Het verlokkend ooft. Proeven over Jacob Campo Weyerman
(1985)–Peter Altena, W. Hendrikx– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 142]
| |
Barbara Sierman
| |
Enkele Hollandse theaterfigurenIn het begin van de achttiende eeuw werd in de schouwburgen van de grote steden in Holland - zoals Amsterdam, 's-Gravenhage en Leiden - enkele malen per week opgetreden door een gezelschap spelers, dat vast aan de schouwburg verbonden was. De schouwburgen sloten echter eind mei en het nieuwe seizoen begon pas weer in oktober. In de tussenliggende periode werden de toneelspelers niet uitbetaald, en moesten dan ook op een andere manier aan de kost zien te komen. Of zoals Weyerman het uitdrukte ‘De Tonneelspeelders zullen nu hun Winter-Glorie moeten afleggen, om hun Zomer-Nederigheyt weer op te nemen; en die Heeren (Juffers hebben veeltyds een Broodwinning apart) zullen thans hun Verstand moeten aanspreeken by den Dag, die eertyds op de Zotskap teerden, by de Kaers, of anderszins moogen zy te Bed blyven roesten, om nieuwe Rollen te bestudeeren tegens den Herfst. Een Substituyt Akteur diende de Rol van een Kamelion te konnen speelen voor een Maand drie à vier, en wanneer het Schouwburg geslooten wort, moest hy zyn Maag insgelykx op het Nachtslot zetten, en op de wind leeren aazen als een Laplander-Tovenaar (...)’.Ga naar eind3. Nu was het in die tijd niet ongewoon, dat een toneelspeler naast zijn beroep | |
[pagina 143]
| |
ook nog een vak uitoefende. Jan Punt was bijvoorbeeld graveur. De meest voor de hand liggende manier om in de zomermaanden wat te verdienen, was echter het samenstellen van een nieuwe troep toneelspelers, die kon optreden op de Hollandse kermissen. Het kermisseizoen begon met de Haagse Meikermis en werd besloten met de Amsterdamse kermis eind september; het was dus mogelijk de moeilijke maanden, waarin de schouwburg gesloten was, te overbruggen. Van verschillende toneelspelers is bekend, dat zij zich formeerden tot zo'n zogenaamde ‘zomerploeg’, hetgeen blijkt uit een aantal gevallen waarbij een contract voor een notaris werd opgemaakt. In dat contract verplichtten de spelers zich ‘wederzyds hun best te doen om het profyt van de compagnie te bevorderen en als lieden van eer sigh in alles te quyten sonder malkanderen int aller minst te verkorten oft te benadelen’.Ga naar eind4. Daarnaast werd afgesproken welke steden zouden worden bezocht, hoe de inkomsten werden verdeeld en wat er zou gebeuren in geval van ziekte. Ook de boetes die geheven werden als er wegens dronkenschap door een der spelers niet kon worden opgetreden, werden vastgesteld. De zomertroepen speelden meestal hetzelfde repertoire, dat zij ook in de schouwburg hadden vertoond. Niet zelden moesten zij aan het stadsbestuur een lijst ter inzage geven, waarop hun repertoire vermeld stond. Het bestuur deed daar dan een keuze uit om te voorkomen dat er ‘aanstootelyke’ stukken gespeeld zouden worden. Deze regeling gold bijvoorbeeld in Haarlem.Ga naar eind5. Het gebeurde zelfs wel, dat een troep moest ‘voorspelen’ voor de heren van het stadsbestuur, zonder betaling wel te verstaan! Attributen als kleding en decors, waren eigen bezit, of werden geleend van de schouwburg. Een tent bezat zo'n zomertroep meestal niet, maar in elke stad bevond zich wel een kaatsbaan of stadsstal, waarin kon worden opgetreden. Zo kon men aan het begin van de achttiende eeuw op kermissen de spelers zien optreden van de Amsterdamse Schouwburg, zo onder meer in 1722 onder leiding van Isaac Duim in GoudaGa naar eind6. en in latere jaren vaak onder leiding van Jan Hendrik Jordaan op de kermis in Haarlem.Ga naar eind7. Het gezelschap van de Leidse en Haagse Schouwburg, onder leiding van Jacob van Rijndorp, speelde uiteraard in Leiden en 's-Gravenhage, maar trok vervolgens naar steden als Delft, Delfshaven (waarover ook Weyerman schreef), Utrecht en Haarlem.Ga naar eind8. Naast deze troepen reisden er ook enkele buitenlandse troepen door ons land, waarvan de troep koorddansers onder leiding van Marc Antoine La Lauze in de jaren 1720-1730 wel de meest bekende was.
