Het verlokkend ooft. Proeven over Jacob Campo Weyerman
(1985)–Peter Altena, W. Hendrikx– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||
André Hanou
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ieder geval verscheen eind juli óók de eerste afleveringGa naar eind4. van zijn Maandelyksche 't Zamenspraaken, tusschen de Dooden en de Leevenden, met de ondertitel Bestaande in Vertoogen tusschen alderhande Mogendheden, Keyzers, Koningen, Vorsten, Ministers, Getabberden, Gedegenden, Konstenaars, Wysgeeren, & c. en in vrolyke 't zamenspraaken tusschen beruchte Vrouwen en befaamde Dieren. (zie afb. 13). Dat Weyerman ook levenden als gesprekspartners laat optreden, komt de aansluiting met de contemporaine situatie waarschijnlijk ten goede. Voorzover wij weten verschenen van deze Zamenspraaken zes afleveringen, maandelijks, van juli tot en met december 1726. Men zou kunnen spreken van een halfjaardeel. Hoewel een octavo, is het allesbehalve een klein werk: de nummers (doorgepagineerd) beslaan in totaal 760 bladzijden. Een behoorlijke prestatie, om naast het schrijven van de Echo die wekelijks moest uitkomen, en naast de andere genoemde aktiviteiten (wie weet wat hij als intermediair op het terrein van de kunsthandel nog meer uitvoerde), een dergelijk boekdeel te kunnen laten verschijnen. Overbezetheid zou dan ook een heel goede reden kunnen zijn voor het niet verder verschijnen van de Zamenspraaken in 1727. De Zamenspraaken zijn mogelijk een van de minst bekende werken van Weyerman. Misschien hangt dat samen met het feit dat het resterend aantal exemplaren uiterst beperkt is (vgl. noot 1). Dit artikel is daarom in de eerste plaats bedoeld om de lezer een globaal beeld te geven van de inhoud van deze nauwelijks bereikbare tekst. Daarnaast is het een lopend commentaar bij die inhoud, bij de personages en bij andere zaken in de tekst voorkomend.
De Zamenspraaken openen met een ‘Aan den Leezer’, een achttal bladzijden, waarvan de openingszin een typische Weyerman-klaroenstoot is: Ik ben een zo groot Vyand van een Voorreden, als een Coquette een Vyandin is van een bestudeerde Liefdens-Deklaratie, de Eerste is een geblanket Vertoog dat geeft nog neemt, en het Tweede is een Tydverleutering die niets uytdoet. Desondanks vinden we in het begin van die quasi-nutteloze voorrede voor ons belangwekkende mededelingen. Want Weyerman opent verder met een aanval op de voorgaande 't Zamenspraken tusschen de Dooden, in de Hoogduytse Taal opgestelt [...] tot een Schimp der Nederlanders vertaalt. Aan die denigratie verbindt hij een reeks laatdunkende opmerkingen over de stijl van dat blad, die zo Doods als den Tytel [!], zo laconisch als een Ankertouw, en zo vrolyk is als het bekende Airtje van, O Voerman van de Hel wilt my doch overzetten. We krijgen hier toch wel sterk de indruk, dat Weyerman zijn samenspraken schrijft in reactie op een soortgelijk voorgaand Duits blad, of althans in reactie op de vertaling daarvan. Welk blad het hier betreft zullen we later zien. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||
13. Titelpagina van de Maandelyksche 't Zamenspraaken
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Nog steeds in die voorrede, legt vervolgens Weyerman de nadruk op het feit, dat hij zijn lezers met nieuwe Vertellingen en ongemeene Voorvallen zal verrassen, die nooit de Pynbank van de Drukpars, veel min eenige Overzetting hebben doorstaan. De nieuwheid van de informatie schijnt hier voor deze samenspraken een criteterium bij Weyerman. Hij versterkt dat door te zeggen dat hij zelf die vertellingen en voorvallen vernomen heeft uit de mond van de bloem van de Engelse adel, die van die voorvallen oor- en ooggetuige was. De slag tegen de Duitse samenspraken schijnt dus op twee punten gewonnen te moeten worden: de stijl, en de oorspronkelijkheid, nieuwheid van de verstrekte historische informatie. Wat het laatste punt betreft: zowel tijdgenoot als hedendaagse lezer zullen vermoeden, dat Weyerman hier wel eens kennis kan gaan benutten, die hij tijdens zijn langdurige bezoeken aan Groot-Brittannië verkregen heeft. En met deze opmerkingen over strekking en opbouw van de samenspraken moeten we het doen. Want pal hierop deelt Weyerman bondig mee, dat zijn lezers in de plaats van een voorrede waarschijnlijk liever iets zullen horen over de gevangenneming van Ripperda, en weidt dan prompt de volgende vijf pagina's uit over de belevenissen van ándere in de loop der geschiedenis heel en half vastgezette diplomaten. Het feit dat van de arrestatie van Ripperda, deze avonturier-diplomaat van europees kaliber, gesproken wordt, doet ons intussen wel aannemen dat deze voorrede inderdaad een voorrede is,Ga naar eind5. en niet pas na bundeling van de afleveringen geschreven werd. Ripperda werd immers in mei 1726 als minister van Spanje ontslagen en vervolgens gevangengezet, terwijl de eerste aflevering van juli dateert.Ga naar eind6.
De eerste samenspraak (p. 25-86) beslaat de gehele eerste aflevering (p. 1-124) van juli 1726, en is, volgens de English title, een ‘Zamenspraak tusschen Jakob den Tweeden, en den Pretendent’. Met die titel belanden we inderdaad in een aktueel onderwerp. Als we simplificeren, kunnen we zeggen dat het politieke hoofdprobleem van Europa in deze decennia was het aan banden leggen en intomen van het Franse streven naar hegemonie, door een coalitie van landen waarvan Engeland en de Republiek de kern uitmaakten. De tegenstelling was tevens een emotionele zaak. De geallieerden voelden te vechten voor iets als vrijheid, tegen een monarchaal en absolutistisch katholicisme. Hun landen, met protestantse meerderheden, kenden tot op zekere hoogte iets als een volksvertegenwoordiging. Franse overheersing betekende inperking van allerlei vrijheden, beperking van een relatieve vrijheid van drukpers, begrenzing van de filosofische en wetenschappelijke onderzoeksmogelijkheden. In deze situatie leek het voortbestaan van het verjaagde (katholieke) Engelse koningshuis Stuart een tijdbom te zijn die het gegroeide europese machtsevenwicht kon verstoren. Nadat dit huis door de Hollandse invasie van 1688 uit Engeland verdreven was, bleef de zoon van de Stuart, Jacobus II (1633-1701) namelijk Jacobus Edward (1688-1766) ofwel de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||
‘oude’ Pretendent, de steun genieten van de Franse koning en de paus. Bovendien had deze zeer katholieke figuur in Ierland, Schotland en Engeland zelf aanhang bij loyalisten en katholieken. - Een gesprek tussen een overleden en een levende Stuart sloot dus zeker aan bij de interesse van de lezer. Handig opgezet kon het zelfs zeer functionele contrapropaganda zijn.
Echter laat Weyerman dit gesprek niet onmiddellijk beginnen. Natuurlijk mag men verwachten dat bij ‘dodengesprekken’ de lezer enigermate geïnformeerd wordt, hoe de auteur of verteller aan zijn kennis komt; hoe er enige waarschijnlijkheid aan het meegedeelde verleend wordt. De eerste vijfentwintig bladzijden geven dan ook ‘De Inleyding des Schryvers’ waarin de ‘ik’ zich, om over de ellende op dit aardrijk te mediteren, begeeft naar een oeroud woud nabij de Vecht.Ga naar eind7. Hij peinst hier over de oorzaken van armoede, oorlogen, de dood (in zekere zin verschaft de verteller hier een functionele achtergrond aan de gesprekken tussen de doden: inhoeverre waren hun handelingen in het leven tegen deze achtergrond zinvol of zinloos?). Plotseling duikt een ‘blonde Woudnymf’ op. Deze nimf speelt duidelijk de rol van Vala of Sibylle: zij voert de verteller mee naar haar grot en belooft hem inzicht te geven in het leven van die personen waarover hij naar aanleiding van het wereldgebeuren nadacht, zonder dat hij zich hoeft ‘te verslaaven aan het vertaalen van lootzwaare Germaansche Schriften’. Na een welbesproeide maaltijd raakt de verteller in slaap of krijgt een droom,Ga naar eind8. die hem ‘deed opstuyten tot aan de Starren’. Hij ontmoet de Zon, die hem meeneemt naar een Oort zoo vermakelyk als de Verrukkende Beschryving die ons Mahomet van zyn Wellustig Paradys, of die ons Maro geeft van zyn Eliseesche Beemden. Deze plaats was verdeeld in millioenen cellen, alle welke Cellen bezet waaren met allerley Soort van Potentaaten en Potentatinnen. In het midden van dat hemels eiland stond een gouden tafel, waaromheen een gezelschap van allerlei uit de geschiedenis bekende figuren, die zich voornamelijk met drinken en klinken onledig houden. De verteller-toeschouwer voorziet dit van hardop gedacht of gemompeld kommentaar en vergelijkt het met de handelwijze van de dichters, die er immers evenzeer wel weg mee weten. Deze entourage biedt de verteller eveneens de mogelijkheid zijn gespreksgenoten te introduceren. Voor deze ene maal een wat langere passage, om te laten zien hoe een aan de tijdgenoten bekende figuur (de Pretendent) het toneel betreedt: De schielyke Verschyning van een Ridder die met alle Stukken in de Wapens liep, en die 'er zo fier uytzag als of hy van een Knopspel[d] gegroeit was tot een Paknaald, stoorde de Rust van myn Aanmerkingen over de Poeëten. Zyn Schild, te wigtig voor zyn verwyfden Arm, hong tot over de Kap van zyn linker Laers, en was bemaelt met die Wapens en beeldspraakelyke Figuuren, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||
