendix op deel III van de Anecdotes vermeldt dat de aantekeningen zijn ‘extracted from Descamps’.Ga naar eind34. Deze Descamps, auteur van de Vies des peintres Flamands, Allemands et Hollandais, bekritiseerde Weyerman: ‘Nous avons trois volumes in 4o de Campo Weyermans, autre peintre Hollandais. Il a compile Houbraeken qu'il a defigure; il a rempli ses ecrits d'ordures d'impietes & de calomnies’. Houbraken noemt hij vervolgens ordeloos en Van Gool oordeelloos, kortom ‘Tous ses ecrivains, qui se contredisent souvent, ne pouvoient etres des guides surs’.Ga naar eind35. Dat hij zelf bepaald feilbaar is moge o.a. blijken uit zijn onjuiste hoofdstukken over uitgerekend Weyerman en het klakkeloos overnemen uit het werk van Weyerman. Waarom diverse kunsthistorici Weyerman als bron van alle lasterlijke misinformatie blijven beschouwen is mij na bovenstaande niet geheel duidelijk. Wordt daarbij niet vaak het overschrijven van elkaars informatie als wetenschap beschouwd? Weyerman heeft nu eenmaal wat men een ‘losse schrijftrant’ zou kunnen noemen, hij herkent een anecdote en weet die met gevoel voor humor na te vertellen. Over zijn voorlopers en met name de zeventiende eeuwers is hem niet altijd het naadje van de kous bekend, net zo min als dat geldt voor Houbraken, Van Gool of Descamps. Dat hij op het ‘zijpad der laste- | |
[pagina 202]
| |
rende anecdotiek’Ga naar eind36. is terechtgekomen, lijkt mij overdreven. Lyckle de Vries is dichter bij de waarheid als hij zegt dat de biografische betrouwbaarheid van Weyerman weinig is onderkend evenals ‘De anecdotes, die in de “levens-Beschryvingen” voorkomen en nog niet in de “Schouburgh” zijn door Weyerman toegevoegd om Steens kroegje een grotere levensechtheid te verlenen. Het is niet geheel ondenkbaar dat ze een historische oorsprong hebben’.Ga naar eind37 Dit sluit mooi aan bij datgene wat Weyerman er zelf van vindt: ‘Den Lezer zal ons gelieven te verschonen dat wy op de Jaren der Konstschilders geen acht geven gelijk als de Kronijk Schrijvers, dewelke daer in evenwel zoo eenpariglijk akkordeeren, gelijk als Twee Jonge Proponenten, die Hartnekkiglijk eenige punten des Godsdienst bedisputeeren, die zij geen van beijden begrijpen. Het is geen zaak van het uiterste belang dat de nakoomelingen behoeven te weten, op wat Jaar dat een Schilder heeft geleeft, de Eeuw behoort men te weten, maar op wat wijze dat hij heeft geleeft, wat, en waar in hij heeft geschildert, op wat voor een manier hij zijne Konststukken behandelde, wat voor avondtuuren hem zijn te vooren gekomen, zijne goede, en mindere qualitijten, vrolijk, of Droevig, Humeur, voor of tegen spoeden, Natuurlijk of Rampzalig Eijnde, en al zul(ke) behoorlijke omstandigheden, en nu wij den Lezer ordentlijk van, ons voornemen hebben gewaarschouwt, zullen wy daar in voortgaan en onzen eijgen Raad opvolgen’.Ga naar eind38. Met andere woorden: droogstoppelige feitenverzamelaars interesseren me niet, ik schrijf nu eenmaal geen encyclopedie of biografisch woordenboek waarvan de schrijvers ook niet tot overeenstemming kunnen komen. Het bloemrijke schrijven van Weyerman bezorgde hem desondanks toch lezers onder Fransen (Descamps) en Engelsen (Vertue en Walpole, hoewel het exemplaar van de Konstschilders in de bibliotheek van de laatste wel eens Vertue's exemplaar zou kunnen zijn) en menige bibliotheek in het buitenland bezit een exemplaar van de Konstschilders. Om iets beter te kunnen beoordelen of Weyerman een malicieus falsificator was, zijn de feiten die hij geeft omtrent tijdgenoten van belang, omdat hij over hen uit andere bronnen dan de bestaande gedrukte werken kan hebben geput. Hier zal verder nader worden ingegaan op zijn mededelingen over in Engeland verblijvende voornamelijk Nederlandse kunstenaars ten tijde dat hij daar (mogelijk) geweest is d.w.z. 1704, 1709 of 1718.