Jacob Campo Weyerman bracht in zijn tijdschriften regelmatig personen ter sprake, die met een of andere vermakelijkheid op de kermis stonden. In de Rotterdamsche Hermes van 28 augustus 1721 verscheen verhandeling onder de titel ‘Het Tooneel’, waarin hij zijn waardering uitsprak voor de wijze waarop de toneelspelers van Jacob van Rijndorp zijn eigen toneelstuk De Hollandsche Zindelykheyt hadden opgevoerd, en waarin hij beschreef hoe goed de rollen werden vertolkt: ‘Die van ANTONET, Mevrou KEIZERS THEE, CLARINDE, SPADULAAN | |
[pagina 144]
| |
en HERBAMUF, zyn in de Hollantsche zinnelykheit naar genoegen van den Ouden geëxecuteert; ook is de rol van JAN in 't Jufferen gewaatGa naar eind9. wel behandelt. En indien Anubis thans de verdiensten van sommige Speelders overslaat, verzoekt hy dat ze zulks aan zyn veroudert geheugen, zwak gezicht en hooge jaaren gelieven toe te schryven’.Ga naar eind10. Er wordt wel gezegd dat deze opvoering plaats vond op de Rotterdamse kermis,Ga naar eind11. maar er zijn sterke argumenten die daar tegen pleiten. Rotterdam, had in die tijd een stadsbestuur dat, mede onder invloed van de kerkeraad, zeer streng optrad tegen toneelspelers die toestemming vroegen om te mogen optreden. Ruim voor de aanvang van de kermis ontving het stadsbestuur meestal al een delegatie van de kerkeraad, die het stadsbestuur vroeg alle toestemmingen aan de spelers te weigeren. Niet zelden gaf het stadsbestuur aan dit verzoek gehoor, en zo kreeg de kerkeraad ook in 1721 zijn zin.Ga naar eind12. Het ligt dan ook meer voor de hand, dat De Hollantsche Zinnelykheit in het nabijgelegen Delfshaven werd opgevoerd, waarvoor de toestemming van het meer tolerante stadsbestuur van Delft nodig was. Pas vanaf 1722 zijn er exacte gegevens bekend over toneelspelers in Delfshaven, die vanaf dat moment genoteerd werden in het Register der gepermitteerde spellen op de Kermis.Ga naar eind13. De troep van de weduwe Rijndorp (Rijndorp zelf overleed in 1721) was op de kermis in Delfshaven een trouwe klant, en kreeg soms wel voor enkele weken toestemming om tragediën en comedies te vertonen.Ga naar eind14. Overigens is bovenstaand citaat uit de Rotterdamsche Hermes tot nog toe het enige bewijs, dat een van Weyermans toneelstukken ook werkelijk is opgevoerd. Enkele decennia later gebruikte Adriaan Loosjes hetzelfde bericht in zijn roman Het leven van Johannes Wouter Blommesteyn, waarin Johannes in gesprek raakt met Jacob Campo Weyerman, en hem belooft naar ‘uwe nieuwe komedie de Hollandsche zinnelykheid’ te gaan kijken, die door de acteurs en actrices van de Amsterdamse Schouwburg zou worden opgevoerd.Ga naar eind15. Archiefonderzoek gaf hier echter geen bewijs voor.Ga naar eind16. In 1724 bezocht Weyerman de Amsterdamse kermis en zag daar voorstellingen in de koorddanserstent van Mademoiselle Harvé en in de tent van La Lauze. In hetzelfde jaar (1724) zag hij de goochelaar ‘Lambert den Tovenaar’, over wie hij daarna regelmatig met grote bewondering sprak.Ga naar eind17. Deze Lambert Roset stond vanaf ca. 1700 tot aan zijn dood in 1749 in AmsterdamGa naar eind18. regelmatig op kermissen in Amsterdam, 's-Gravenhage, Haarlem, Gouda, Delft en zo voorts. Hij ‘speelde uit de tas’, zoals goochelen ook wel genoemd werd - naar de tas met attributen die de goochelaar bij zich had -, andere keren had hij weer een jongen bij zich die trucs met draaiende tinnen schotels uithaalde,Ga naar eind19. of was hij vergezeld van apen en honden die kunsten vertoonden.Ga naar eind20. Eenmaal stond hij zelfs met een jonge leeuw op de kermis in Leiden,Ga naar eind21. maar zijn tijdgenoten kenden hem het best als goochelaar, zoals niet alleen uit de periodieken van Weyerman, maar ook uit andere blaadjes blijkt. Een andere bekende kermisattractie in die tijd was het marionettentheater ‘De Vier Kronen’,Ga naar eind22. door Weyerman steevast ‘Medea's tent der Vier Kronen’ genoemd.Ga naar eind23. Jacobus Frese, die sinds zijn huwelijk met de weduwe van de vorige | |
[pagina 145]
| |
beheerder Paulus Hilverding, nu eigenaar van de tent was, reisde er de kermissen in Holland mee af, en trad 's winters ook wel in 's-Gravenhage op. Het is goed mogelijk dat Weyerman die in 1729 in 's-Gravenhage woonde, daar de marionetten zag ‘die haar geboorte aan een stuk Lindebooms hout, haar Cieraaden aan veelkleurige Lapjes, en die haar Spraak verschuldigt zyn aan het Rietepypje des Direkteurs’.Ga naar eind24. Met dit ‘rietepypje’ doelde Weyerman op het instrumentje, dat de marionettenspeler in zijn mond hield om zijn stem verdraaid over te laten komen. In 1729 verwijst Weyerman in Den vrolyke Tuchtheer terloops naar een attractie, die in dat jaar op de Amsterdamse kermis te zien, was namelijk een olifant.Ga naar eind25. Het is onbekend, wie daar de beheerder van was, maar het is een feit dat het dier de stad 429 gulden opbracht aan verplichte bijdragen voor liefdadigheidsinstellingen!Ga naar eind26. In 1735 schrijft Weyerman in De Adelaar over de ‘Finlandschen Kajanus (...) en het Dwergje uyt de Straat Davids, thans te zien op de botermarkt tot Amsterdam’.Ga naar eind27. De reus Daniël Cajanus, die 2,64 meter lang was, en vermoedelijk uit Zweden of Finland kwam, overleed in 1749 op zesenveertig-jarige leeftijd in Haarlem, waar hij de laatste jaren van zijn leven had doorgebracht. Voor