waar aan hy zo veel deel had als aan het voorgewende Geboorterecht der Britsche Weerelddwingers. Een zeker Vorst [Jakob II] stoof flukx uyt zyn marmere Zetel, op het gezigt van die geharnaste Figuur, en vroeg hem met een straf Accent, of schoon zyn Inborst zo gedwee was als een Reysje waar mee een Tuynder de vruchtdraagende Takken van zyn Persikken en Abrikoozen vastlegt, Of hy nog als van ouds zyn Hof hielt in het Withal van Albano [zijn buitenverblijf bij Rome]; of het nog stormde op de ontstelde Kust van Clementine [zijn vrouw], en of 'er op nieuws Honger in 't Woud was, dewyl de jonge Wintervosschen hun Holens verlieten, en hun Aas zogten op de toppen der Bergen? Die drie Vraagpunten losten het Raadsel op van myn Nieuwsgierigheyt, en deeden zien, dat ik onder het Gezelschap der Dooden en der Levenden was geraakt, zynde den Vraager Jakob den tweede, en den doolende Ridder Jakob den derde, bekent onder le Nom de Guerre van den Chevalier van St. Joris. Dewyl het nu alzoo raar is, van de Dooden te hooren redenkavelen met de Leevenden, als het Vreemd is, van een Vrouw te zien stilzwygen onder haar Medeklappeyen, kroop ik zo naby als het eenigsins doenlyk was voor myn Palissados Proportie [Weyerman is nogal fors van gestalte], en ik hoorde bescheydentlyk, dat Jakob den Ridder begon te scheeren over de navolgende Britsche Roskam. Hierna begint in feite de eerste samenspraak tussen Jakob II en de Pretender. Hóe de Pretender in dat anderaardse gezelschap terechtkomt, wordt niet uitgelegd: een zwak punt. Ter verklaring hebben we alleen de belofte van de nimf aan de verteller dat zij hem ‘personages zal laten zien’. Het gezelschap rond de gouden tafel, dat de entourage is van de eerste samenspraak, kan in deze droomsituatie zomaar verdwijnen, en door andere personen vervangen worden, zonder veel misbaar. Als binnen deze eerste aflevering het gesprek tussen de twee Jakobs beeindigd is (p. 86), wordt overgegaan tot een tweede samenspraak, door middel van deze verbindende zinnen: Dit gezegt hebbende verschoot den vergoode Vorst, den Ridder verdween, en ik wiert ongevoelig getransporteert in het Gezelschap van den overleeden Heer Tys Prior geweezen Minister van wylen Anna, Koninginne van Groot Brittanje, en van den Baron van Ripperda, eertyds eerste Minister van den tegenwoordigen Koning van Spaanje, en thans een Staatsgevangen op het Kasteel van Segovia. Een dergelijke verbindende tekst is echter niet tussen alle samenspraken (méér samenspraken in één aflevering zijn mogelijk) aanwezig. Er is geen overgang tussen de tweede en derde samenspraak, waar we zonder pourparlers plotseling geconfronteerd worden met een diskussie tussen Kidi en Saaki (p. 199). Wél drukt deze laatste zijn verbazing uit over zijn ontmoeting met Kidi ‘in deeze Elizeesche Klaverbeemden’ - zodat het ‘milieu’ van het gesprek gehandhaafd blijft. In de overgang tussen de derde en vierde samenspraak (p. 227) herinnert de verteller | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||
weer aan deze ‘planetarische’ omgeving. Hij ziet een meisje en een steenbok, en denkt in eerste instantie dat hij de sterrebeelden Maagd en Capricornus ontmoet, tot hij zijn vergissing inziet. In feite wordt het gehele werk dóór weinig zorg besteed aan de uitwerking van dit fiktieve kader. De derde aflevering zet zelfs vanaf het begin eigenlijk alle fiktie overboord en begint (p. 259): Ik had nauwlykx de hand op het Papier gesteld om dit derde Vertoog te beginnen, of ik wiert bezogt by een Vriend. Kortom, van een verantwoorde of zorgvuldig volgehouden literaire vormgeving is bij deze Zamenspraaken nauwelijks sprake. Ook wordt de droom nergens beëindigd. De afleveringen krijgen nog wel de algeméne vormgeving van een samenspraak, maar een verklaring voor het hoe en wat van de entourage ontbreekt.
Terug naar de eerste samenspraak, tussen Jacob II en de Pretender. Het belang van deze figuren voor de tijdgenoot is al eerder aangestipt. Het gesprek gaat eigenlijk niet werkelijk over de politiek; eerder is het onderwerp de verwijfdheid en werkeloosheid van de Pretender, die volgens Jacob scherp afsteekt bij de daadkracht door hemzelf en eerdere Stuarts getoond. Op zichzelf genomen is het een goede vondst van de auteur, de huidige vijand te laten beschuldigen juist door een vroeger lid van de tegenpartij, een bloedverwant. Hun onderlinge strijd leidt ook tot het voor de lezer natuurlijk zeer aanlokkelijke breed uitmeten van beider liefdesgeschiedenissen. Propagandistisch gesproken werkt deze opzet natuurlijk in het nadeel van álle Stuarts. Het debat culmineert in het op zich zwakke verweer van de Pretender, dat al zijn tekortkomingen uiteindelijk voortspruiten uit het simpele feit dat hij zijn karakter van zijn vader heeft meegekregen - ‘Ja, daar nypt uw de Bataille laers, Sire’ (p. 67).
Aan deze samenspraak zitten trekjes die het dialoogkarakter zeer verzwakken. De dialoog lijkt er soms op geconstrueerd om de gesprekspartners zoveel mogelijk losse verhalen te laten vertellen: biografieën van historische personen, liefdesgeschiedenissen, enz. In dit opzicht vertoont deze samenspraak - bij de latere is dat soms nog sterker - verwantschap met de opbouw van de meeste vroeg-achttiende-eeuwse romans, waar de hoofdlijn van het verhaal of de handeling niet zelden onderbroken wordt om één van de personen een nieuw verhaal te laten starten, dat inhoudelijk niets gemeen heeft met de hoofdhandeling (zij het dat de verteller van zo'n ‘subverhaal’ deelnemer is aan de hoofdhandeling). In onze samenspraken wordt zo'n subverhaal soms door een apart kopje aangegeven, soms ook niet. Om in dit eerste geval deze constructie duidelijk te maken, volgt hier een schema:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Men ziet dat de subverhalen de eigenlijke samenspraak sterk domineren. Wèl staan hier die verhalen in functie van het hoofdthema: Sidney en Monmouth (de laatste is de bastaard van Jakobs broer, Karel II) gingen ten onder aan het verwarren van oorlog en liefde; de optredende adellijke dames waren befaamde courtisanes aan Jakobs hof, die voor de nodige afleiding van staatszaken zorgdroegen. Jakob vertelt hun geschiedenissen om de Pretender te waarschuwen voor diens amourettes met ‘Milady Es’ en andere belaagsters, die hem van de werkelijke politiek verwijderd houden. Eigenlijk is het beter voor deze histories, geschiedenissen, de term ‘Karakter(s)’ te gebruiken - zoals ook de Zamenspraaken zelf doen in het geval dat de tekst zelf een opschrift aanbiedt. Daarmee wordt aangegeven dat het verhaal een illustratie is bij een algemener betoog. Maar ik zal thans het Vermakelyk [die biografietjes vol anecdotes hebben tevens een duidelijke amusementswaarde] de Huur opzeggen, en de Karakters laaten berusten om de Zeedekunde te oefenen Desondanks: dit alles doet sterk afbreuk aan een werkelijk dialogisch karakter van het werk. In latere afleveringen is dat nog sterker het geval. Daar worden de gesprekspartners, lijkt het, nog slechts samengebracht om de auteur de gelegenheid te geven hun eigen of andermans biografieën te schetsen, in amuserende stijl. Ook wordt duidelijker wáár Weyerman de pretentie dat hij zijn lezers nooit eerder gemelde historische feiten zal opdissen, waarmaakt: die zijn verwerkt in de gekruide karakters en biografieën, voornamelijk als die van Engelsen zijn.Ga naar eind9. In het algemeen is duidelijk dat volledig voldaan blijft aan de literaire eis van én nut én vermaak te moeten bieden. Het nut zit in de historische informatie, in de algemene waarschuwende zedelijke strekking, terwijl het vermaak behalve in | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de stijl schuilt in de aantrekkingskracht van de verrukkelijk beschreven anecdotes - die zélf tegelijkertijd een waarschuwend karakter hebben. In werkelijkheid zal de tijdgenoot alleen maar genoten hebben van bijvoorbeeld het verhaal van de slimme hertogin van Cleveland. Zij had de op haar verliefde ridder Hungerford lang vergeefs om haar gunsten laten bedelen, en hem tenslotte - na een gift van tienduizend pond ontvangen te hebben - een nacht in haar bed beloofd. Die belofte kwam zij letterlijk na, maar niet dan nadat zij eerst een slaapmiddel in des ridders wijn gemengd had. De weinig uitgeslapen ridder zag zijn geld nooit terug.