Zoals boven al gemeld kreeg hij ‘kennis (...) aen eenige Nederlandsche, en Braban [t] sche Konst schilders (...) Doch met 'er Tijt ontsloeg ik mij van dit Doorlugtig gezelsch (ap). Een eenig Braban (der) verkoos ik tot myn Vriend, genaemt N [?] Pieters, een verdienstigh Konst Schilder, die beyde de beschouwelijke kennis en de Praktijk bezat in de Schilderkonst, en die Mij onderwees in de Houding, waer in ik zoo geverseert was, als een Kurassous planter geoeffent is, in de beschavenden geleerdheijd’.Ga naar eind39. Deze Pieters of Peters was een goede bekende van | |
[pagina 203]
| |
Vertue en zelfs een tijd in dienst van Godfrey Kneller (1648-1723), de meest bekende schilder uit die tijd, over wie Weyerman heel wat op te merken heeft. ‘Mijn eerste voorval was met den Ridder Godefried Kneller wiens schilderijen of konterfijtsels ik een Tijt lang had gestoffeerd met Bloemen, fruijtens Vogels en Kruyden van wiën ik maar de helft voor mijn Konst vorderden achtereenvolgens dat ik wierd betaelt by andere Schilders en die des niet tegenstaende mijn Beleeftheijt met een Lubeksche Zwynetrekkers (Kneller was geboren in Lübeck T.B.), ondankbaarheijt behandelde’.Ga naar eind40. Weyerman beschrijft vervolgens een typisch geval van ‘jalousie de metier’ waarbij het bijna tot een handgemeen komt tussen hem en Kneller, die lafhartig de benen neemt. Aan Kneller wordt een uitgebreid hoofdstuk gewijd in de Konstschilders, maar Weyerman voert hem ook buiten zijn Konstschilders ten tonele nl. in de zgn. Maandelijksche 't Zamenspraaken, gedateerd december 1726.Ga naar eind41. Hele gedeelten van met name Knellers biografie komen overeen en het lijkt alsof deze uitgave een soort vingeroefening of generale repetitie is geweest voor het grote werk, de driedelige Konstschilders. Hoewel, driedelig? Drie delen verschen er in 1729, deel IV in 1769, jaren na zijn dood, maar toch schrijft hij over Kneller in deel III: ‘Hy heeft tegens my en ook tegens anderen meer dan eens verhaalt, zegt den Autheur van deeze vier (!) boekdeelen, dat hy in den beginne zyn gantsche uytgaave voor eeten en drinken bepaalde op drie a vier stuyvers daags’.Ga naar eind42. Of het deze zuinigheid is geweest die Kneller zijn aanzien heeft gegeven (ook anderen maken er melding van) is de vraag, zeker is wel dat Godfrey Kneller al een beroemd en geridderd kunstenaar is als Weyerman in 1704 (dan wel in 1709) in Engeland aankomt. Hij was een der meest prominente schilders in het eerste kwart der 18e eeuw in Engeland, een der medeoprichters van de Academy of Art in Londen, schilder van portretten van o.a. George I, tsaar Peter en een rij van bekende Whigs verenigd in de bekende Kit-Cat-club. Dat niet alleen voor Weyerman hoge bomen veel wind horen te vangen blijkt uit de volgende anecdotische verhalen die betrekking hebben op Kneller. Allereerst een citaat uit Weyermans samenspraken tussen Kneller, Van Dijk en Rubens: ‘Ik bewoonde een schoon Huys onder de Gallery van Coventgarden, doch ik kon met myn Huysheer die zoo gezeggelyk was als een gebooren Engelschman [verwijzing naar Defoe's pamflet T.B.], niet al te wel overeenkomen. Daar was een Scheymuur tusschen zyn Tuyn en myn Plaats, en in het midden van die Muur hong een Deur, weleer een Communicatie deur, maar die altoos geslooten was geweest 't zedert dat ik aldaar had gehuurt. Die Deur liet myn Huysheer by myn tyd uytneemen, en het vak toemetselen, zonder dat ik daar van de Redenen kon gissen. Eenige Weeken na dat Exploit ontmoeten ik hem in het park van Sint James, by welke Gelegentheyt ik hem vroeg; Waarom dat hy die Deur die zo goed als nieuw was had doen Wegneemen, en het gat toestoppen? Waar op hy zonder eenige Bewimpeling antwoorde; Om dat ik uw tot myn Gebuur had, en vreesde dat je 'er iets op mogt schilderen, en alzo de Deur bederven’.Ga naar eind43. | |
[pagina 204]
| |
In de Konstschilders III p. 75 wordt het verhaal ongeveer identiek herhaald maar de vertaling in de aantekeningen van Vertue ziet er wel anders uit: ‘Sir G. Kneller livd in a Noble great house in the Piazza Covent Garden [in de marge: afterwards in Great Queen Street T.B.] then the most stately part of London - but an affair happened between him and a neibour - whom the back door in the wall of the Garden, was left open upon occasion to pass thro into another street upon som difference, his neighbour [shut s.t.] naild up the Door upon which account [in de marge: Kneller T.B.] he sent to him [Neighbour s.t.] who happened to be eminent Doctor of Physick to know the reason of it, and threatened to break it open, the Doctor calmly answerd I am contented he does any thing with my Door but Paint it, tell him I say so which affront the Knight retalliated by answering that he valued not his jeers he coud take any of him but Physick’.Ga naar eind44. Het zal duidelijk worden dat dit geen door Weyerman verzonnen verhaal is, maar dat Vertue het ook kende en voor de nodige aanvullingen zorgde. Zo is het ook in Walpole's uitgave terechtgekomen maar kanttekeningen blijven noodzakelijk, want ‘Walpole, when telling the well-known story of Kneller's quarrel with Dr. Radcliffe about a doorway that connected their respective gardens, laid the scene in Great Queen Street, where the painter lived from 1703-1723. In this particular Walpole was misinformed. A refrence to the original version of the story shows