die tijd liet hij zich voor geld op de kermis zien en reisde niet alleen in Holland, maar ook wel naar GroningenGa naar eind28. en Zutphen.Ga naar eind29. Hij trad in 1734 zelfs in een toneelstuk in Londen op, genaamd Cupid and Psyche, waar hij tot schrik en verrukking van de toeschouwers via een valluik plotseling als de reus Gargantua op het toneel verscheen.Ga naar eind30. Over het dwergje uit de ‘Straat Davids’ (bedoeld wordt David Street bij Groenland) is minder bekend, maar waarschijnlijk betreft het hier dezelfde dwerg die in april 1736 in Groningen getoond werd door Alexis Magito welke ‘Uyt de Straat Davids syn gearriveert by haar hebbende een sonderling klein manspersoon zynde een wildeman welcke maar 33 duimen lang is en seer wel geproportioneert van postuur zynde al over de 27 jaaren oud’.Ga naar eind31. Blijkens zijn verhalen in zijn tijdschriften bezocht Weyerman niet alleen de theaters die op de kermis te zien waren, maar ook wel eens een schouwburg. Jacob van Rijndorp, eigenaar van een schouwburg in Leiden en in 's-Gravenhage, komt regelmatig ter sprake. Verder zullen bevriende relaties, die bij de Amsterdamse Schouwburg werkten, als Robert Hennebo en Willem van Swaanenburg, Weyerman ook wel eens voor een voorstelling hebben uitgenodigd. In 1726 bezocht hij de Joodse Schouwburg in de Amsterdamse Houttuinen,Ga naar eind32. waar hij een voorstelling bijwoonde van het stuk Veranderlyck Geval, of Stantvastige Liefde. Dit van oorsprong Spaanse toneelstuk was vertaald door D. Heynck en werd door de Joodse spelers in het Hoogduits opgevoerd in ‘door den Schoolmeester Moddel, overgehaalde Vaersen’. Alle spelers kregen van Weyerman de meest merkwaardige bijnamen: de rol van de koning van Napels werd gespeeld door ‘den Koning Lypje den Mutsemaaker’, prinses Porcia werd door een man gespeeld, namelijk ‘den Paruykmaaker Nabaro, gedoopt het Halfslag, als die in de Weerelt gescharrelt was, door het onderling Congres van een Hoog- | |
[pagina 146]
| |
duytsche Moeder, en een Portugiesch Vader’. ‘Looser Kladder’ was de neef van de koning, Frederico en Prinses Margareta werd vertolkt door ‘de Zoon van den Koning Lypje, genaamt O Vroom, een jong Heerschap, die des 's Morgens St. Lucas nadraaft met een Kladschilders Borstel, die 's Middags een Juwelier is in buygzaame Bergkristalle Diamanten, en die des 's Avonds een Akteur verbeelt’. Weyerman vermaakte zich tijdens de voorstelling wel, maar was blij toen hij de tent weer kon verlaten! | |
De buitenlandse toneelspelersWeyerman schreef niet alleen over toneel in Holland, maar ook geregeld over toneel in Parijs, Londen, Kopenhagen, Praag en Stockholm etc. Hoewel het bekend is dat hij Londen meermalen bezocht heeft, en ook in Parijs is geweest, gingen deze berichten niet alleen terug op eigen ervaring, maar maakte hij vaak gebruik van wat hij in kranten gelezen had. In de achttiende eeuwse kranten verschenen berichten over politieke ontwikkelingen in naburige staten, scheepstijdingen, belangrijke gebeurtenissen die zich aan buitenlandse vorstenhoven afspeelden - zoals de zwangerschap van een koningin, die voor de Italiaanse komedianten tot gevolg had dat zij niet meer voor haar mochten optreden. Daarnaast werd er ook van beroemde schrijvers gemeld aan welk nieuw boek zij bezig waren, of van componisten dat zij weer een nieuw muziekstuk aan het componeren waren. Zo kon de lezer van de Leidsche Courant vernemen, hoe de reactie van Voltaire was geweest op de opvoering in Parijs van zijn toneelstuk Ines de Castro, en de lezer van de Amsterdamsche Courant kon zich, net als Weyerman, vrolijk maken om het bericht uit Parijs, dat in de aflevering van 28 februari 1721 verscheen: ‘'s Maendags avond vertoonden de Franse comedianten in tegenwoordigheyd van zyn Majt. De Klugt van den Knorrepot’, waarop Weyerman reageerde met ‘Hermes was onbewust dat die jonge vorst zoover in de Nederduitsche taal was geavanceert, om aldaar een Knorrepot te doen vertoonen’.Ga naar eind34. Liever had Weyerman natuurlijk gezien, dat er had gestaan Le Grondeur van J. Palaprat (1650-1721). Naast het schrijven van weekbladen, had Weyerman zich al eens bezig gehouden met het samenstellen van een krant. Felix de Klopper, die een kroeg in Leiden hield, stelde samen met zijn vriend Jan Berkhey zo nu en dan iets op, dat als een voorloper van een krant kan worden beschouwd, en legden deze verzameling nieuws ter lezing in de kroeg van De Klopper. ‘Campo Weijerman, die toen ook in zijn kragt was, hielp ook al eens mee, dog dit was meest Scherts op de Franschen of op de Engelsche Torrijs en Whigs; ook kreeg den een en anderen Particulier wel eens een veeg uit de pan, en dit vooral, zoo als nu nog, las men gaarne (...)’.Ga naar eind35. Toen in 1724 de eerste officiële uitgave van deze Leidsche Courant verscheen bij Felix de Klopper en veel succes had, deed Weyerman ‘wiens spookige geest nu de zak kreeg, en zwigten moest voor de beschaafde kunde’ niet meer mee.Ga naar eind36. Hij had zijn handen waarschijnlijk toch al vol aan zijn eigen bladen. | |
[pagina 147]
| |