De tweede samenspraak is er een tussen de baron van Ripperda en ‘Tys Prior’, en beslaat de rest van de eerste aflevering (p. 87-124), en een gedeelte (p. 125-198) van de tweede (van augustus 1726). Dit overlopen schijnt niet als bezwaar gevoeld te zijn; eerder zal het beschouwd zijn als een vervolg, zoals ook in andere dodengesprekken dan die van Weyerman (zoals die van Fassmann, zie onder) een hernieuwd optreden van dezelfde gesprekspartners in een volgende aflevering niets bijzonders was. Ook werd dit vervolg in een ‘tweede Deel’, in een P.S. aan het eind van de eerste aflevering door Weyerman al aangekondigd.Ga naar eind10. Met de keuze van deze gespreksgenoten sloot Weyerman opnieuw aan bij de belangstelling van zijn tijdgenoten en de aktuele politiek. Johan Willem Ripperda (1682-1737) was een maand of wat eerder door de Spaanse regering gevangen gezet te Segovia. Heel Europa, en zeker de Nederlanden, hadden het wedervaren van deze beroepsdiplomaat met argusogen gevolgd. Deze oorspronkelijk uit Groningen afkomstige edelman was tijdens zijn politieke carrière eerst lid geworden van de Groningse Staten en de Staten-Generaal, en daarna ambassadeur te Madrid. Na allerlei perikelen ging hij in 1718 in Spaanse dienst over, en begon een rol te spelen in de internationale politiek. In Spanje zelf poogde hij door middel van allerlei financiële en ekonomische initiatieven het land zijn vroegere rol en status terug te geven. Hij werd er minister, en gedurende korte tijd zelfs iets als de ‘sterke man’, tot hij in 1726 viel. Bij de tijdgenoten gold hij tegelijk als wonderkind en macchiavellistisch avonturier; dat gevoelen werd nog versterkt door Ripperda's gewoonte zich telkens te ‘bekeren’ tot de godsdienst van de partij waarbij hij in dienst was (toen hij later, na zijn ontsnapping, zich een positie in Marokko veroverde, zou hij zelfs islamiet geworden zijn). Deze avonturier-diplomaat komt ook in buitenlandse dodengesprekken regelmatig voor.Ga naar eind11. Weyerman voert hem ook ná zijn Zamenspraaken nog regelmatig ten tonele, en draagt bijvoorbeeld in 1728 het derde deel van zijn Historie des Pausdoms ironice aan hém op: een loonzuchtig carrièrist paste immers heel goed bij een verhaal over de burcht der Borgia's. Tegenover deze figuur plaatst Weyerman als gespreksgenoot ‘Tys Prior’, dat wil zeggen Matthew Prior (1664-1721), een de Nederlanders bepaald niet onbekende figuur. Deze Engelse diplomaat en dichter was vanaf 1690 gezantschapssekretaris geweest in Den Haag, en had aktief meegewerkt aan de voorbereiding van het verdrag van Rijswijk en de vrede van Utrecht (1711). Ook deze diplomaat wis- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||
selde wel eens van partij. In 1711 werd hij Tory; vóór die tijd was hij - dat blijkt ook uit vele gedichten - als Whig aanhanger geweest van Willem III. Als gevolg van zijn politiek had hij twee jaar in een Engelse gevangenis doorgebracht. De overeenkomst met Ripperda, qua carrière, levensloop, inbreng in de europese politiek, geneigdheid macht te laten prevaleren boven principes, is dus opvallend. Beiden waren in zekere zin ‘Nederlandse’ politici qua afkomst, verblijf, en bemoeienis met oorlogen waarin de Republiek betrokken was (de vrede van Utrecht heette in de wandeling ‘Matt's peace’). Daarnaast schijnt Weyerman een andere goede reden gehad te hebben Prior op te voeren: hij had met hem kontakt gehad (zie onder). Geen wonder dus dat het gesprek tussen deze twee heren handelt over de staatkunde, en over de voorwaarden waaronder iemand een succesvol politicus kan zijn. Ripperda verdedigt de visie van Macchiavelli (die hij ook noemt, p. 86); een politicus moet in eerste instantie thuis zijn in de geschiedenis, en inzicht hebben in de drijfveren van volken en personen, om daarmee als politicus zijn voordeel te kunnen doen. Wat zou daarentegen kennis van literatuur, het voorbeeld van Horatius, een politicus eigenlijk kunnen baten? Prior, de schrijvende staatsman, ontkent dit niet. In laatste instantie blijkt hij het ook wel met Ripperda eens te zijn als hij zegt (p. 142): Het voornaamste Hoofdtalent eens Hovelings is de Geveynstheyt, dat is, een rechtsche Voorgeeving en een linksche Uytvoering. De toon van dit hele gesprek is nogal cynisch. Het zal misschien voor sommige tijdgenoten, die zozeer gewend waren aan de morele toon waarop de daden van de belangrijken goedgepraat werden, ontdekkend geweest zijn, als hier bij Weyerman de mensen van de voorpagina voorgesteld worden als Realpolitiker, als mensen voor wie het doel de middelen heiligt, en als epicuristen in hun persoonlijk leven. Tot dat inzicht werkt ook de opbouw van deze samenspraak mee. In antwoord op Ripperda's verwijt, dat het de kennis van de geschiedenis en nïet die van literatuur is die een politicus geslaagd kan maken, begint Prior namelijk zijn eigen leven te vertellen, met Byzonderheden onaangeraakt by eenige Schryvers en bewaart voor de Pen van den Autheur van de HISTORIE DES PAUSDOMS. (Weyerman dus). Dat verhaal begint met Priors carrière als knechtje in het wijnhuis van zijn oom in Londen, waar grootheden als de graaf van Dorset, Lord Rochester en Mulgrave de avond doorbrachten om de literaire produkten van Dryden, ‘Juffrouw Ben’ (=Alphra Behn) en anderen te bediskussiëren. In dat milieu werd zijn aanleg als dichter ontdekt, en door de protectie van die bezoekers kwam hij tot zijn hoge diplomatieke positie. Ook hier wordt deze biografie onderbroken door tussenvertellingen, die dienen ter illustratie. Hierbij wordt voornamelijk het woord gevoerd door Lord Rochester (‘Karakter van de vrouwen’, p. 100-109; ‘Samenspraak tussen een oud | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||
en een jong wijnverkoper’, p. 110-123). Ook Ripperda geeft soortgelijke verhalen ten beste. Prior zelf vertelt iets uit Boccalini (p. 144-155), en geeft enkele van zijn eigen bonmots en gedichten (p. 162 e.v.).
Zoals we zagen sluit Weyerman ook in deze samenspraak aan bij de interesse van zijn tijdgenoten in het leven van vooraanstaande politici. Hij geeft daarvan een realistischer schildering dan men gewend was - hoewel hij wel steeds regelmatig van zijn afkeuring blijkt geeft, in letterlijke bewoordingen, maar ook door de opzet van de samenspraak als zodanig. Toch is vragelijk in hoeverre Weyermans afkeuring gemeend was. Er is geen twijfel dat de lezers Matthew Prior zouden veroordelen bij het kennis nemen van overduidelijk geformuleerde standpunten als: Door de Natuur is een Ieder een Vryman; De Natuur stelt de Warande des Weerelds voor een Ieder open om daar in zyn Geluk te bejaagen; en die Knaap, die door Geest of door Gewelt de Beenen over eens anders Rug weet te krygen, heeft vry ryden voor zyn Moeyte [...]. Die Ruyter is den Teugel waardig die Verstands genoeg heeft om het Ros by de Stangen te grypen, en die Krachts genoeg bezit om het te behouden. Ik kende geduurende myn Leevensloop geen andere Onrechtvaardigheyt dan die strafbaar was by de Wetten des Lands, en als ik een Stuk of een Brok kon bekomen, of schoon 'er hondert en Vyftig om moesten uythongeren, mids dat ik beschut wiert door de Wetten, was ik zo gerust als een oude Rot in de holte van een Edamsche Kaes. (p. 128-129). Het vermogen om zijn personen dergelijke opinies als natuurlijk te laten uitspreken, is typisch eigen aan Weyerman. Het komt honderden keren voor. Het is een geheel andere benadering dan die van bijvoorbeeld de moralistische spectatorschrijver, die abstract fulmineert tegen de slechte gewoonten en opvattingen van niet nader aangeduide ‘vrygeesten’. Passages als deze brengen onvermijdelijk de lezer tot een soort begrip voor, tot een wennen aan een epicuristischer levenswijze; tot kennis van, laten we zeggen, ‘Hobbesiaanse’ naturen. Duidelijker nog is zeker, dat althans de schrijver er alles van begreep, ondanks zijn niet al te scherp geformuleerde afwijzing. Het is jammer dat we weinig weten van de specifieke Weyerman-lezers:Ga naar eind12. het lijkt waarschijnlijk dat Weyerman in zijn geschriften speculeert op de nieuwe gevoelens van vrij-denken bij een deel van het Nederlandse publiek. In feite verleidt Weyerman zijn lezers op nog meer manieren. De personen waarmee hij deze samenspraak stoffeert, werken daaraan mee. Min of meer als derde deelnemer aan de dialoog treedt Rochester op, die tientallen pagina's aan het woord is. Nu gold voor de tijdgenoot de diplomaat-schrijver John Wilmot, earl of Rochester (1647-1680) als een eersteklas bonvivant, drinkebroer en eroticus; en qua wereldbeschouwing als een niets ontziend cynicus. Die faam werd misschien alleen overtroffen door het bericht dat hij zich op zijn sterfbed bekeerd zou hebben: zoiets kon toch alleen opgevat worden als het doelmatig wer- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ken van een macchiavellistisch brein. Rochesters optreden nu bij Weyerman kan heel goed functioneel genoemd worden: hij is beroepsmatig een pendant van Ripperda en Prior, en hij hád kontakten met Prior. Maar zijn optreden had ook tot één bladzijde beperkt kunnen blijven. Feitelijk is Weyerman een van de weinige schrijvers van zijn dagen (of liever: de enige) die blijkt geeft van uitvoerige kennis van Rochester en diens oeuvre (pas heden ten dage wordt Rochester als buitengewoon dichter en satiricus erkend). Ook elders geeft Weyerman blijk van kennis van Rochesters werk, geeft zelfs edities op, komt keer op keer op hem terug,Ga naar eind13. hoewel dat altijd met een waarschuwing gepaard gaat. Kortom: ondanks het feit dat Weyerman dergelijke figuren inbedt in een moreel kader, slaagt hij er keer op keer in op een natuurlijke manier te etaleren die personen en schrijvers die zich, zacht gezegd, aan de kerkelijke en alledaagse moraal onttrokken. Dit spel van afstotings- en aantrekkingskracht doet zich nog gecompliceerder voor in het laatste deel van deze samenspraak, waar een vïerde persoon voorkomt, die door zijn aandeel in het vertelde eigenlijk als vierde gesprekspartner gaat functioneren: Weyerman zelf. In dat gedeelte blijkt hij én kontakt te hebben gehad met Prior - geen beste zaak dus - én dienst vrijgeestideeën te bestrijden. Op p. 163 is Prior aan het woord. Hij beschrijft een bijeenkomst ‘in het Grieks Coffihuys’ (d.i. de ‘Grecian’, in Londen), van ‘vrygeesten’. In een ingewikkelde formulering wordt ons te kennen gegeven dat ook Toland, de dichter Creech (welke beiden zeker niet als rechtzinnig bekend stonden) en KnightGa naar eind14. aanwezig waren. Het gesprek komt op het vers dat keizer Hadrianus maakte. Dit vers was op zijn sterfbed gemaakt en gericht tot zijn ziel: zou die wel voortleven? Waar belanden? En zo gaat de diskussie verder over de eventuele onsterfelijkheid van de ziel en de mens. Een hoogst precair onderwerp dus, passend bij deze van God en gebod losgeslagen bende. Ook in de Nederlanden van die tijd was het geen onderwerp waar men vrijelijk over zou hebben kunnen diskussiëren. Onze auteur nu lost deze situatie op, door een nieuwe gespreksdeelnemer een standpunt te laten innemen, volgens hetwelk het het meest verstandige is een God als laatste oorzaak van het bestaan aan te nemen. Wie is deze nieuwe spreker? De schrijver kondigde zijn optreden al aan, toen hij Prior liet zeggen (p. 159): ik heb een nog doordringender Schimp ontfangen zes a zeven jaaren voor myn laatste Lot van een Konstenaar, die my zo net van pas beandwoorde dat ik de Vryheyt zal neemen om uw dat Bescheyd mede te deelen. Prior beschrijft dan een bezoek aan de Tower Hill, aan een veiling of verkoping van schilderijen, tekeningen, medailles en andere kunstvoorwerpen, en vraagt in verband met de mogelijke aankoop van enige Italiaanse tekeningen naar de prijs, aan de jongste Konstenaar, die vry veel trok op een Naneef van den Koning van Bazan. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Deze bijbelse verwijzing naar iemand met een fors postuur zal de lezer onmiddellijk hebben doen denken aan Campo Weyerman, wiens gestalte inderdaad nogal herculisch was. Aangezien gezegd wordt dat het voorval rond 1714 speelt (Prior stierf in 1721) klopt het eveneens met Weyermans verblijf in Engeland. Tevens is bekend dat Campo soms voor anderen kunstcollecties in Engeland verkocht.Ga naar eind15. Bovendien vertelt Weyerman hetzelfde voorval, uitgebreider en gedetailleerder, in zijn Amsterdamsche Hermes van 28 oktober 1721, naar aanleiding van het bericht van de dood van Prior. Op die plaats verbindt hij er het jaartal 1718 aan. Het zal hem in die tijd inderdaad helderder voor de geest gestaan hebben. De diskussie over de prijs (volgens de Zamenspraaken) ontaardt in elk geval in een woordenwisseling, die volgens déze versie van het verhaal op een mentale overwinning voor Campo uitliep. Prior: Ik was zo ontzet over dat onverwacht Andwoort, dat ik flukx oprees, en de Trappen afrolde, in welke Confusie ik myn Hoed vergat, die hy my op een zeer beleefde manier door zyn Knegt uyt de Vensters op de Straat liet toewerpen. (p. 161) Hoe dit voorval zich in werkelijkheid heeft afgespeeld, is voor ons minder interessant dan te zien dat Weyerman zichzelf eveneens aanwezig laat zijr bij de vrijgeestendiskussie van het Priorgezelschap in de Grecian, als het over de onsterfelijkheid van de ziel gaat. Op het moment dat diverse aanwezigen zich bevlijtigen om het latijnse vers van Hadrianus staande de conversatie in het Engels en Frans over te brengen (p. 166) ondernam een zeker Schilder die de Pen zo wel meende te verstaan als Floras Konstpenseel die Vertaaling in de Nederduytsche taal. Het is onmogelijk hier niet de schrijver en bloemschilder Weyerman in te herkennen. Of hij in werkelijkheid aanwezig was of niet, de lezer zal toch allereerst gedacht hebben dat Weyerman in dat gezelschap thuishoorde. In zekere zin geeft Campo de insiders met een knipoog te kennen dat de standpunten van die Tolandisten hem allesbehalve vreemd waren. In het verloop van de Grecian-scène laat hij (p. 167) de beruchte Creech, die zig naderhand ophong in den Bogaart van zyn Schoonvader, om dat hy den Zin van Horatius zo net niet wist te mikken als die van Lucretius een betoog houden, waarin Creech mét Plinius tégen een leven na de dood pleit. In de loop daarvan krijgen we in tekst en voetnoten allerlei informatie toegespeeld over vrijdenkers in heden en verleden, en over hun werken. Creech wordt dan echter afgebroken (p. 162) door de voorgemelde Nederlandsche Konstenaar, die zig onder de Battery van zyn Oudheyd- en Konstkunde wist in te vleyen in de Gezelschappen van het eerste Fatsoen, zo van den Adel, van den Tabbaert, als van den Degen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||
doorgaans Overloopers, die of in Tegenspoeden, of als de Dood hun het Vuur wat te na aan de Scheenen legt, het Hazenpad kiezen, en als oprechte Yrsche Getuygen hun Woorden weer in den Hals haalen. Misschien vindt hij wel dat de sprekers in de Grecian tot die soorten behoren. Maar ten aanzien van de eersten, de ‘echte’ atheïsten, merkt hij op (p. 181): ik kan niet begrypen, Hoe dat die schrandere G verzaakers konnen persisteeren in hun Ongeloovigheyt in het Midden van een Kennis van alderhande Zaaken, die hun als met de Hand den weg wyzen na den eerste Beweeger aller Zaaken. Weyerman klinkt hier vrij overtuigd. Ik ken ook geen andere uitspraak in zijn geschriften waar hij zo duidelijk is over het godsbestaan. Kennelijk schaart hij zich met het aanvaarden van deze aristotelische God (namelijk de Eerste Beweger) in de rijen van die deïsten, bij wie de logica een ‘Dieu horloger’ eiste, maar kerk en openbaring als ballast en bijgeloof golden. Ook Weyerman zelf beroept zich nooit op bijbel en protestantisme - behalve in die gevallen wanneer hij een comfortabele rugdekking nodig heeft bij zijn aanvallen op pausdom en katholicisme. Zeker is door deze afronding van de diskussie de zaak ‘moreel’ gered, terwijl toch ook Weyermans ‘verlichte’ achttiende-eeuwse lezer door de diskussie zelf en de hier en daar verwerkte informatie over de vrijgeesterij aan zijn trekken gekomen is. De wezenlijke angel is echter uit de diskussie verwijderd. Ripperda en Prior hernemen, na enige sarcasmen gericht aan het adres van abderietse betweters, hun gesprek over het probleem of wetenschappen voor de staat noodzakelijk zijn. Uiteraard een typisch verlichtingsthema: kan de maatschappij wetenschappelijk/redelijk ingericht en bestudeerd worden? Maar daarmee zijn we ook weer terug bij het begin van de samenspraak en de daar opgeworpen vraag welke kennis voor een politicus noodzakelijk is; en daarmee besluiten beide heren hun conversatie.
Naar aanleiding van de tekst kan men zich afvragen of Weyerman inderdaad Prior (en eventueel diens gespreksgenoten) kende. Ik ben geneigd aan te nemen van | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||
wel. In ieder geval maakt de herhaald beschreven ontmoeting op de Tower (zie boven) een realistische indruk. Bovendien ben ik geneigd Weyerman het voordeel van de twijfel te gunnen, omdat zo langzamerhand toch wel gebleken is, dat, indïen er bijvoorbeeld nog archiefmateriaal bestaat aan de hand waarvan een opmerking van Weyerman gecontroleerd kan worden, zijn beweringen dan toch op zijn minst een kern van waarheid behelzen. De vergadering in de Grecian daarentegen oogt meer als een literaire conceptie, een fiktief gezelschap zoals Steele in zijn Tatler als framework benut. Wél blijkt, dat sommige van Priors daar te berde gebrachte verhalen feitelijk in diens oeuvre terug te vinden zijn. De door Prior verhaalde anecdote over zijn antwoord aan Lady Dursley (p. 162) is haast woordelijk identiek aan zijn uit 1694 of eerder daterend gedicht To My Lady Dursley, on Her Reading Milton 's Paradise Lost.Ga naar eind16. Eveneens bestaat er een Prior-vertaling van het vers van Hadrianus: Adriani Morientis ad Animam Suam. Imitated.Ga naar eind17. We hebben hiernaast rekening te houden met Weyermans eerder geciteerde claim op het bezit van inside information via zijn Engelse kennissen; dat lijkt, naast de door hem over Kneller in de laatste samenspraak gegeven informatie, het meest hier aan de orde. De mogelijkheid van wederzijdse bekendheid hoeft bovendien niet strikt tot Weyermans Engelse periode beperkt te blijven. Per slot van rekening verbleef Prior lang in de Nederlanden, en was hij ook enige tijd te Parijs (Campo vertelt ook uit dïe periode een verhaal).Ga naar eind18. Curieus is tenslotte nog dat ook Prior dodengesprekken schreef, in 1721, die echter pas in 1907 zouden verschijnen;Ga naar eind19. op dit punt liep de ontwikkeling Campo/Prior dus wel parallel...
In deze tweede aflevering van de Zamenspraaken komen na beëindiging van het debat tussen Prior en Ripperda nóg twee samenspraken voor. En die vertonen aspecten die hen een aparte positie doen innemen. De eerste (of in totaal: de derde) is een samenspraak tussen Kidi en Saaki (p. 199-227); de tweede (of in totaal: de vierde) tussen Balsamina en een Steenbok (p. 227-252). Hun lengte is dus al zeer veel korter dan die van de voorgaande samenspraken, en trouwens evenzeer korter dan die van de volgende. Wat daarnaast het eerst opvalt: de namen. Niemand van de huidige lezers zal deze figuren historisch kunnen plaatsen, ook niet als men zou willen aannemen (zoals het systeem van de Zamenspraaken tot nu toe aangaf) dat in 1726 van elk paar er één dood, en één nog levend zou moeten zijn. Wie zijn (om te beginnen) deze Kidi en Saaki, en waarover handelt hun debat? Volgens de ondertitel van de samenspraak zijn zij ‘een Gespan beruchte Persiaansche Koekoeken’. Volgens de tekst krijgt schoonvader Saaki in de Elizeesche velden bezoek van zijn nog levende schoonzoon Kidi (p. 199). Inderdaad gaat hun gesprek in zijn geheel over hoorndragerij, en de problemen die beiden bij hun leven van hun vrouwen ondervonden of ondervinden. Uitvoerig worden de voordelen van het huwelijk afgewogen tegen de voordelen van het houden van een maitresse. Het span nogal ongunstig voorgestelde figuren spreekt daarover op | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||