that the quarrel took place in or about 1688 when Kneller was living in Covent Garden and the Doctor in Bow Street. The original version, which has long been forgotten, is contained in a memoir of Dr. Radcliffe, published in 1715, not long after his death and while Kneller, still the most fashionable portrait painter of his day, was in full practice’.Ga naar eind45. Walpole heeft dus Vertue's marginale aantekening overgenomen als correctie, maar daarmee weer een onjuistheid gecreëerd. Weyerman had het juiste adres maar gaf slechts een gedeelte van het verhaal, dat een lang leven leidde. Kortom van horen zeggen, van elkaar overschrijven en vertalen was een normale zaak. Het is niet zeker of Walpole Nederlands kon lezen, hoewel de aanwezigheid van de Konstschilders in zijn bibliotheek dat wel doet vermoeden. De bibliotheekscatalogus vermeldt verder bij de Konstschilders: ‘with engravings by Houbraeken. This work is cited in H.W.'s Anecdotes’Ga naar eind46. Ik denk dat Hazen zich heeft vergist en waarschijnlijk op de aantekening in vol. III p. 27 doelt: ‘From Houbraken's Lives of the Painters’, daarbij Weyerman en Houbraken met elkaar verwisselend, iets wat Walpole ook al gedaan had. Ik vermoed dat Walpole de Konstschilders op Vertue's nalatenschapsveiling had gekocht, geen Nederlands kon lezen, maar Vertue copieerde in het noemen van Houbraken. Walpole las wel Frans, citeert regelmatig Descamps, noemt eenmaal De Bie's Gulden CabinetGa naar eind47. en Houbraken, nergens echter Weyerman. In een ander anecdotisch verhaal over Kneller schrijft Weyerman: ‘Een zeker Edelman van dat Humeur kwam aan myn Huys om zig te doen | |
[pagina 205]
| |
Konterfyten, en dewyl ik de Lords, Hovelingen, den Adel, en den Koopman in die gewoonte had weeten te brengen, van my de Helft van den bedongen Prys in Voorraat te betaalen, na dat het Aangezigt gedoodverft was, vroeg ik dien Heer die zig Leevensgroote liet uytschilderen om de daar toe gezette Helft, zynde vyftig Pond Sterling. Hy bekeek my een poos met groote Bedaardheyt, en zey toen op een vriendelyke Toon; Sir Godfried, ik heb van die Gewoonte nooit gehoort, en daarom heb ik zoo veel Geld niet by me gestooken. Doch daar is een Ring die my zes hondert Ponden Sterling kost, geef my daar op vier hondert Guinees, dan konje altyds uw zelven betaalen. Dit gezegt hebbende stak hy zyn hand in zyn Binnebeurs, en trok daar uyt een Diamant, die ik wel kon zien dat die een diergelyke Som waardig was, en die ik my ook toeeygende op het eerste Gezigt. Ik antwoorde dan gantsch vriendelyk; Ik ben geen Pandbeleener, myn Heer, maar ik geef je 'er aanstonds vier hondert Guinees voor, Geld by de leverantie. Aanstonds Geld, Sir Godfried? vroeg den Heer, en ik repliceerde, Aanstonds, de Saus by den Braasem. Daar op trok hy den Hoed op de Neus, leyt de Vuyst op het Gevest van den Degen, en grimde my toe; Foei jou Duytsche Koekoek, dat je de Hagel in Flarden slaa! hebje vier hondert Guinees gereed Geld in huys en geen ponden Krediet voor een Edelman, dan kon je met Doek en Verf na den Afgrond zinken’.Ga naar eind48. Op dit vooruitbetalen gaat Whitley uitgebreid in en hij citeert Vertue die met een herkenbaar verhaal komt: ‘He [= Kneller T.B.] accustomed them to pay half the money for their pictures at first, his price being fifteen guineas for a head, twenty pounds for a head and one hand, thirty pounds for a half length figure, sixty pounds for a whole length and so proportionately’. Weyerman, die het wel vaker over geld en wanbetaling aan kunstenaars heeft, zegt over deze prijzen het volgende: ‘Die Sir Godefried Kneller was een konstig Cyfermeester omtrent de verdeeling der pryzen van zyne konterfytsels, als by voorbeelt. Hy had een borst beelt getaxeert op vyftien pond, een portret met eene hand op twintig pond, met twee handen op vijfentwintig pond, tot de middel op veertig pond, tot de knien op sestig pond, en tot de voeten toe uyt op hondert pond, en alle die ponden waaren ponden sterlings’.Ga naar eind49. Wat overeenkomt met de Engelse versie die verder nog vermeldt: ‘A nobleman came to him once to sit for his picture and desired an entire whole length. When he had said the first time Kneller acquainted the nobleman that his custom was to take at first so much. The nobleman answered, after a little pause: ‘I have not heard of this custom, Sir Godfrey, but, “taking a ring from his finger”, There is a diamond ring of £ 600 value. Let me have four hundred guineas till I redeem it and then You may pay yourself’. This proposal was distasteful to Kneller who was too shrewd to advance money upon a security of the value which he was ignorant. He felt also that the sug- | |
[pagina 206]
| |