Weyerman kwam er in zijn periodieken vaak rond voor uit, dat hij reageerde op berichten uit de krant, of dat hij die bewerkt had. Soms bundelde hij er een aantal onder de titel ‘Eene Fricasse' van Kourantstof’Ga naar eind37. en andere keren vermeldde hij zelfs de naam en de datum van de krant (die echter niet altijd kloppen!). Zijn collega's Hendrik Doedijns en Hermanus van den Burg in Holland, en de schrijver Richard Steele (van onder meer The Spectator) in Engeland, werkten op dezelfde manier. Van deze laatste auteur kondigde Weyerman in 1726 zelfs de vertaling aan van diens The Tatler (1709-1711).Ga naar eind38. Al jaren lang had hij regelmatig fragmenten als proeven van de vertaling in zijn periodieken opgenomen.Ga naar eind39. Zo verscheen in de Rotterdamsche Hermes in 1720 bijvoorbeeld een inventarislijst van te koop aangeboden toneelattributen, die - hoewel Weyerman er enige Hollandse tintjes aangaf door de verkoping in Delfshaven te situeren - een bewerking blijkt van een soortgelijke lijst in The Tatler van 16 juli 1709.Ga naar eind40. Met één voorbeeld wil ik Weyermans bewerking van krantenberichten illustreren. In de Opregte Haerlemsche Courant van 19 oktober 1723 verscheen het volgende bericht uit Praag: ‘De Hoogduytsche Comedianten die sig in haer gedruckte Biljetten voor een Ceur-Paltsisen Troup uytgeven, hebben deser dagen het Treurspel der onthoofding van den ongeluckigen Baron van Gortz hatelijck op haer Theater vertoont, met selfs den regeerende Coning en Coningin van Sweden daer op te doen verschynen; en de Sweedse Resident Hopke daer over geklaegt hebbende, syn sy alle in arrest genomen, en de Ceur-Paltsise Extraordinaris Envoyé erkent deselve niet als een Ceur-Paltsise Troup’. De kwestie van de Zweedse baron Georg Heinrich van Görtz lag in die tijd nogal gevoelig. Hij was jarenlang eerste minister geweest onder de Zweedse koning Karel XII, en had getracht het land uit een benarde financiële situatie te redden, maar was daar niet in geslaagd. Na de dood van Karel XII werd hij verantwoordelijk gesteld voor de deplorabele toestand van het land, en op beschuldigiging van landverraad in 1719 onthoofd. In de Ontleeder der Gebreeken van 11 november 1723 ging Weyerman uitgebreid in op dit vertoon van politiek engagement der komedianten.Ga naar eind41. ‘Daar is geen vervloekter Onderneeming, dan den Souverein uit te Kippen, tot een Voorwerp van Raillery! Alle groote Omwentelingen zyn gegroeit uit het gering Mostertzaad van Kinderen, Jongens, Wyven, en Jan Rap en zyn Maats schimpen, schampen, en by één troopen (...). Maar hoe kan zig een Komediant, waar op een legelyk, gelyk als op een Stads Huurpaard, even veel recht heeft, inlaaten in zo een gevaarlyk bestaan? Hoe durft een Komediant, wiens gedrag zo onhervormbaar is, zig opwerpen, tot een Hervormer? en hoe durft een Komediant, die Papegaai des Mensdoms, in zyn Kaarsse-tent, de Goden der Aarde aanbassen? 't Is raar! een Komediant speelt voor Reformateur der Zeden, en hy vegt tegens de goede manieren; hy bemachtigt, door 't verlies van zyn reputatie (zo hy ooit iets diergelyks heeft bezeten) een Aapen-officie, om een iegelyk naar te bootsen, doch hy speelt dien rol zo plomp, dat hy, gelyk als dat Dier, moet getemt worden door de Spitsgard, en door de Armoede (...). Doch zo men my repliceert; dat de Duivel het zyne toekomt, en dat men iets moet verdraagen | |
[pagina 148]
| |
van een Komediant, wanneer men zyn schouders ontbloot, voor den plompen Roskam van een Komediant. Fiat, zeg Ik, (ontfronstje Masker-troniën, geduchte Koningen van de Ongeltoortsen, en Amersfoortsche Diämanten) fiat, zeg ik, maar het is onvergeefelyk, in dat soort van Guichelaars, dat zy, die reeds met een dozyn plaagen behept zyn, die nog gaan vermeerderen, met de Hoofd-misdaad van gekwetste Majesteit (...)’. Alle vaste kritiekpunten, die Weyerman op komedianten heeft, keren in deze passage terug. Het nabauwen als een papegaai van vaststaande teksten (hoewel hij in de Rotterdamsche Hermes toegeeft, sprekend over de toneelspeler die niet ‘meer eigendom heeft aan die rol die hy opsnyt dan een Papegaai aan eene van buitengeleerde les’ erkent dat er ook onderscheid bestaat tussen ‘een Papegaai en Papegaai, en tusschen een Akteur en Akteur’Ga naar eind42.), het gebruik van vele schitterende stenen, zogenaamde ‘Amersfoortse diamanten’, en vooral het steeds weerkerende thema van het verschil tussen het koningsschap dat door de komedianten op het toneel wordt uitgeoefend en de enorme armoede waarin zij terug keren wanneer het doek eenmaal na het laatste bedrijf is gevallen. Vooral dit ‘lied van schijn en wezen’ is een geliefd thema van Weyerman. Op het toneel waren de spelers vorsten en vorstinnen ‘blinkende personaadjen (...) die thans glinsteren in Klatergoud galonnen, die ingebeelde Koninkryken beheerschen, en die in een verheven taal het bevel voeren over legioenen’.Ga naar eind43. Maar zodra het seizoen voor hen afgelopen was, zouden ze weer in armoede vervallen, en na een karig maal zouden ze ‘gaan leggen snorken en steenen op een muf bedtyk, opgevult met grof tarwestroo, in stee van met fyne hoenderveders’.Ga naar eind44. En ‘(...) 't is zeker, dat eene doodelyke armoede veel tot hun ongeluk contribueert; want gelyk zeker Doctor eenmaal zei, dat hy door een mager dieet een stout man in een bloodaar (lafaard) kon herscheppen; zoo mag men affirmeren, dat'er niet verhevens te hopen is van een Komediant, die, als een beslikte waterdog, in een' kelder, of, als een geplukte kater, op een bouvallig zoldertje logeert’.Ga naar eind45.