een uiterst pragmatische, epicuristische en vrij wansmakelijke manier (p. [2]09): Het onderhouden van een Maitres is de onvergeeflykste Fout die een Man van Plaisier kan begaan, en dat om deeze Reden. Indien den Mainteneur getrouw is aan zyn Maitres, dan heeft dat Minverbond al de Zwaarmoedigheyt van de Trouw, en is hy 'er op verzot, dan draagt hy al de Onkosten van het Huuwelyk. Beyde zyn het Straaten, doch om het Huuwelyk niet te beledigen, de Maitresstraat is op verre na zo lang niet als de Vrouwestraat. Literair scherp aforistisch geformuleerd, zijn dit type overwegingen kenmerkend voor de cynische koopmansmentaliteit. De sprekers blijken dan ook handelaren in stoffen (o.a. zijde) te zijn. Het onderwerp van deze samenspraak - evenals dat van de vierde - is dus konkreter, alledaagser, minder hoogstaand dan in andere samenspraken, waar politiek, wetenschap, kunst in het geding zijn. Misschien is het dáárom, dat deze samenspraak veel échter ‘dialogisch’ is. Er zijn geen subverhalen die de handeling onderbreken, al worden er enkele erotische escapades door anderen dan de sprekers beschreven (p. 214-215, 220-222). Wél worden ingelast zes aan Saaki ingezonden brieven of verzoekschriften van aardse hoorndragers (p. 201-208), die hem als expert om advies verzoeken. Het gebruik van deze literaire truc valt eerder te verwachten bij spectators of satirische tijdschriften, die meer bij het dagelijks leven betrokken zijn. Anderzijds maakt juist dit verschijnsel er ons opnieuw alert op, dat personen en onderwerp in dit geval wel eens te maken kunnen hebben met de konkrete aktualiteit in 1726. Op zichzelf beschouwd sluit de diskussie over de binnen- en buitenhuwelijkse liefde wel aan bij de belangstelling van de lezer. Vóór 1740 is de achttiende eeuw naar mijn gevoel libertinistischer ingesteld dan daarna. Tegelijk hebben we echter, denk ik, met eenzelfde Weyerman-manoeuvre te maken als bij het atheïsmeprobleem in de vorige samenspraak. Hij speculeert op de interesse, de nieuwsgierigheid van de lezer; maar hij laat ook van zijn afwijzing blijken. Die afkeuring blijkt genoegzaam uit de wijze van voorstellen van Kidi en Saaki, en uit hun als dégoutant gebrachte handelwijze. Maar ook was die afkeuring zijn lezers al uit andere geschriften bekend. Zo had Weyerman aan deze verwerpelijke figuren al een apart toneelstuk gewijd, dat verschillende drukken gekend heeft: Den Persiaansche Zydewever. Uit die bron en andereGa naar eind20. valt af te leiden, dat de Saakifamilie van Duits-joodse, vermoedelijk Hamburgse afkomst was, en in de zijdehandel in Amsterdam beland. Schoonzoon Kidi woonde in de Warmoesstraat. Saaki (een anagram van Isaak?) was een vrijgeest en las allerlei verboden ge- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||
schriften. Het is mij onduidelijk waarom Weyerman deze familie regelmatig op de korrel nam, maar zijn vaste lezers waren zij zeker bekend als gespuis en als een verwerpelijk soort mensen - daarmee was ook de morele invalshoek al voorhanden waarmee deze samenspraak gelezen moest worden. Zo sloeg Weyerman opnieuw twee vliegen in één klap: hij kon een aanlokkelijk onderwerp behandelen, terwijl zijn lezer de mogelijkheid kreeg zich van de konkrete bedrijvers van het kwaad te distantiëren. Evenwel kan er ook een zeer triviale reden zijn voor het feit dat Weyerman hier en in de volgende samenspraak zulke ‘ordinaire’ figuren laat optreden, uit het al te dagelijkse leven: na de voorafgaande lange samenspraken moest de aflevering vol. De resterende ruimte moest benut. Daarnaast is het een apart probleem voor de campistiek waarom Weyerman zijn lezers zó vaak over verloop van tijd over steeds weer dezelfde mensen kon lastig vallen. Er zou hier een onderzoek nodig zijn naar het bekendheidscircuit onderling van stadsbestuurders, intellectuelen, kooplieden, militairen, in die dagen waar in de kleine Republiek de sociale betrekkingen eerder horizontaal landelijk tussen de standen onderling verliepen, dan vertikaal in de eigen woonplaats. In zo'n onderzoek zou ook betrokken moeten worden de populariteit van de personele satire, in heel Europa (men denke aan Pope's Dunciad). Maar misschien ook was die voorkennis geen vereiste voor Weyermans lezers, en waren zij minder in de inhoud geïnteresseerd dan in zijn stijl, beeldend vermogen en anecdotiek. Het is overigens aanlokkelijk, gezien Weyermans later verblijf en overlijden in de Haagse Gevangenpoort, er op te wijzen, dat diezelfde gevangenis in deze samenspraak tweemaal door Campo schertsend vermeld wordt. De eerste maal gaat het om een vergelijking met de onderhoudskosten van een maitresse (p. 213): Het gaat daar mee als een Man die gegyzelt wort in de Kasteleny in 's Gravenhague, de Kosten galoppeeren zo hoog binnen een Week vyf a zes, dat 'er den Geconfineerde vyf a zes jaar lang op zou konnen teeren en smeeren op de Gevangenpoort. En p. 217 merkt hij op: De Haagsche Kasteleny is niet half zo Heydens nog zo onvertroostelyk als Salle of Algiers [bases van de babarijse zeerovers]. Het is te hopen dat hij zichzelf die troostrijke gedachte voorgehouden heeft, toen hij er zelf zo vele jaren moest doorbrengen.
Nog steeds in de tweede aflevering vinden we de vierde, eveneens korte, samenspraak tussen ‘Balsamina en een Steenbok (p. 227-252). Hier lijkt het me toch wel duidelijk om een opvulling van de ruimte te gaan. Er is geen eigenlijk gespreksonderwerp, en ook nauwelijks dialoog: de bladzijden worden voornamelijk gevuld door een vertoog over de uitvinding en het gebruik van glas (p. 229-233, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||
234-239) - de Steenbok schijnt in het dagelijks leven iets met de glashandel van doen te hebben - en in samenhang daarmee door een spook- en kluizenaarsgeschiedenis (p. 239-252). In deze geschiedenis blijkt aan het einde de kluizenaar een vrouw te zijn, die in haar verblijf haar overleden minnaar in een glazen kist bewaart. Het is een verhaal dat men eerder in een roman zou verwachten. Het travestie-thema sluit daar eveneens bij aan: het is uiterst populair in romans in die dagen.Ga naar eind21. Bïnnen dat verhaal vertelt onze kluizenares ook weer haar eigen levensgeschiedenis (p. 244-252). De identiteit van Balsamina en de Steenbok is voor mij niet achterhaalbaar. Van Balsamina horen wij dat zij een ‘Klingensmids kind’ is (p. 227, 239) - een aanduiding voor een in handel en wandel nogal versatiel vrouwspersoon - en met de Steenbok wil trouwen. De laatste deelt mee dat hij in 1695 van zijn ouderlijk huis is weggelopen en daarna twaalf jaar rondzwierf (p. 239). Zelfs de tijdgenoot zal de identiteit van deze figuur nauwelijks hebben kunnen achterhalen bij deze schaarse gegevens.Ga naar eind22.
De derde aflevering, van september, wordt in zijn geheel in beslag genomen door de vijfde samenspraak tussen Hendrik VIII en Karel II, de Engelse koningen (p. 253-376). Althans volgens het titelblad. Maar de lezer moet daar toch nog wat op wachten. Want de auteur Weyerman is inmiddels aloverheersend geworden en bekommert er zich in het geheel niet meer om, om de fictie van de Elizeesche velden vanaf het begin te bestendigen. Zo opent de aflevering met de zin (p. 259): Ik had nauwlykx de hand op het Papier gestelt om dit derde Vertoog te beginnen, of ik wiert bezogt by een Vriend. Aanleiding blijkt te zijn het bericht dat zekere boekhandelaar verontwaardigd is over Weyermans aanval, in zijn eerste aflevering, op een dodengesprekkenvertaling uit het Duits. Dit bericht geeft Weyerman de mogelijkheid, om in een vertoog getiteld ‘Het Karakter van de Verontwaardiging’ (p. 261-267), uit te halen naar de Nederlandse uitgeverswereld die vertalingen en ‘lome lamme vertellinkjes’ prefereert boven oorspronkelijk Nederlands werk, omderwille van het profijt. Het is waarschijnlijk een van de eerste keren dat deze moderne klacht gehoord wordt. Het is een feit dat Weyerman zich wel meer opstelt als beschermer van de Nederlandse literatuur, tegenover bijvoorbeeld de Franse. Ook al heeft hij daar zelf baat bij als schrijver van een eigen creatief oeuvre, dan blijft het toch een verrassend ‘vaderlands’ trekje van deze internationaal georiënteerde cynicus. Het belet hem echter niet om in dit vertoog en passant auteurs als Simon de Vries en Simon Blankaert met de grond gelijk te maken (p. 266), en Heinsius' Vermaakelyke Avanturier - die eerste parel van ons Nederlands romanbestand - een prul te noemen. Dit onderwerp geeft hem ook de gelegenheid te vervolgen met een samenspraak, niet tussen de verwachte personen, maar tussen een schrijver en een boekverkoper (p. 267-278). Hier trekt hij een parallel tussen de gehekelde stijlloze vertalingen en een (mij onbekend) recent verschenen vertoog of trak- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||
taat over de maan, dat volgens Weyerman wegens zijn ijskoude (!) stijl de lezers de rillingen op het lijf jaagt. Maar na deze met groot vertoon van macht uitgevoerde bliksemaanval (bedoelde selenoloog zal die maand waarschijnlijk Nederland voor de Côte d'Azur verlaten hebben) wisselt de auteur de aktualiteit weer in voor de officiële literatuur, zij het met een knipoog naar zijn lezer (p. 277): dewyl myn Persoonagien na my staan te trekhalzen om hun vriendelyk Mondgesprek te ontginnen. Die verstandhouding met de lezer inzake auctoriële almacht, die literaire vrijpostigheid is iets dat men bij Weyerman regelmatig aantreft. Men zal het pas aan het eind van de eeuw, en dan enigszins plichtmatig, in die mate bij de navolgers van Sterne opnieuw ontmoeten. Voor de échte vijfde samenspraak blijven er nu slechts een kleine honderd pagina's over (p. 278-376). Het is een Engels onderonsje, tussen Hendrik VIII en de Stuart Karel II. Op Hendriks vraag waarom Karel zich in volle wapenrusting uitgedost heeft antwoordt Karel dat hij zijn nazaat, de Pretendent, wil gaan helpen zijn troon te heroveren. Weyerman sluit hiermee, net zoals in de eerste samenspraak, weer aan bij aktuele politieke problemen. Hendrik is het met dit streven niet eens: verwijfde figuren als de Pretendent kunnen zich beter niet met de grote politiek bemoeien. Hij adstrueert dat (hij is in deze samenspraak eigenlijk de enige die werkelijk aan het woord is) met feiten en gebeurtenissen uit zijn eigen regeringsperiode. In feite handelt zijn verhaal tussen de bladzijden 292 en 373 voornamelijk over het leven van de Engelse politicus Thomas Wolsey (± 1473-1530, Engels kanselier 1515-1529), zijn minister. Het grootste deel van deze samenspraak is daarmee in wezen een biografie. De biografie is zelf soms weer als de bekende Chinese legpuzzle van de contemporaine romans in elkaar gezet. Het is een samenraapsel van vertogen, vertellingen, en opnieuw een samenspraak (tussen Wolsey en Thomas Howard); een door Hendrik verhaald voorval uit het leven van Wolsey, een ontmoeting met bosrovers (p. 358-373), bevat daarbinnen weer de levensgeschiedenis van de roverhoofdman zelf.