gestion touched his dignity. ‘I am a painter, your Honour’, he said, ‘please don't take me for a pawnbroker - or for a fool - to part with four hundred guineas for a thing I don't understand’.Ga naar eind50. Krachtige taal gebruikt Weyerman in het laatste stuk gewijd aan Kneller: ‘Wy zullen dan eer dat wy hen zyn afscheyds audientie verleenen zeggen, dat hy het spreekwoort, de Natuur gaat boven de leer waarmaakte, want zyn Natuur triomfeerde over zyn Gierigheyt, die hy verkrachte om een Maitres te houden binnenshuys, by dewelke hy een dochter verwekte die naderhant noch aan de man geraakte, doch met wie en hoe konnen wy niet zeggen’. Alsof je Weyerman met de armen over elkaar zijn roddelverhaal ziet vertellen aan de buurvrouw over de schutting. Maar, de waarheid, zeker ook in dit verhaal, komt altijd om de hoek kijken, want Kneller ‘(...) had an intrigue with a Quaker's wife, whom he purchased of her husband and had a daughter, whose portrait he drew like St. Agnes with a lamb; there is a print of it by Smith. Kneller had amassed a great fortune, though he lived magnificently, and lost 20.000 l. in the South-sea; yet he had an estate of near 2000 l. a year left. Part he bequeathed to his wife, and entailed the rest to Godfrey Huckle, his daughter's son, with orders that he should assume the name of Kneller’.Ga naar eind51. Zeker waar is ook het feit dat Kneller verschillende mensen in dienst had die voor hem schilderden. Of Weyerman zelf voor hem heeft geschilderd kan uit Engelse bronnen bevestigd noch ontkend worden. Zekerheid bestaat er echter over de volgende personen die figureren in dit citaat van Weyerman: ‘Ik nam dan aan in myn Dienst de Heeren Peters en Bakker, gebooren Antwerpenaaren en daarom ook niet een Haair te beter. Item de Heer van der Roer een Dortenaar, eenen Master Ned Bing een Engelschman (in de KonstschildersIII heet het correcter: de twee broeders Bing gebooren Engelschen), en meer anderen. Die schilders kopieerden myn Konterfytsels, die schilderden de Kleeders van myn Portretten, de Rotsen, de Landschappen, en de overige aan de Schilderkonst behorende Cieraaden. Als ik verlegen was om Bloemen en om Vruchten bediende ik my van het vaardig Penseel van den oude Baptist, een heerlyk Bloemschilder, en van de Heer Van Zon een schoon Bloem en Fruytmaaler, zo dat ik enkelyk de Tronien en de Handen van myn Beelden schilderde, waar door ik veel Tyd en ook veel Guinees verrooverde. Om nu een ieder Konstenaar dat te geeven dat hem toekomt, zal ik opentlyk bekennen, dat den Antwerpenaar Mr. Peters de Fenix was van myn loontrekkende Schilders, een man die de Konst met een konstig Oog bezag, en met een konstige Hand behandelde; die een volkomen eerlyk man was voor een Antwerpenaar, en die 't zedert verscheyde Stukken heeft geschildert, die ik my niet zou schaamen te erkennen voor de mynen’.Ga naar eind52. | |
[pagina 207]
| |
Deze Peters verdient ook hier een aparte belichting, omdat hij zowel bekend was met Vertue als met Weyerman. Uit de gedrukte weergave van Vertue's manuscripten citeer ik het gedeelte door Vertue aangetekend bij de dood van Peters: ‘Septbr. dyd. Mr. John Peeters painter. He was of Antwerp & related to Bonaventura Peeters a painter excellent in painting seapieces. This Mr. Peeters learnt of Eckart an history Painter a man of good esteem when he was about 18 when he came to England. Ano 1685. & was recommended to Sr G. Kneller. under him he studied some years. & workt for him many years, after painting of Draperys to his pictures in which particular branch he became very excellent & usefull to Sr. Godfry he was a proper lusty man of a free open temper a lover of good company & his bottle being a single man made no provision for Age and infirmities. Dit schrijft Vertue dus bij de dood van Peters in 1727 en enige jaren later, na het verschijnen van Weyermans Konstschilders, vertaalt hij voor zichzelf het frag- | |
[pagina 208]
| |
ment over Peters.Ga naar eind54. De strekking is ongeveer hetzelfde als het boven geciteerde doodsbericht hoewel iets uitgesprokener wordt geschreven over zijn ruzie met Kneller (‘both could not so well set their horses together’) zijn restauratiewerk (‘he often Doctord (as it was then called) many pictures drawings & ’) zijn handel (‘he gaind mostly by a picture merchant or dealer. a man who put great confidence in Pieters’). Direct van Weyerman vertaald is het volgende fragment: ‘John Peters about eight ‘years ago came over to Brussels their he enquired if any good drawings wer to be had for if change of ready guineas & good words. upon which account he went to Bodewins the Landskape Painter it being in winter time. and there bought a parcell which he bought & sold in England no doubt to A good advantage’.Ga naar eind55. In het Nederlands van Weyerman is dat als volgt: ‘Het is ontrent acht jaaren geleden dat den Kunstschilder Pieters. van wien wy hebben gewaagt in het leeven van den Ridder Godefried Kneller, overkwam uyt Londen na Brussel, met een voornemen, dat ook gelukte, om een heerlyke Italiaansche schildery zynde de bekeering van de Apostel Paulus te koopen, gepenceelt by den vaardigen Konstschilder Luca Jordano, gealiast, Luca va presto. Die Meester Pieter, gelyk als de Engelschen hem noemen, vroeg ons of wy niemant kenden die eenige fraaye Tekeningen wilde verruylen tegens gereede Guinees en goede woorden? Waar op wy hem na het spookpaleys van den landschapschilder Boudeweyns geleyden’.Ga naar eind56. Door gebrek aan gegevens is het niet helemaal duidelijk of het om Adriaan of Adriaan Frans gaat en bij Thieme & Becker heet het: ‘Es ist doch wohl nicht derselbe Maler B. den C. Weyerman um 1720 in Brüssel besuchte und den er ja als hochbetagt, übrigens als einen in ausserster Armut befindlichen Sonderling schildert’.Ga naar eind57. Vertue legt de verbinding Weyerman-Peters niet. In de Konstschilders IV wordt gesproken over de samenwerking met Peters: ‘Onze Konstschilder was vereist uit 's Hartogenbosch na Brussel alwaer hy den meermaals