Hoewel het vrij duidelijk is, dat mededelingen van Weyerman over een overspelige komediant in Parijs,Ga naar eind46. een operadirecteur in Kopenhagen,Ga naar eind47. en de ontvangst van toneelspelers aan het Zweedse hofGa naar eind48. uit kranten afkomstig zijn, zijn er ook spelers geweest die hij waarschijnlijk uit eigen ervaring kende. Elders heb ik er al op gewezen dat zijn veelvuldige bezoeken aan Londen er mogelijk toe hebben bijgedragen, dat hij enkele theaterfiguren daar persoonlijk kende.Ga naar eind49. In de Rotterdamsche Hermes en de Amsterdamsche Hermes schreef over ‘Milady Mary, dat springende Loovertje’,Ga naar eind50. een koorddanseres die rond 1700 een zeer bekende attractie op de Londense kermis was, waar zij optrad in de tent van haar man Findley (‘een vermaard Tuimelaar, die de gerenommeerdste Springers der Britten den palmtak uit de handen wist te springen’).Ga naar eind51. Meermalen bracht hij ook William Penkethman ter sprake, een Londense toneelspeler die in het Drury Lane theater optrad en met een troep spelers in de zomermaanden op de Londense kermis stond. Deze ‘Pinkey’, zoals zijn bijnaam luidde, was een zeer bekende | |
[pagina 149]
| |
persoonlijkheid in die dagen, die ook regelmatig in de pamfletliteratuur opdook. Weyerman kan hem tijdens een van zijn reizen ontmoet hebben, maar het is natuurlijk mogelijk dat hij hem van naam uit de literatuur kende (hij komt bijvoorbeeld ook regelmatig in Steele's The Tatler voor). Afgaande op de levendige beschrijving, is één persoon vrijwel zeker door Weyerman met eigen ogen gezien, namelijk de Londense goochelaar Isaac Fawkes. In de Historie des Pausdoms schreef hij met bewondering over de kunsten die ‘Mr. Faulkx, die beroemde Engelsche Goocghelaar kan uytwerken, door zyn kopere Bekers, Indiaansche Vogeltjes, en toebereyde Speelkaarten’.Ga naar eind52. Dit waren inderdaad de succesnummers van Fawkes, eerst toen hij in 1722 in een zaal van het Haymarket Theatre optrad en later toen hij met een tent op de kermis in Londen stond. Hij overleed in 1731 waarna zijn zoon hem opvolgde.Ga naar eind53. Eén buitenlandse toneelspeler, die zich vooral op Hollands grondgebied bewoog, tussen 1720 en 1730, licht ik in het volgende nader toe, namelijk Marc Antoine La Lauze. | |
De komediant Marc Antoine La LauzeMarc Antoine La Lauze was waarschijnlijk afkomstig uit de Languedoc in Frankrijk en debuteerde als koorddanser in 1701 in Parijs bij de groep van Pierre en Charles Alard.Ga naar eind54. Deze gebroeders Alard stonden met hun theater van springers en koorddansers al jaren op de Parijse kermissen, die wel een half jaar duurden (de Foire S. Germain begon in februari en duurde tot Pasen, daarop volgde de Foire S. Laurent die van juni tot oktober duurde). De kermistheaters speelden in Parijs een vooraanstaande rol. In 1697 waren namelijk de Italiaanse komedianten uit Parijs weggestuurd omdat zij in een stuk Madame de Maintenon beledigd zouden hebben. Toen het Théâtre Italien was gesloten, bleef slechts één gezelschap over dat een volledige officiële vergunning had toneelstukken te mogen opvoeren, de Comédie Française. De kermistroepen, die zich tot dat moment hadden beperkt tot springen en koorddansen, zagen hun kans en lieten zich kennelijk inspireren door het verdwenen commedia dell'arte toneel. Vanaf die tijd, het eind van de zeventiende eeuw, kwam het steeds vaker voor dat de koorddanserskunsten werden afgewisseld door stukjes toneel, soms zelfs met zang en muziek. De kermistheaters werden hierdoor een geduchte concurrentie voor de Comédie Française, en er ontstond een strijd tussen beide partijen die jarenlang zou duren en waarbij grove middelen als het vernietigen van theaters niet werden geschuwd. De Comédie Française werd gesteund door de koning en had het hele politieapparaat achter zich, maar de kermistheaters genoten veel meer populariteit bij de Parijse bevolking. En vooral de troep van de gebroeders Alard onderscheidde zich door de inventiviteit waarmee zij steeds trachtte aan de machtsmiddelen van de Comédie Française te ontkomen. Inmiddels was La Lauze gehuwd met een koorddanseres uit de troep, Agathine Antony.Ga naar eind55. Zij kregen twee kinderen, die waarschijnlijk tijdens een tournee | |
[pagina 150]
| |
12. Titelprent Le Théâtre de la Foire où l'opera comique. Par Mrs. Le Sage et D'Orneval. Tome VI, Amsterdam, 1731
| |
[pagina 151]
| |