Ondanks deze gecompliceerde vertelstrukturen weet Weyerman in zijn samenspraken een enorme hoeveelheid historische informatie aan zijn tijdgenoten mee te geven. En wel op een uiterst onderhoudende manier - beter dan vele auteurs in andere dodengesprekken deden. We moeten ook niet vergeten dat Weyerman wel degelijk historische pretenties had. Ook in deze samenspraak beroept hij zich (men zie zijn voetnoten op p. 337 en 343, waar hij Engelse handschriften noemt) op het feit dat hij zelfs van ongedrukte bronnen gebruik maakte. Daarmee handhaaft hij zijn claim dat hij nieuwe en nooit gepubliceerde bronnen in zijn verhalen verwerkt. Die ‘wetenschappelijke’ pretentie zit ook vervat in een ‘waarschouwing’ aan het eind van de aflevering, waar het onderwerp van de nieuwe samenspraak wordt aangekondigd, en tegelijk verklaard dat de schrijver verscheyde Byzonderheden, totnog toe by geen Schryvers aangeraakt, zal aanhaalen. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Een soortgelijke waarschouwing vinden we aan het eind van de volgende aflevering (p. 501-502). Maar daarin opgenomen vinden we ook de volgende belangrijke opmerking, die ons een glimp laat zien van de reactie van de tijdgenoot op Weyermans Zamenspraaken en op zijn stijl (p. 502): Den Schryver zal Zonneklaar aantoonen, Dat zyn Zamenspraaken niet zyn opgepropt met duystere, ingewikkelde, en niet al te stichtelyke Uytdrukkingen, gelyk als een onkundige Boekworm die misdoopt in zyn Voddemarkts Briefje, getytelt, den Akademie Courier; maar in tegendeel Byzonderheden behelzen, tot nog toe by geen Schryvers behandelt op een ordentlyke en op dezelve tyd vrolyke Schryfwyze. We kunnen wel enigszins meevoelen met deze helaas ongetraceerde Akademie Courier (een studentenweekblad?): als we voorbijgaan aan het ‘onstichtelijke’, is Weyermans associatief-creatieve, beelddichte schrijfwijze bepaald een andere dan de in de achttiende eeuw gebruikelijker overinzichtelijke, pedagogische, onpersoonlijke stijl bij andere tijdschriftauteurs. Tegen die stijl verzet zich Weyerman wel eens méér; zoals daar waar hij de stijl van Van Effen vergelijkt met een uit een kerktoren neerploffend stuk lood, en waar hij zegt de Hollandsche Spectator te beschouwen als een kapperszaakblaadje.Ga naar eind23. Een van de eerste desiderata voor het Weyermanonderzoek zou eigenlijk moeten zijn: een studie naar wat Weyerman als schrijver nu zo duidelijk ánders doet zijn. De aanval van de Courier wijst er in ieder geval op dat sommige tijdgenoten daar moeite mee hadden. En dát kan er weer op wijzen dat de lezers van Weyerman een nogal speciaal publiek waren. Een beperkt publiek? Maar hoe is dat te rijmen met een zo groot oeuvre, dat zich over een tamelijk lange tijd uitstrekt? Dat bovendien vaak ‘voor den Autheur’ gedrukt werd - waarbij men toch mag denken aan een duidelijk winstoogmerk? Veronderstelt dat alles niet een zekere populariteit?
De volgende aflevering (oktober 1726) belooft volgens de titelpagina één samenspraak te geven - de zesde dus - tussen Barthold Schwartz (de ‘Vinder’ van het buskruit), Laurens Koster (als ontdekker van de drukkunst) en Columbus (‘eerste Wegwyzer der Spaansche Indien’). Deze aflevering is minder gecompliceerd: de tekst geeft overzichtelijk historische informatie en wordt nauwelijks door vertellingen, sprookjes of andere literaire verfraaiingen verstoord. De ‘dialogische’ struktuur lijdt er echter eveneens onder. In de gehele aflevering (p. 378-520) zijn tot p. 450 eerst uitsluitend Schwartz en Koster aan het woord; pas hierna komt Columbus ‘aanwaaren’ (zo worden we weer even verwezen naar de oorspronkelijke entourage in het hiernamaals). Vóór zijn verschijnen zijn in het gesprek Schwartz-Koster eerst Schwartz, en daarna Koster in het gesprek dominant. Schwartz vertelt de historie van zijn uitvinding en geeft zijn levensgeschiedenis, waarna hij terechtkomt bij het probleem wie eigenlijk de eerste uitvinder van de drukkunst genoemd mag worden. Hierna neemt Koster het over (p. 423-450). | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Hij beargumenteert waarom hij als uitvinder moet gelden, en weidt uit over het nut van de boekdrukkunst. Pas daarna treedt Columbus op, die door Koster wordt uitgenodigd ‘deel te neemen aan het Historisch Verhaal van onze beyde Uytvindingen’ en hen deelgenoot te maken van zijn ‘wonderlyke Avontuuren’ (p. 451). Columbus verhaalt dan ook hierop van zijn leven, zijn tochten en zijn dood. Kennelijk ziet de auteur een parallel tussen de motieven van uitvinders en van ontdekkers; niet voor niets wordt Columbus dan ook de ‘Vinder’ van de Amerika's genoemd. Het onderwerp van deze samenspraak - uitvindingen, ontdekkingen; daarmee samenhangend de biografieën van onderzoekers - zal vermoedelijk de warme belangstelling van de tijdgenoot gehad hebben. In deze decennia wordt de intelligentsia immers gewonnen voor het empirisch onderzoek en voor het praktisch beoefenen van de natuurfilosofie (de natuurwetenschappen). In heel Nederland zullen de natuurkundige genootschappen als paddestoelen uit de grond schieten, en zal gezocht worden naar een methode, een filosofie, een logica met behulp waarvan verschijnselen verklaard zouden kunnen worden, zonder dat men op aprioristische christelijke of rationalistische stellingen hoefde terug te vallen. Een tijdschrift als de Examinator van Willem van Ranouw, dat in deze jaren verschijnt, geeft een goed voorbeeld van deze denkwijze. Maar al was het enthousiasme voor het nieuwe onderzoek groot, men was er zich ook van bewust, dat de ontdekking van natuurlijke wetmatigheden niet geheel verenigbaar leek met de posities van de georganiseerde religie. Hoe was een en ander te rijmen met het uit de bijbel bekende rechtstreekse ingrijpen van God in de schepping? Hoe zat het met zijn almacht, zelfs met zijn bestaan? Een oplossing leek te vinden in het deïsme, zoals in deze dagen bijvoorbeeld in het half literaire, half filosofische genre der fysicotheologieënGa naar eind24. te vinden is. Anderen daarentegen zullen agnost of atheïst worden, en weer anderen zullen het zoeken in het andere uiterste: het piëtisme. Maar zeker bestond er een gevoel, dat uitvindingen en de zichtbaar wordende gevolgen daarvan op langer termijn, niet geheel te sporen waren met het rustieke, statische, bijbelse christendom. Op die onrust haakt Weyerman mede in. Hij laat Schwartz verklaren dat te grote nieuwsgierigheid naar ‘verborgene en verboodene Zaaken’ (p. 379) meer schade dan voordeel doet. Ook in de diskussie blijkt iets van ongemak, ongeacht het enthousiasme van de deelnemers over hun uitvindingen, en hun lange verhalen over de (voor)geschiedenis van de wetenschappen. Zij zijn er zich van bewust dat de sociale gevolgen van grote uitvindingen onvoorzien groot kunnen zijn en de mensheid veel kwaad kunnen berokkenen. Dat is ook het verwijt van Koster aan Schwartz (p. 382): ik durf zeggen, Dat men zo heviglyk alle nieuwe en ongemeene Zaaken lieft, dat men zelve met een heymelyk Vermaak de alderbedroefste en alderverschrikkelykste Uytvindingen beschouwt, om dat zy door derzelver Nieuwigheyt onze innerlyke Kwaadaardigheyt liefkoozen. Gewislyk heeft een Duyvel, en wel een van de slimste Slag, uw en uw Nazaaten de Uytvinders des Ge- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||
schuts, der Bomben, en der Handgranaten, aangeblaazen tot die Schelmstukken (...). De Wreedheyt der laatste Eeuwen, is vry vernuftiger geweest als die der eerste Honderttallen. Schwartz, die de verlokkingen van de wetenschap wel kent (p. 386) Ik was al te Familiaar met de Natuurkunde om myn Toevlugt te neemen tot de H. Schrift. riposteert met de mededeling dat de drukkunst de godsdienstoorlogen tot gevolg heeft gehad. Koster zelf heeft ten aanzien van het bedrijven van onderzoek een nogal pragmatisch zij het impliciet deistisch standpunt. Volgens hem schiep God de eerste mens met een ‘Straal’ (p. 424), welke Straal van den eerste Mensch tot op zyn Nakomelingen doorgaande in het Vervolg des Tyds de Kennis der Wetenschappen, en de Uytvinding der Konsten, heeft voortgebrocht, om door de Werking der tweede Oorzaaken nieuwe Cieraaden by te zetten aan die van de eerste Schepping. Aan het einde van deze aflevering worden nog twee korte biografieën gegeven die los staan van de samenspraak zelf, namelijk de Karakters van Kristoffel Plantyn en van Aldus Manutius, als vroege drukkers redelijk bij het onderwerp aansluitend. Weyerman geeft naar zijn zeggen deze biografieën, omdat zijn drukker hem had laten weten dat er ruimte overschoot. Hun levensberichten zijn kort en zakelijk opgesteld, en passen goed in de door Weyerman in deze aflevering gehanteerde opzet duidelijke historische informatie te geven, zonder literaire onderbrekingen. Hij maakt hier ruim gebruik van historische bronnen, lofdichten, grafdichten, terwijl voetnoten geen zeldzaamheid zijn.