gemelde Peters ontmoete, welke Konstenaar toenmaals als een Konstkoper aldaar kwam (...) Om nu een wakkere Som Kontanten te maaken op eene reis het eenigste hulpmiddel waar langs zy de Advokaten en Procureurs mogten sussen, besloot den Jongste Broeder Karel Kortvrient genaamt, over te steeken na Londen, Peters en Weyerman verzogt hy van hem te willen verzellen, en hy beloofde hun goude bergen, welke uitkwamen op eerscheuten met buskruit’.Ga naar eind58. Om de beurt komen ze in de gevangenis of dreigen te worden gearresteerd. Een tweede keer, ten huize van Dr. John Woodward, vindt er alweer een konfrontatie plaats tussen Weyerman en Kortvrient die vergezeld gaat van een zekere Bodas. Deze Bodas moet echter ook een gewezen handlanger van Peters zijn geweest want ‘(...) (het) blykt dat hy in het jaar duyzent zevenhondert en vijftien een Antwerps guyt, genaamd Bodas, na Holland overzond met een paar Tekeningen, die hy had getekent op de manier van Rubens, welke knaap de kapitaalste Teke- | |
[pagina 209]
| |
ning verkogt voor hondert en twinting, en de minste voor tachentig guldens’. Volgens Weyerman ging Peters ook zelf: ‘In dat ongoddelijk Leeven volharde hy tot aan de Vyftig jaaren, en toen wiert hy een konstkooper die met de Paketboot drie a viermaal 's jaars van Londen overstak naar Hollant, alwaar hy dan eenige Konststukken, schoone Tekeningen, en uytgekipte Prenten opkogt, die hy met een aanmerkelyke winst wist uyt te venten aan de Engelsche Lords en aan de Londensche Konstbeminnaars’.Ga naar eind59. Ook Walpole heeft van deze ‘handelwijzen’ gehoord maar vergoeilijkt met Engelsche vriendelijkheid: ‘But this cheat is not so great a proof of Pieters's abilities, as of the ignorance of our collector's who at every auction are still imposed upon by such gross frauds’.Ga naar eind60. Toch blijven we met de vraag zitten hoe de verhouding Weyerman-Peters nu precies in elkaar zit. Is hij de ‘konstschilder en boezem vrient’Ga naar eind61. van de Konstschilders of de ‘Sr. Peters (zey ik tegens myn Vriend, die een Antwerps Edelman was die de Konterfytzels kleede van den Ridder Godfried Kneller’ uit de Echo des Werelds?Ga naar eind62. Reden om een vraagteken te zetten bij de vriendschap met Peters vind ik in het feit dat noch in het manuscript noch in de Konstschilders de voornaam van Peters genoemd wordt, slechts de letter N. Hierbij kan ook nog de laatste opmerking van Weyerman bij Peters' biografie worden gevoegd: ‘(...) dewyl wy niet weeten of hy noch leeft, dan of hy is gestorven’Ga naar eind63. terwijl Peters dan al twee jaar eerder in 1727 gestorven is. Niet bepaald opmerkingen van een boezemvriend, zou je zo denken. Als Weyerman gebrouilleerd met hem zou zijn geraakt (b.v. door een schilders ‘koopje’) dan had hij in de Konstschilders toch een mooie gelegenheid gehad om zijn pen in rancuneuze gal te dopen? Dit is niet gebeurd en de vraagtekens blijven. Weyerman zegt ook gekend te hebben: Jakob van der Roer, want hij schrijft: ‘Is leerling geweest van J. De Baan, een berucht Konterfijter; maar of hy daar in een Tovenaar was kunnen wy niet zeggen. Wy hebben dien Konstenaar gemeenzaamlijk gekent te Londen, die op zijn ouden dag in dienst trat van den Ridder Kneller, die hem te veel gaf om te sterven, en te weynig om te leeven. Hy was een wakker stel van een Man, goed van humeur, en zo verlieft in zyn dronk, dat hy op die ogenblikken zo veel werks maakte van een stinkende Vischkat, als ooit Karel Stuart werk maakte van zijn geliefde Hartoginnen van Cleeveland, en Portsmouth, van het Oranje hoertje Nel Quin, van Mistris Davis, en van het eyndeloos snoer zyner overige hofsnollen. Ons is bericht dat hy in het Proveniershuys tot Dordrecht is gestorven, en dat is al dat wy 'er over konnen schryven’. Dit is een typische Weyerman-beschrijving: uit gebrek aan gegevens versiert hij een zin met volstrekt overbodige informatie, die evenwel amusant is om te lezen. In Vertue's vertaling van bovenstaande luidt het: ‘Jacob van der Roer was a scholar of J. de Baan a famous painter in Londen he livd many years and work. for Sr G. Kneller thereby he got no great riches that he dyd at Dordrecht’.Ga naar eind64. In de Anecdotes van Walpole komt het zo mogelijk nog saaier over en wordt expliciet | |
[pagina 210]
| |
17. Vrolijke kunstenaars in de Rose & Crownclub
| |
[pagina 211]
| |
verwezen naar Descamps. De biografische gegevens die Weyerman geeft over Van der Roer zijn weliswaar miniem, maar niet onjuist, hierover verzint Weyerman niets en hij is zelfs eerlijk in zijn verontschuldigende toegeving van onkunde. De beschrijving van de volgende ‘Knellerknecht’ is te mooi om weg te laten: ‘N. Bakker. Was een Brabander by geboorte, een Konstenaar die een goed Konterfijtsel schilderde, en ook zeer wel zijne portretten kleede, en dat was geen wonder want hy had benevens die twee voorgaande Konstenaars [Peters en Vander Roer, T.B.] mee jaren en dagen geroeit op de verfgaley van den Ridder Godefried Kneller. Het was een kleyn aardig, rond en beknopt Mannetje, dat dronk en klonk als een poortbespiedende Komies, dat hoerde en snoerde als een Brits Edeling, wiens vader pas is ten aarde bestelt, en dat op zijn Exit uyt Londen na de andere Weerelt een grooter tal schulden na liet als opgemaakte schilderyen’. Deze Bakker heeft volgens Vertue de voornamen John James en ‘workt many years under