werden gedoopt: de eerste zoon in 1708 in Ainy en de tweede zoon een jaar later in Saint-Croix.Ga naar eind56. In 1711 overleed Charles Alard door een ongelukkige val en Jean Baptist Constantini, bijgenaamd Octave, nam de leiding van de troep op zich.Ga naar eind57. Tot 1716 bleef dit zo. De troep trad voornamelijk in de provincie op. Maar in 1716 trok La Lauze zich uit de troep terug en vormde een eigen compagnie, waarmee hij niet alleen in Parijs de strijd tegen de Comédie Française aanbond, maar ook in de winter van 1718 in Praag optrad.Ga naar eind58. Bij terugkeer van dat laatste optreden in Parijs associeerde La Lauze zich opnieuw met Pierre Alard. Drie jaar later, in 1721, kreeg La Lauze officiëel toestemming om op de Foire S. Germain de zogenaamde ‘opéra-comique’Ga naar eind59. op te voeren. De strijd met de Comédie Française was ten einde. Maar voor La Lauze liep de onderneming minder succesvol af. Financiëel ging hij achteruit, en toen ook zijn vrouw in dat jaar overleed, verliet hij Parijs.Ga naar eind60. Hij arriveerde in 1722 met een troep komedianten in Holland,Ga naar eind61. maar het is niet waarschijnlijk dat dit zijn eerste optreden hier was. In de jaren voor 1720 verscheen er regelmatig een groep Franse koorddansers op de kermissen in Holland en hoewel de aanvragen niet door La Lauze zelf werden gedaan, lijkt het hier om dezelfde troep te gaan. Het was niet ongewoon, dat de aanvragen om toestemming gedaan werden door iemand, die niet de leider van de troep was. Op 26 april 1722 trouwde de weduwnaar La Lauze in 's-Gravenhage Maria Françoise Stuaart.Ga naar eind62. Zij was evenals hij uit Parijs afkomstig. Het huwelijk was van korte duur, want aan het eind van het kermisseizoen, op 25 oktober 1722 trouwde hij met de Brielse herbergiersdochter Catharina Elisabeth Hogerwaard.Ga naar eind63. Deze Catharina, geboren in 1692,Ga naar eind64. was al eerder getrouwd geweest met een Zwitsers militair, Johan Rudolph Lochmann (1689-1734), maar dit huwelijk was na veel moeilijkheden ontbonden. Weyerman schreef in Den Vrolyke Tuchtheer een sappig verhaal over deze affaire.Ga naar eind65. Vanaf 1722 trad La Lauze nu regelmatig met een troep komedianten in Holland op ‘om hare kunsten en dansen op de Coorde, Voltigeurs en slingeren, mitsgaders het representeren van Italiaansche Comedie’Ga naar eind66. te vertonen in steden als Haarlem, Leiden, 's-Gravenhage, Delfshaven en Amsterdam. Wanneer het kermisseizoen in Holland na de Amsterdamse kermis in september was geëindigd, brak het winterseizoen aan en trok de troep naar andere streken. In november 1725 waren de komedianten te zien in GroningenGa naar eind67. en in 1726 werd door hen een tent gehuurd om mee te nemen en ‘op alle kermissen en Jaarmarckten soo in Brabant als elders werwaards het haar zal gelieven, geduurende dit winter saysoen te ryzen’.Ga naar eind68. In maart 1726 probeerden ze zelfs hun geluk in Londen, waar ze optraden in het New Haymarket Theatre, een theater dat vooral werd gebruikt door buitenlandse gezelschappen.Ga naar eind69. Het optreden in Engeland had succes en daarom bleven zij er soms ook gedurende de zomermaanden. In juli en augustus 1728 werden door hen voorstellingen gegeven in Bristol, waarbij er een toneelstuk werd opgevoerd dat was geschreven door La Lauze en Leger, genaamd The Rivals; or, the happy despair.Ga naar eind70. Hetzelfde stuk was door hen ook in Londen | |
[pagina 152]
| |
opgevoerd.Ga naar eind71. Al hun optredens bestonden uit het spelen van Franse toneelstukken, soms klassieken als Molière en soms het repertoire van Ghérardi's Le Theatre Italien (in Holland werd bijvoorbeeld hieruit La Precaution Inutile opgevoerdGa naar eind72.), maar altijd afgewisseld met koorddansers, springers en voltigeurs. Vooral Violente La Rini, die zowel in Holland als in Engeland een belangrijk lid van de troep was, was zeer beroemd om haar springkunsten. Tot in de jaren dertig trad La Lauze nog regelmatig in Holland op, waarbij Bernardus Ketelaar soms als manager fungeerde. Een aantal groepsleden trad ook wel eens zelfstandig op, zoals Pierre Marcelli die in 1734 met een dwerg op de kermis in Delfshaven stond.Ga naar eind73. In Londen speelde in deze jaren ook nog een La Lauze in de theaters,Ga naar eind74. maar het is waarschijnlijk dat het hier een zoon van Marc Antoine betreft. Deze bezocht zelf met Marcelli in 1740 HamburgGa naar eind75. en in 1742 Straatsburg,Ga naar eind76. maar dat zijn de laatste gegevens over optredens. Onbevestigde bronnen geven als sterfjaar voor La Lauze 1751.Ga naar eind77. Van Catharina Hogerwaard is het sterfjaar niet bekend.