De vijfde aflevering, van november 1726 (p. 505-630) bevat de zevende samenspraak: tussen Dante, Petrarca en Ronsard. Zoals in de vorige samenspraak mengt de derde gespreksdeelnemer zich pas halverwege in de diskussie. Alle drie geven zij hun levensgeschiedenis weer. Deze biografieën worden slechts zelden door interrupties onderbroken, zodat ook hier het dialogisch karakter van de samenspraak minder benadrukt wordt, en de historische informatie daarentegen meer. Het blijft echter een levendig verhaal, doordat de stijl lichtvoetig gehouden wordt, en de biografieën steeds met anecdotes en voorvallen gelardeerd worden. Een element van ernst wordt aangebracht doordat Dante en Petrarca, vóórdat zij hun levensverhalen vertellen, een soort vertogen houden, resp. over de eigenliefde of de eigenbaat (p. 509-526), en over de dood en het sterven (p. 558-567). Deze laatste beschouwing is zeker de moeite waard om te lezen. Maar zelfs hier wordt het onderwerp van zijn zwaarte ontdaan door typisch ‘moderne’ vergelijkingen in campistische trant (p. 559): ja zelfs die geenen die zig vrywilliglyk hebben omgebrogt, beschouwden nooit de Dood als een Neurenbergsche Pop [= als iets opwindbaars, iets dat onverschillig, onvermijdelijk is]. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Men zou wensen in de huid van de tijdgenoot te kunnen kruipen om het precieze effekt van dit soort beelden bij een zo zwaarbeladen onderwerp te kunnen invoelen. Deze inleidende beschouwingen noemt Weyerman een ‘Schilderey’ (p. 520), terwijl hij geheel aan het einde, op een plaats waar hijzelf als auteur aan het woord is, spreekt van zijn ‘Maandelyks Vertoog’ (p. 630). De termen benadrukken de eerder aangeroerde serieuze opzet van deze afleveringen. Wat betreft de opgevoerde personen: het is mij niet duidelijk of de tijdgenoot een speciale belangstelling voor deze dichters had. Men zou kunnen denken aan het feit dat zij als kampioenen van de poëzie of literatuur in de eigen landstaal beschouwd mogen worden, tegenover de latinisanten. Er zou dan een parallel te trekken zijn met de in deze decennia hernomen strijd over de eventuele voorrang van de klassieke literatuur vóór die in de eigen landstaal: de Battle of the Books, de Querelle des Anciens et des Modernes, die in Nederland op nogal ingewikkelde wijze samenhangt met de Poëtenstrijd. Maar aan die diskussie wordt naar mijn mening niet duidelijk gerefereerd. Het accent ligt op de (auto)biografieën.Ga naar eind25.
De zesde en laatste aflevering, van december 1726 (p. 621-760) bevat de achtste samenspraak: tussen Rubens, Antony van Dyk, en Kneller. De opbouw is dezelfde als in de voorafgaande afleveringen: de eerste twee sprekers hebben een duidelijke relatie tot elkaar (Van Dyk is een leerling van Rubens, p. 637), de derde voegt zich pas gaandeweg in de conversatie. Een opvallend iets en pas voor het eerst verschijnend in déze samenspraak is het voorkomen van, laat ons zeggen, regie-aanwijzingen. Rubens' eerste claus wordt voorafgegaan door de gecursiveerde zin (p. 633) Spreekt in zyn Eenzaamheyt tegen zig zelven en Knellers eerste optreden krijgt als aanwijzing mee (p. 715): speelende op de Fiool, en zingende. Het toneelmatige van de gesprekken in de Zamenspraaken, tóch al aanwezig door de kopjes waarmee de spreker aangegeven wordt, wordt daardoor beaccentueerd. Daarnaast hebben dodengesprekken door hun inhoud en vrijwel ontbreken van actie iets van een scenario voor poppenkastfiguren. Het is verleidelijk hun struktuur te vergelijken met de opbouw van de rarekiek of lanterne magique. Bij die vertoningen werden afbeeldingen getoond van gebeurtenissen of belangrijke personen (ook daar dikwijls ‘gekroonde hoofden’! Verzamelingen van dergelijke figuren in een tent werden bovendien op kermissen vertoond) terwijl de vertoner bij elk plaatje een verhaal vertelde over die persoon en zijn leven. In de dodengesprekken zijn die figuren zélf ‘levend’ geworden, en zij geven nu zelf kommentaar op hun leven en de daarin voorgevallen gebeurtenissen. Ook inhoudelijk is de opbouw gelijk aan de voorgaande samenspraak. Rubens' eerste uiteenzettingen handelen over het probleem van de menselijke ambitie en | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||
15. Illustratie uit de Maandelyksche Berichten
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||
excelleerzucht; daarmee heeft ook deze samenspraak een ‘vertoog’ achtig begin. Het is als het ware de invalshoek waaronder de nu volgende biografieën van Rubens (p. 642-692), Van Dyk (p. 694-714) en Kneller (p. 726-752) gelezen moeten worden. Aan het einde van de samenspraak treffen we dan nog als een soort bladvulling aan ‘Het Karakter van den Czaar van Groot Rusland’ (p. 753-760), d.i. Peter de Grote. Geheel los van het voorgaande staat dit niet, omdat iets eerder Knellers portret van de tsaar beschreven wordt, met de toevoeging (p. 752): Een Bloemschilder die de goede Letteren met de Liefde voor Flora 't Zamenpaarde, schetste op myn [=K.'s] Verzoek het Karakter van dien grooten Keyzer met de Pen, welke Schets met eenige Regelen de Keyzerinne Douariere betreffende 't zedert vermeerdert, ik de Heeren zal voorleezen. Die bloemschilder zal natuurlijk Weyerman zelf zijn. De stijl van dit ‘Karakter’ is zeer verschillend van die in de Zamenspraaken. Het is plechtstatig, officieel, als het ware een plichtmatig lofdicht in proza. Men kan zich afvragen of dit stuk niet inderdaad vervaardigd is door Weyerman, in Engeland, toen Peter Kneller in verband met het schilderen van zijn portret bezocht, en toen Weyerman naar zijn zeggen voor Kneller werkte.Ga naar eind26. Daaruit zou dan ook zijn te verklaren, dat daar waar Weyerman over Katharina, Peters opvolgster, spreekt, die formele stijl wel gehandhaafd blijft maar tevens direkter wordt. Peter stierf in 1725. Het stuk dat op Katharina betrekking heeft zal dan pas in 1726, het jaar van de Zamenspraaken, toegevoegd zijn. - Misschien was dit geschreven ‘Karakter’ van Peter wel de reden voor Weyermans biograaf Kersteman om Peter aan Campo het ambt van Russisch historieschrijver te laten aanbieden.Ga naar eind27. In deze aflevering benadrukt Weyerman herhaaldelijk zijn pretentie als volleerd biograaf-historicus te kunnen optreden. Het komt onder meer tot uitdrukking in een uitval naar de bekende schrijver Gregorio Leti, die blijkens vele uitgaven ook in de Nederlanden zeer populair was. Zo laat hij Van Dyk Rubens bedanken, nadat de laatste zijn levensverhaal verteld heeft (p. 693-694): Ik ben uw verpligt, vergoode Meester, niet voor uw Leevensbeschryving, maar voor de korte Schets uws Leevens. Gy behandelt de Zaak geheel anders als den beruchte Historieschryver Gregorio Leti, die honderde Almanakssprookjes tusschen invoegt in de Leevensbeschryvingen van zyn Hartog van Ossuna [enz.] en alzulke Spooktafereelen. In verschillende noten wijst Weyerman op de geloofwaardigheid van zijn bronnen, juist daar waar het om anecdotes gaat. Zo tekent hij p. 700 aan: Die Byzonderheyt is my vertelt door eene Willemszens, die een heerlyk Beeldhouwer was, by myn tyd tot Antwerpen; een Man die Rubens en van Dyk beyden had gekent. Een soortgelijke opmerking is te vinden op p. 706. Bij Kneller heet het (p. 729): | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Die Omstandigheden heeft hy zelfs verhaalt aan den Schryver van deeze 't Zamenspraaken. Zonder ons over de werkelijk historische betrouwbaarheid van Weyerman uit te laten, lijkt hijzelf hier toch wel zijn eerdere beloften nooit eerder bekend gemaakte informatie te zullen verschaffen opnieuw gestand te doen. Was er een speciale belangstelling van de tijdgenoot voor deze schilders? Zij behoorden natuurlijk tot de bekendsten op hun terrein; maar ik zie geen duidelijke reden voor de keuze van Weyerman. Aangezien dit de laatste aflevering van de Zamenspraaken is, zou men kunnen vermoeden dat Weyermans interesse in de literaire vorm van de dodengesprekken uitgeput was, of dat zijn tijd te kort schoot. Misschien gebruikte hij de stukken over schilders die hij had liggen in omgewerkte vorm als vulling voor deze laatste aflevering. Dat deed hij soms ook in andere bladen. Die materie komt dan later terug in zijn Levens-beschryvingen der Konst-schilders (1729-1769); vóór 1729 moet hij voor dat werk al lange tijd materiaal verzameld hebben. Maar misschien speelde hij wel degelijk in op de interesse van zijn tijdgenoten voor deze schilders. Per slot van rekening is het aantal exemplaren dat van zijn Konstschilders nog bestaat exorbitant hoog (het moet een van de grootste sellers van de achttiende eeuw zijn geweest) en is dat feit een indicatie voor de belangstelling.