Sr Godfrey Kneller’ is alles wat hij in zijn aantekeningen toevoegt.Ga naar eind65. Walpole weet niets meer, maar blijft toch ook droog en feitelijk: ‘John James Bakker. Painted draperies for Kneller, and went to Brussels with him in 1697, where Sir Godfrey drew the elector of Bavaria on a white horse. I don't know whether Bakker ever practised for himself. He was brother of Adrian Bakker, who painted history and portraits at Amsterdam and died in 1686’.Ga naar eind66. Hoe zou The castle of Otranto eruit hebben gezien als Weyerman het had geschreven? Walpole schrijft nog over Knellers knechten: ‘His chief performers were, Peters, Vander Roer, and Bakker - sometimes he employed Baptist and Vergazon’.Ga naar eind67. Ook Weyerman noemt Baptist als bloemschilder en het betreft de toen nogal bekende J. Baptist Monoyer van wie verschillende bloemstukken nog aanwezig zijn in het boven genoemde Chatsworth House. Mysterieuzer moeten we zijn over de naam Vergazon, aangezien Weyerman het heeft over N. van Zon. Immerzeel, Kramm en Von Würzbach beweren alle drie dat een zekere Heinrich Vergazon de achtergronden van Knellers schilderijen verzorgde.Ga naar eind68. Vergiste Weyerman zich? Hij heeft van Zon waarschijnlijk niet persoonlijk gekend, maar wel zijn werk, want in de Konstschilders heet het: ‘Hy was pas gestorven toen wy te Londen kwamen, en ik, zegt den Schryver van deeze Boekdeelen, heb meest alle zyne overgebleeve onvolmaakte Bloemstukken opgeschildert waar toe ik my bediende van zyne geschilderde schetsen, (...)’.Ga naar eind69. Was dit in 1718 zoals Von Würzbach beweert? Heeft Thieme-Becker gelijk als hij Van Son laat sterven ‘spätestens 1718’?Ga naar eind70. Het zou allemaal kunnen kloppen met Weyermans bewering dat hij in 1718 in Engeland is geweest. Desondanks, harde bewijzen hiervoor zijn er in Engeland (nog) niet te vinden en de moderne biografen verschillen niet veel van hun 18e eeuwse collega's in de techniek van het van elkaar overschrijven, dan wel in het gebruiken van dezelfde bronnen. De laatste contemporaine schilder die hier besproken zal worden is Marcellus Laroen of Laroon.Ga naar eind71. Enerzijds omdat hij ook in dienst van Kneller is geweest, anderzijds omdat Weyerman ook van hem beweert dat hij hem gekend heeft. Daarbij komt dat Laroen geen onbekende was in het theaterwereldje van die tijd, | |
[pagina 212]
| |
daarnaast naam maakte als berucht vechtjas en dronkelap, kortom iemand naar de smaak van Weyerman. De gegevens over Laroen zijn bij Weyerman echter onduidelijk (zowel in het manuscript als in de Konstschilders IV)Ga naar eind72. d.w.z. Weyerman noemt twee Laroens, Jan en N. en over beiden is Weyerman als gewoonlijk niet informatief wat betreft geboorte- en sterfdata. Jan wordt beschreven als de musicus-schilder terwijl N. middels een brief aan broer Jan, geschreven op de dag voor de slag bij Schellenberg, aan het lezerspubliek wordt voorgesteld. Hoewel Weyerman de klok lijkt te hebben horen luiden, is de naam Laroon welbekend in de Engelse artisten wereld waarbij artist meer betekent dan beeldend kunstenaar. Maar, er is inderdaad meer dan een Laroon: om Whitley te citeren: ‘Captain Marcellus Laroon; (...) He was the son of another Marcellus Laroon, who, in the advertisement of the sale of the Captain's pictures in 1775, is described as “drawing master to King William the Third”. The elder Laroon, who was of French extraction and brought to England when a child, [evenwel geboren in Den Haag, T.B.] spent most of his youth in Yorkshire, where he is supposed to have met Rembrandt’. ‘Vertue’, says Walpole, ‘was told by old Mr. Laroon who saw him in Yorkshire that the celebrated Rembrandt was in England in 1661, and lived sixteen or eighteen months at Hull where he drew several gentlemen and seafaring persons. Mr. Dahl had one of these pictures’. If Dahl owned a portrait by Rembrandt painted in England, there could be no doubt of the truth of the story that the great Dutch master visited us in the seventeenth century. But Walpole, I think, did not read with sufficient care the passage which Vertue says that the portrait in Dahl's possession represented ‘a sea-captain, with the gentleman's name, Rembrandts name & York & the year 1661’. On this Walpole based his statement, overlooking, however, the small but important corrections made by Vertue when he revised the note. After ‘gentleman's name’ he interpolated ‘no’, and ‘not so’ after ‘York’, and left therefore, nothing in the inscription to connect the portrait with England or an English sitter’.Ga naar eind73. Inderdaad heeft Vertue een groot vraagteken bij deze passage gezet.Ga naar eind74. Over een mogelijk verblijf van Rembrandt in Engeland is al eerder elders discussie gevoerd, maar dit betrof meestal het jaar 1640.Ga naar eind75. Volgens uit 1661 overgeleverde documenten lijkt het bovendien zeer onwaarschijnlijk dat Rembrandt in 1661 in Engeland is geweest.Ga naar eind76. Weyerman die over Rembrandt bepaald fantasierijk is geweest,Ga naar eind77. refereert niet aan een mogelijke reis. Hij schrijft over Laroon verder nog: ‘Die konstryk Konterfyter verzogt en verkreeg een plaats, om des Avonds, als 'er gespeelt wierd op het Schouwburg in Drurylane den Bas met vier Snaaren te speelen, waar voor hy dan ontfingh een halve Guinee, en by welk stuk goud hy doorgaans een of twee Guinees neerlei om die met zyn mede Muzikanten te gaan verdrinken in Gravesche wynen’.Ga naar eind78. Van Engelse zijde bevestigt Whitley dit: ‘Marcellus Laroon the younger quarrelled with his father, and leaving home, adopted the stage as a profession. For two years he was at Drury Lane, not as an | |