Jacob Campo Weyerman doet in zijn Ontleeder der Gebreeken verslag van zijn bezoek in 1724 aan de tenten van Mademoiselle Harvé en La Lauze. Daarbij roept hij eerst de hulp in van de god Momus, de god van de satire. ‘O Momus! God van 't Vermaak! Vader van Lichthart en treurt niet! en beschermh. van spitsvinnige antwoorden, staa den Ontleeder by, in de beschryving van de Amstel-Kermis. Ommers hebt ghy den Zanger RotgansGa naar eind78. de behulpzaame hand toegestooken, in 't Poëtisch Relaes van zyne Boere Kermis; gy waart niet kaarig om Ben JohnsonGa naar eind79. by te springen, in zyn Tonneelstuk van St. Bartels Jaarmarkt; en het Schouwburg van St. Germain is meer aan uw hulp den uytslag van zyn Tonneelstukken verschuldigt, dan aan de bekwaamheid der Fransche Sprinkhaanen’.Ga naar eind80. Maar voordat de Ontleeder het woord krijgt en Weyerman ‘zyn Pen tusschen de Speeken van den Bolderwaagen der Ykermis (mag) steeken’Ga naar eind81. wil ik eerst iets over de tent van La Lauze vertellen. Marc Antoine La Lauze bezat zelf geen tent, maar huurde aan het begin van ieder seizoen een houten tent bij de Hagenaar Bernardus Ketelaar, die hiervoor een deel van de winst ontving. Ketelaar zorgde voor het vervoer ervan naar de steden waar werd opgetreden, en regelde de opbouw en de afbraak. Dat de opbouw van zo'n tent geen kleinigheid was en soms wel enkele dagen in beslag nam, blijkt duidelijk uit de volgende beschrijving uit een huurcontract ‘lang een hondert en agt voeten, breet agt en veertig voeten, op het theater vierbanken, aan wederzyden met een voetbank onder elk, en aan elke zyde een loge, en in elke loge een bank met een voetbank, op de gelderij aan weerkanten drie banken, vyff banken tegen de voorgevel van de geldery, drie banken onder de geldery ten wederzyde, nog vier loges op 't theater om te kunnen kleden, die wel geslooten moeten zyn, de magasin onder de loge ook wel te sluyten en een trapje onder de voors. loge om onder het theater te kunnen komen’.Ga naar eind82. Deze grote tent werd voor de kermis in Amsterdam gehuurd; in andere steden | |
[pagina 153]
| |
gebruikte men een tent die 75 voet lang en 30 voet breed was. De tent werd binnen een paar dagen opgebouwd. Tegen de regen werd het dak afgeschermd met planken en zeildoek. Hierdoor was het binnen vrij donker, zodat ook bij voorstellingen overdag verlichting nodig was. Er hingen in de tent boven het toneel ‘Lustres van glaze kralen’Ga naar eind83. met kaarsen en langs de rand van het toneel stonden vetpotjes. Om maximaal profijt van deze schaarse verlichting te trekken, waren er op de kleding van de spelers stukjes glas bevestigd, die het licht weerkaatsten.Ga naar eind84. Weyerman dreef hier vaak de spot mee en sprak over actrices ‘van het hooft tot op de pooten bezaait met een zilvere regen van kristalle juweelen’.Ga naar eind85. De grote tent, die hierboven beschreven staat, bood aan 750 personen een zitplaats, maar daarnaast was er nog een groot aantal staanplaatsen in de ‘bak’. (Dit was ook het geval bij de Parijse kermistheaters, die aan wel 1000 mensen plaats boden,Ga naar eind86. in tegenstelling tot bijvoorbeeld de tenten die in Engeland werden gebruikt). Aan de voorzijde van de tent bevond zich over de gehele breedte een balkon, waarop voor de aanvang van de voorstelling een harlekijn al of niet vergezeld van andere spelers of enkele apen, door het opvoeren van korte scenes zo veel mogelijk getracht werd publiek te trekken. Onder dit balkon was op de begane grond de ingang. Weyerman ging tijdens de Amsterdamse kermis van 1729 met een vriend naar de tent van La Lauze,Ga naar eind87. die op de Botermarkt (thans Rembrandtplein) stond. Zij zagen de vrouw van La Lauze, Catharina Hogerwaard, bij de ingang zitten ‘in de Qualiteyt als ontfangeres, blaazende als een buytelende bruynvisch in een vliegende storm, en zo vol van tronie als een vars geronne Stolwyksche kaas (...) Driemaal poogde Madame la lause op te reyzen uyt een ontmatte leuningstoel, en tot driemaal dwong haar het waaggewicht der geneverolie om neerwaards te zakken: en wie weet of zy dat spel niet had verduurt tot aan het eynde van de klucht, indien een gedienstige smous haar niet had onderstut, en in een gevoeglyke gestalte gestelt om onze intreepenningen te ontfangen’.Ga naar eind88. Het is niet waarschijnlijk dat Madame La Lauze en bovengenoemde smous de enige aanwezigen bij de ingang waren. Wijs geworden door de praktijk had Bernardus Ketelaar bepaald dat er altijd een vertegenwoordiger van hem aanwezig moest zijn om de binnenkomende gelden te controleren, zodat hij zeker wist zijn rechtmatig deel van de opbrengst te ontvangen.Ga naar eind89. Ook het Amsterdamse Spinhuis, dat een deel van de opbrengst ontving, zorgde voor een afgevaardigde die toezicht op de penningen hield.Ga naar eind90. Na het entreegeld betaald te hebben, zochten Weyerman en zijn vriend een plaats op het toneel. Tot diep in de achttiende eeuw was het de gewoonte dat er ook publiek op het toneel zat, zoals ook blijkt uit de eerder gegeven omschrijving van de tent. Niet zelden was deze aanwezigheid een groot ongemak voor de spelers! Het waren meestal de wat duurdere plaatsen, en ook Weyerman ging hier zitten ‘om ons te onderscheyden van de gest en het grondsop des menschdoms, bekent onder den welluydende tytel van Jan Hagel’.Ga naar eind91. Op het toneel zag Weyerman dan ook ‘verscheide Perzoonagien staan, zitten en wandelen, die on- | |
[pagina 154]
| |