Inmiddels zijn we haast vergeten dat Weyermans Zamenspraaken geschreven werden als reactie op een andere reeks dodengesprekken, en wel op een Nederlandse vertaling van de Duitse ‘'t Zamenspraken tusschen de Dooden’ [p. 161; vgl. ook het citaat hier p. 186]. Naar deze samenspraken, of naar die vertaling, blijft Weyerman regelmatig zijdelings uithalen. Zo is er sprake van een boekverkoper die zijn lezers vergiftigt met Germaanse ouwewijvensprookjes (p. 260). Weyerman meent dat de lezer liever oorspronkelijk Nederlandse samenspraken heeft dan (p. 278): een stram hoogduyts Gesprach, waar aan den Autheur de Naamen van groote Persoonagien vasthegt, gelyk als men de Maanen en de Gryns van een Leeuw vasthegt aan een Esel, om quansuys door die Vermomming een onechte Luyster by te zetten aan dien traagen en belacghelyken Landmeeter. Om welke vertaling van welk werk gaat het hier nu eigenlijk? Ik meen dat de enig duidelijke kandidaat is: de Maandelyksche Berichten Uit de andere Waerelt; Of de spreekende Dooden. Bestaande in Redeneeringen tusschen allerhande Verstorvene Potentaten en Personagien van Rang; zo van den Deegen, Tabbaart, Letteren, als anders. Men ziet dat zowel in de hoofd- als in de ondertitel overeenkomst bestaat met Weyermans Zamenspraaken. Die overeenkomst is ook terug te vinden in het wisselende deel van de titelpagina van dit blad. Die luidt bij de eerste aflevering, van juli 1721: Eerste Zamenkomst tusschen Leopoldus den I, Roomsch Keyzer, en Lodewyk den XIV, Koning van Vrankryk. Doormengt met Staatkun- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||
dige en Historische aanmerkingen, de kern der geheimste zaaken, en byzonderste voorvallen in de voornaamste Hooven van Europa.Ga naar eind28. Het blad verscheen op dat moment (het zou tientallen jaren lang blijven bestaan) te Amsterdam, bij Nicolaas ten Hoorn. Deze laatste was lid van een boekverkopersfamilie die inderdaad meer neus had voor kwantiteit dan kwaliteit,Ga naar eind29. al komt er heel wat oorspronkelijk Nederlands proza bij hen uit. Wat dat betreft had Weyerman het met zijn verwijt van Germanofilie niet bij het rechte eind. Iets anders is dat zij met hun dodengesprekken kennelijk op een trend inhaakten. In dit geval via een vertaling van het meest populaire dodengesprek van die dagen,Ga naar eind30. namelijk de Gespräche in dem Reiche derer Todten, door David Fassmann, die te Leipzig van 1718 tot 1738 maandelijks verschenen, in 240 afleveringen. De Maandelyksche Berichten nu beginnen in 1721 die Gespräche te vertalen, in dezelfde volgorde als waarin die sinds 1718 verschenen; totdat de Berichten tenslotte na de Fassmann-stof uitgeput te hebben ander materiaal moesten opnemen. Wie de vertaler is van de Berichten, is helaas niet bekend. Een indicatie zou kunnen geven een advertentie in de Berichten van november 1740, voor de ‘Historie van Ryken en Staeten der waereld, geschreven in het Hoogduits door de schryver der Maendelyksche Berichten, en vertaald in het Nederlandsch door H.v.E’ (p. 420). Het ligt voor de hand dat deze H.v.E. als Fassmannspecialist dan ook debet is aan de Berichten zelf. Voor wie de initialen echter staan, is mij niet bekend. De woede van Weyerman tegen de stramme Hoogduitse gesprekken en de Nederlandse vertaling zal zeker iets te maken hebben met zijn algemene afkeer (ánders dan het geval is bij Engelse, Spaanse of Franse schrijvers) van de Duitse kultuur. Een Mof is veeltyds een Dier dat zyn Geluk verschuldigt is aan een genadig Gesternte, en aan een proefhoudende Onbeschaamdheyt merkt hij ergens korzelig op.Ga naar eind31. Soortgelijke opmerkingen zijn veelvuldig terug te vinden; maar die mening was eigenlijk in die tijd bij zijn landgenoten gemeengoed. Duitsland was als sinds lange tijd geen land waar men als politieke macht of als beschavingscentrum rekening mee behoefde te houden. Weyermans verontwaardiging is misschien mede ingegeven door het idee dat het absurd is, als juist een Duitser door zijn doden de europese problemen laat bespreken - waaronder ook de Nederlandse.Ga naar eind32. Een andere reden voor Weyermans bezeerde reactie kan geweest zijn dat die Berichten juist bij zijn eigen uitgever verkrijgbaar waren, évenals De Reizende Chinees, óók al een periodiek van Fassmann in vertaling.Ga naar eind33. Hij zou best die bladen als een vorm van concurrentievervalsing beschouwd kunnen hebben. Het belangrijkste verschil tussen de teksten van Fassmann en Weyerman is beslist een stijlverschil. Hier moeten we even terug in de geschiedenis van het genre. Hoewel de dodengesprekken, rond 1700, vooral weer in de mode gebracht waren door de Franse auteurs Fontenelle en Fénélon,Ga naar eind34. is hét grote voorbeeld geweest: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de dodengesprekken in de onderwereld door Loekianos (±120-±180). Op zichzelf genomen bood het genre natuurlijk de mogelijkheid allerlei problemen min of meer gevaarloos te entameren: doden konden zich natuurlijk vrijer uitspreken over kwesties van staatkundige, wijsgerige en religieuze aard (de Middeleeuwen hebben dan ook nauwelijks gebruik gemaakt van het genre, terwijl er weer wel tijdens de opkomst van de reformatie een opbloei te bespeuren valt). Loekianos nu buitte in korte satirische gesprekken deze mogelijkheden volledig uit. In zijn onderwereld moeten de homerische helden toegeven dat hun streven naar roem belachelijk was, wijsgeren dat hun streven naar waarheid niets opleverde, minnaars dat hun ‘eeuwige’ gevoelens van liefde alleen maar een vorm van egotisme waren; goden blijken parvenu's, zonder werkelijk gevoel voor ethiek; enzovoorts. Dit alles niet in een zwaar moraliserende, maar in een rijke, ironische, spottende stijl: de menippische vorm van satire. Menippos, de helleense cynische wijsgeer en satireschrijver, is dan ook de enige die bij Loekianos in diens onderwereld moreel overeind blijft. Déze dodendialogen nu waren Weyerman wel degelijk bekend, blijkens een opmerking in zijn Tuchtheer, waar hij spreekt vanGa naar eind35. Longyns doodelyke 't zamenspraaken der dooden.
Inderhaast vergist hij zich wegens de gemeenschappelijke L in de naam even in de juiste auteursnaam. Ook daar komen die dodengesprekken trouwens aan de orde in het kader van een aanval op de geesteloze produkten van een ánder germaans (!) schrijver. In het algemeen lijkt Weyerman trouwens eerder geporteerd voor de ironiserende satire (Menippos) dan voor de moraliserende (Iuvenalis). Van dit satirische, dit spelende nu is bij Fassmann weinig overgebleven. Behouden is alleen het bindmiddel: personages sprekend in een hiernamaals. Zijn dialogen zijn vergeleken bij die van Weyerman levenloos en dor, zijn informatie geeft hij op een wijsneuzige manier, het geheel is bloedeloos en roept dïe beleving op die wij nog steeds enigermate bij het begrip ‘Duits’ ervaren. Een voorbeeld, geheel willekeurig gekozen, enkele alinea's lang, zal waarschijnlijk Campo's smaad begrijpelijk maken. - Bij Fassmann voeren twee Russische tsaren een gesprek. Aan het woord is Peter de Grote:Ga naar eind36. De grondt in en omtrent de meergemelde Stadt [Petersburg], is vry wat laag en moerassig, waar door deselve groot gevaar loopt, om door de Riviere de Neva, die de Stadt doorloopt, en verdeelt, overstroomt te worden, 't welke den Kooplieden verscheidemaalen groote schaade heeft veroorsaakt. Ik heb wel reeds verscheide hulpmiddelen daar tegen in 't werk gestelt, doch myn oogmerk niet na wensch konnen bereiken, en vermits myn overlyden, dit, benevens het uitvoeren van meer gewichtige ontwerpen, aan myne nagelaatene Gemalinne Catharina moeten overgeven, die buiten twyffel daar aan de hand wel sal weten te houden. Dit is het geene ik u tegenwoordig van dese Stadt weet te seggen. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Johannes.
Ik ben daarmeede ten hoogsten voldaan; bedanke u voor het gedaane bericht, en wensche dat uwe Gemaalinee alle uwe ontwerpen gelukkig mag voltrekken. Petrus.
Ik bedanke uw voor uwe genegenheit. Ik soude u noch wel veel te verhaalen hebben, doch den tydt verloopen zynde, beveelt ons onse onderlinge t'zaamenspraak te eindigen. Een groot verschil met de flamboyante en levendige stijl van Weyerman, waar de onverwachte beelden voortdurend als een meteorietenzwerm door de tekst schieten. Toch had Fassmann alleen al in Duitsland tientallen navolgers. Er zijn nog wel andere verschillen. Bij Fassmann (of in de Berichten, voorzover op hem teruggaand) zijn de sprekers altijd hoge of beroemde personen. Bij Weyerman komen we ook figuren als Kidi en Saaki, Balsamina en de Steenbok tegen. Deze zijn hooguit van belang voor een beperkte Nederlandse bevolkingsgroep. Wat Weyerman wél van Fassmann overgenomen heeft, is dat de figuren in één samenspraak iets gemeenschappelijks, eenzelfde belang of belangstelling hebben. Vorsten bijvoorbeeld kunnen vanuit een verschillende positie, in verschillende tijden, toch hetzelfde ideaal nastreven. Een andere overeenkomst is dat ook in de opbouw van Fassmanns Gespräche losse verhalen en essays voorkomen. Een opvallend verschil is verder, dat bij Fassmann aan het einde van een samenspraak een ‘Secretarius’ optreedt. Deze komt aan de gesprekspartners het laatste nieuws uit de wereld der levenden brengen. Op dit nieuws, dat meestal relatie heeft met het onderwerp van de gespreksgenoten, reageren deze weer en geven hun kommentaar. Deze sekretaris en dat nieuws ontbreken bij Weyerman geheel. Dit verschil is kenmerkend voor de benadering van Fassmann en Weyerman. Bij de eerste gaat het meer om de informatie en het politieke kader. Bij Weyerman ontbreken die elementen niet; maar er is veel meer aandacht voor de levendigheid van het verhaal, de kleurrijkheid van de belevenissen, de natuurlijkheid van het gesprek. Het toch al min of meer kunstmatige optreden van de secretarius met zijn laatste nieuws is daarbij geheel overbodig. Andere bij Weyerman vergeleken bij Fassmann ontbrekende zaken zijn de mottogedichten aan het begin van de aflevering, en de bij elke afzonderlijke aflevering behorende prenten. Vreemd genoeg kon Weyerman zijns ondanks later toch nog zijn gram op de Berichten halen. Want in 1747 - dat is dus in de tijd dat de samensteller van de Berichten alle Fassmann-gesprekken al gebruikt had, terwijl het tevens het jaar van Weyermans overlijden is - verschijnen in die Berichten een reeks kunstenaarsgesprekken, die uit het oeuvre van Weyerman gelicht zijn.Ga naar eind37. Plagiaat dus, want we mogen wel aannemen dat Weyerman zelf hier nauwelijks de hand in kon hebben. Dat de redacteur van de Berichten juist zijn teksten nodig had om zich publicitair staande te houden, heeft Weyerman misschien nog een glimlach bezorgd op zijn doodsbed. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Tot slot moge ik vermelden dat niet veel later, in 1728, Weyerman nogmaals gebruik maakt van het dodengesprek. In het derde deel van zijn Historie des Pausdoms vangt op p. 96 een lange scène aan, getiteld Een oproer onder de mannen en vrouwen heyligen, zynde een vriendelijke tentoonstelling van de bygeloovigheden der Roomsche kerk. Het Tonneel is in de Eliseesche Velden. In dit deel moeten diverse twijfelachtige heiligen (zoals Ursula) voor de troon van Pluto de waarheid omtrent hun uiterst wonderlijke levens uit de doeken doen. De lezer zal terecht vermoeden dat dit niet zonder kleerscheuren verloopt. En na al het voorafgaande zal het waarschijnlijk een verrassing zijn te mogen vernemen, dat volgens de Moderne encyclopedie van de wereldliteratuur (dl. II2, kolom 395, uit 1980) het de Duitse Wieland (1733-1813) is die sinds Loekianos het dodengesprek invoerde. Men zou in de verleiding komen zélf een dodengesprek te schrijven. Gesprekspartners: Campo Weyerman en de heer M. Janssens, die voor deze opmerking verantwoordelijk is. De dialoog zal vermoedelijk kort zijn.
Amsterdam, september 1981 |
|