[pagina 213]
| |
actor but as a singer, for he had considerable skill in music and a noble, strong voice’.Ga naar eind79. Deze stem gebruikte hij o.a. om op 12 februari 1703 een stuk van Purcell te zingen.Ga naar eind80. Wanneer heeft Laroon echter de volgende woorden tot Weyerman gesproken: ‘Campo, je spreekt boven uw begrip, daar is geen vermaak bij de liefde, of geen konst te vergelyken by de Muziek’?Ga naar eind81. De boven gemelde brief van N. Laroen van de dag voor de slag bij Schellenberg is gedateerd 1 juli 1704 en volgens het manuscript is Weyerman in 1704 in Londen geweest. Heeft hij deze of een andere brief van Laroen gezien? Gaat het over dezelfde Laroon, want er waren er meer: ‘He [Marcellus, T.B.] and two brothers were brought up as painters, but were also taught various accomplishments, including French, fencing, dancing and music’.Ga naar eind82. Het is niet waarschijnlijk dat Weyerman de hier genoemde Marcellus in 1709 heeft ontmoet want ‘Tiring of the stage, Laroon joined the army and, entering the Foor Guard as a cadet, fought under Marlborough at Oudenaerde [11 juli 1708, T.B.]; and with Stanhope in the Spanish campaign [Brihuega 9 december 1710, T.B.], in which he was taken prisoner (...)’.Ga naar eind83. In feite raakte hij gewond bij Oudenaarde en nog eens bij Gent en ‘In 1709 he went under General Stanhope with James Cragg the younger to Spain; in 1710 he was appointed deputy quartermaster-general of the English troops, served in all the battles, and was taken prisoner with Stanhope in Brihuega. In 1712 he returned, on an exchange of prisoners, to London’.Ga naar eind84. Vertue was ook bekend met de Laroonfamilie en noemt terloops ene John Laroon,Ga naar eind85. doch gaat uitgebreid in op Laroon die bekend staat onder de naam kapitein Marcellus Laroon. Vertue en Laroon werkten beiden in de Arts Academy die in 1711 in Londen was opgericht en waarvan Kneller de eerste ‘goveror’ was. Vertue noemt in zijn manuscripten Laroon verschillende malen en haalt de boven genoemde slagvelden aan en ‘at all these places he often imployd himself to draw or Paint. or Musick on the Violon. & basse Viol. also had a Noble Strong Voice. & many wayes very egageing in Company. but (alwayes wanted no little conceit of his own capacitys)’.Ga naar eind86. Een schets in rood krijt van een verzameling kunstenaars in de ‘Rose and Crown club’ gemaakt door Vertue, waarschijnlijk rond 1724, geeft een indruk, zij het vaag, van het vrolijk gezelschap onder wie we enige bekenden tegen komen. Captain Laroon staat apart op de verso-zijde afgebeeld en spreekt de volgende woorden volgens Vertue: ‘Gd. Dm-mme’ en tegen de meid die drank komt brengen: ‘My dear let me F.. you’. Op de schets staan verder nog afgebeeld de boven al genoemde Ned Bing aan de gaming table, G. vertue zelf, ‘the secretary with a book reading the Orders of the Company’ en Peters, ‘shortening his Pipe and holding his leg’. (hij leed immers aan 't pootje).Ga naar eind87. Zoals blijkt uit de omvang van de aantekeningen heeft Vertue een gedegen kennis van de kunstenaarswereld, in zijn eigen woorden: ‘I have spent no little Time to be acquainted with them [= artists, T.B.] (...) Yte for all this, there are some Capital Artists. that I have mist. and has not fell in my way - to be known to - but few indeed between 1710. to this present year. 1744’.Ga naar eind88. Behoorde Weyerman tot deze ‘few’? Het lijkt mij moeilijk vol te houden dat Weyerman een | |
[pagina 214]
| |
beroemd en succesvol schilder was in Engeland. Zijn gangen zijn moeilijk na te gaan en tot nu toe is slechts één schilderij positief geïdentificeerd. Dat hij in Engeland is geweest lijkt mij duidelijk uit sommige gedetailleerde beschrijvingen en het ontbreken van archivalia weerspreekt dit niet. Directe contacten zijn er geweest met diverse kunstenaars, althans volgens Weyerman, Vertue kent hem echter niet. ‘Van horen zeggen’ is een bron van informatie waarop zowel Vertue als Walpole afgaan en zal ook een gedeeltelijke methode van Weyerman zijn geweest. Als journalist heeft hij in Nederland gebruik gemaakt van informatie uit buitenlandse bladen en sommige berichten in zijn eigen tijdschriften kunnen beginnen als de titel van dit artikel. Een van de Engelse weekbladen was Mists Weekly Journal dat b.v. bericht op 2 november 1723: ‘(Last Sunday) night) or, as, it was between Satury night & Sunday Morning) Died Sr. Godfrey Kneller Knight & Baronet. at his house in Great Queen Street near Lincolns Inn Fields’.Ga naar eind89. Of hij dit bericht gebruikt heeft is niet zeker, wel heeft Weyerman zo zijn opvattingen over de uitgever van dit blad, Nathaniel Mist, over wie hij in de Rotterdamsche Hermes schrijft.Ga naar eind90. ‘Men heeft tyding, dat Mr. Mist, een drukker van de Torys voor de tweede maal in de Pillori, en zyn makker Cliston [Clifton?]Ga naar eind91. voor de tweede reis in de gevangenis is gezet: geene onbillyke waarschouwing voor kreupele hartdravers en groote getroude Jongens, die, na dat zy een bedrukt schelmschrift hebben doen drukken, 'er veel bedrukter uit zien dan een Vlaamsche Boer, in wiens dorp een regiment Dragonders komt vourageren, ja zulke laffe onderwerpingen gebruiken, dat zy niet alleen de straffe, maar zelfs 't geheugen onwaerdig zyn’. Weyerman wist toen nog niet wat er voor hem in het vat zat en als Hermes vermeldt hij op 26 juni van datzelfde jaar dat deze Mr. Mist naar Newgate is gezonden. Dit nieuws komt ongeveer een maand na het gebeuren in Engeland en een ander voorbeeld uit de Amsterdamsche Hermes nr. 14, 30 december 1721, bericht, ook ongeveer een maand later, over de zelfmoord van ene James Milner. Milner zowel als Mist stonden op gespannen voet met Daniel Defoe. Milner bestreed Defoe's argumenten betreffende handelstransacties met Portugal, Mist had Defoe ontmaskerd toen deze voor zijn blad werkte ‘in the disguise of a translator of the foreign new’ als agent van de ‘Whig-government’ in een ‘Tory’-blad.Ga naar eind92. Heeft Weyerman hier iets mee te maken gehad? Waarschijnlijk niet, maar zijn sympathie ging ongetwijfeld uit naar Defoe, want in de Rotterdamsche HermesGa naar eind93. geeft hij een omgewerkte vertaling van een groot deel van het pamflet van Defoe A true born Englishman.Ga naar eind94. Deze satire, verschenen in 1701 en vooral gericht tegen de Engelse anti-Nederlandse opvattingen tijdens de regering van Willem III, zal Weyerman ook hebben aangesproken omdat hij zelf van moederszijde een gedeeltelijke Engelse achtergrond had zoals boven vermeld. Tussen Weyermans vertaling staat ineens een ‘inventaris’ van toneelartikelen, een vertaling van een zelfde lijst uit The TatlerGa naar eind95. evenals bij Defoe's satire ook hier zonder bronvermelding. Dit was al de tweede keer dat Weyerman iets vertaalde uit de Tatler waar hij overigens grotere plannen mee had, want, meldt de | |
[pagina 215]
| |
Echo des Werelds van 9 september 1926 in een advertentie: ‘den Babbelaar, zynde een Nederduytsche Overzetting van de Tarter, door Jacob Campo Weyerman’ en ook op 23 en 30 september wordt over een vertaling gesproken. Misschien heeft Weyerman achteraf Swifts mening t.a.v. de Tatler overgenomen, toen deze over het laatste nummer schreef: ‘(...) to say the truth, it was time [= om ermee op te houden, T.B.] for he grew cruell dull and dry’.Ga naar eind96. Het zou te ver voeren om hier een volledig overzicht te geven van alles wat Jacob Campo Weyerman uit het Engels heeft vertaald. Zo'n overzicht zou trouwens vol vraagtekens zitten, waarvan bij voorbeeld de vermeende Gulliververtaling al de eerste zou zijn. Van Swift heeft Weyerman zeker wel vertaald een fragment uit de Tale of a tub: ‘De Heer Swift geeft ons in zyn berucht vertellingkje van de Tobbe, eene volgeestige beschryving van de Snyders’. zegt de Rotterdamsche Hermes waarna een pagina van het vertaalde fragment volgt.Ga naar eind97. Geeft hij hier wel de naam van de oorspronkelijke auteur, dit is, ook ten aanzien van Swift, niet altijd het geval. Zo schrijft hij in de Amsterdamsche Hermes 10 maart 1722: ‘Jan baptist van Helmont, geboortig te Helmont, een Turfnest in de Peel heeft ontdekkingen gedaan van veel nut, in de geneeskunde heeft hy de Goudmakery voorgesteld, onder de gedaante van een harde Hazelnoot, die zomtyds een tand kost aan deszelfs Kraaker, en die u betaald met een Worm’. Dit komt rechtstreeks uit de koker van Jonathan Swift die in zijn inleiding van zijn Tale of a Tub schrijft over de Wisdom: ‘(...) is a Nut, which unless you chuse with Judgment, may cost you a Tooth, and pay you with nothing but a Worm’.Ga naar eind98. Wie alle bovenstaande gegevens op een rijtje zet, kan tot de volgende conclusie komen: Dat Weyerman een belangrijke rol heeft gespeeld in het artistieke wereldje van Engeland in de eerste decaden van de 18e eeuw is zeer onwaarschijnlijk, mede gezien het ontbreken van bewijzen in de werken van Walpole en, vooral, Vertue. Het lijkt wel vast te staan dat hij in Engeland is geweest. Bomen met inkepingen zijn echter nog niet gesignaleerd, d.w.z. harde bewijzen omtrent zijn omgang met opdrachtgevers en kunstenaars in de zin van brieven aan Weyerman of berichten over hem, ontbreken nog, hoewel het schilderij te Cambridge een sterke aanwijzing is. Veel van zijn informatie verwerkt in zijn Konstschilders, zal hij uit de tweede hand hebben: verhalen die de ronde deden in de ‘penny universities’ of koffiehuizen, naast de gebeurtenissen zoals ze in de wekelijkse bladen werden vermeld. Weersproken kan worden dat hij over de in Engeland levende kunstenaars en tijdgenoten volledig aan het fantaseren slaat en de afkeuring die feitenverzamelende kunsthistorici hierover aan de dag leggen is een gevolg van vooroordelen. Literatuur- en kunsthistorici zullen wat betreft de Konstschilders en zijn interpretaties nauwer moeten samen werken en dit werk ook in een historisch kader plaatsen, waarbij het Brusselse manuscript met name ook op zijn kunsttheoretische merites zal moeten worden beoordeeld. Ook voor wat betreft de vertalingen in beide richtingen staat het onderzoek nog pas aan het begin van een te voorspellen interessante tijd. Misschien kan van | |
[pagina 216]
| |
Nederlandse zijde nog eens besloten worden om de gedeelten met de vertalingen door Vertue van de Konstschilders integraal uit te geven en het is te hopen dat nut en vermaak dan hand in hand zullen gaan.
Sheffield, januari 1982 |
|