gemeen Rollen speelden op het Schouburg des Weerelds’. Het ‘Jan Hagel’ stond meestal in de bak. De voorstelling begon meestal om een uur of vier en opende met muziek, waarbij koorddansers en springers hun kunsten lieten zien, waama het toneelstuk begon. Zo was dat ook toen Weyerman in 1724 de tent van Mademoiselle Harvé op de Amsterdamse Botermarkt bezocht. ‘De Muziekanten begonnen hunne discordante Konstsnaaren te stellen, des zweeg ik (Weyerman) stokstil, en zy ontgonnen zo een eerloos Concert, dat ik docht dat zy de Winkel van een Koopman in oud Yzer op nooten hadden gestelt, of dat de Leyen van een vervalle Kruydhuys, den Oorlog hadden gedeclareert tegens de beschilderde Kerkruyten van een vervalle Kapel’.Ga naar eind92. Tijdens ‘die kraakende Muziekaale Storm’Ga naar eind93.Ga naar eind93. traden er koorddanseressen op, en als we Weyerman moeten geloven, met wisselend succes. ‘Een jonge Koordedanster beklom de styve Koord (...) doch met een ongelukkige voortgang, want dewyl zy door 't Vizier van een geblankette Tronie, meer staroogde op de zwarte Raagbol van een Franschman, die 't Toonneel bewierookte met Mord...'s, Jernid'...s, en Sakred...'s, dan op het uyteynde van de Danskoord, buytelde zy neerwaards, en bleef onderweegen hangen aan die blanke hoepels, waar meede zy meer Minnaars had omcirkelt, als gewyde Kerkpilaaren’.Ga naar eind94. Na de koorddansers volgden de springers, waarvoor in de tent die in 1726 van Ketelaar werd gehuurd speciaal nieuwe planken op de ‘batoude’ (veerplank) waren gemaakt.Ga naar eind95. In de Ontleeder vertelde Weyerman weinig over deze springers immers ‘een Koopman in Schelpen moet niet kakelen over de Visch’,Ga naar eind96. maar de voorstelling die hij in 1729 bijwoonde, gaf meer aanleiding tot een beschrijving. ‘(...) boven alles munte een Yr uyt onder de mindere sprinkhaanen, welke knaap door zyn gevaarlyke sprongen wiskonstiglyk bewees, dat het hem geen werk geweest was om St. Tyburns halsbant te ontspringen, in zyn laatste desertie uyt den krygsdienst der Britten’.Ga naar eind97. Mademoiselle Harvé, of zoals Weyerman haar in 1729 noemde ‘het onbezoedelt weeuwtje van den dood gezoopen ladderdansser Mr. Harvé’Ga naar eind98. deed hierna een zwaarddans. ‘De schoongeoogde Mademoiselle Harvé, een Dansseusse, die zo konstiglyk Balanceert, gelyk als een Zwitsers Hopman, die met Rosoli geballast, en met Persico is gevictualieert, verscheen op haar respectieve Tourbeurt op 't Tonneel, om te danssen met twee paar Degens (...) Mademoiselle Harvé verzogt aan de omstaande Heeren, om vier Degens die niet waaren aangezet, (een diergelyk Verzoek zullen de Juffers niet ligtelyk navolgen, want een Liefde-Kling kan niet te scherp zyn) en die geobtineert hebbende, begon zy rondom te draaien, gelyk als een Hexen-zeef, of als een Paard dat behebt is met de Kolder, en zy formeerde bynaa zo veele verscheelende Postuuren, op 't Tonneel, als zy verschillige Conjunctien had gepresenteert, op de Schermschool van Aloisea Siegea’.Ga naar eind99. Na al deze kunsten begon het toneelstuk. En net zo als hij dat in Parijs deed, speelde La Lauze Franse toneelstukken, die geinspireerd waren op het commedia dell'arte toneel. In 1700 bracht Evariste Gherardi een bundel toneelstukken uit onder de titel Le Théâtre Italien. Het waren deze stukken, die door de Parijse | |
[pagina 155]
| |
kermistheaters werden gespeeld. De teksten waren afkomstig van Franse auteurs, die sterk beinvloed waren door het Italiaanse toneel. In deze toneelstukken traden steeds vaste personages op, als de Harlekijn, de Pierrot, de dokter Balouarde, de geliefden en Colombine. De spelers kregen meestal gedurende langere tijd een personage te spelen, en vervulden zo'n rol soms jaren achtereen. La Lauze speelde op die manier altijd Arlequin, zijn vrouw speelde Colombine en Pierre Marselli speelde de Pierrot. In de Ontleeder vertelde Weyerman er niet veel over, ‘want ik stel vast, dat den Harlequyn, de Scaramouche, de Pierrot, Doctor Balouard, Colombine en de rest, der drie Spans Tonneelkatten, hoofd voor hoofd, vyftien jaaren lang by de lamp hadden gestudeert om Le Theatre Italien te mishandelen, te villen en te braaden’. De Tuchtheer zag La Lauze in 1729 dronken op het toneel komen ‘wiegewaagende op een paar wankele pedestaalen’.Ga naar eind100. Hoewel deze mededeling ongetwijfeld behoort tot Weyermans bekende neiging tot overdrijven, is het niet onmogelijk dat de drank La Lauze parten speelde. Al in 1725 werd bij de acte waarin de huur van de tent werd geregeld, besloten dat ‘die geene die door dronkenschap onbequaam bevonden werd syn exercitie te kunnen doen by deesen overgeeft sijn portie niet te sullen genieten, en daar en boven nog te betalen ses gl: d'eene helft van die ses gl: voor de armen en d'andere helft voor de Troup’.Ga naar eind101. Ook de andere leden van de troep werden door Weyerman gezien. ‘Den S. Marselli speelde volmaakt de rol van Pierot, na zyn bequaamheyt; daar den Doktoor Balouarde in tegendeel balkte als den hartdraaver van Sileen; Leander volvoerde zo kompleet de rol van een galant, als een Diemermeer Warmoezier het geheym van Paracelsi wapenzalf begrypt; Kolombine sprak zo behoorlyk als een Luyksche boerin, die met haar's gelyken in een verschil is ingewikkelt over de innerlyke hoedaanigheden van een platte kaas; voorts waaren de overige tonneelpluggen en katten zoo meesterlyk van den tongriem gesneeden als stomme exters, en zo bekoorlyk in hunne gebaaren, dat men hun getapte melks opvoeding zichtbaarlyk zag doorstraalen dwars door alle die verplukte tonneel-cieraaden. Hoe dronken dat den Harlequin ook was, en hoe onvergeeflyk dat hy zyn rol mishandelde, echter kon hy noch zien dat de overige speelders en speelsters het veel olyker maakten, des hy vloekten en bad in een moment, gelyk als een welgebooren matroos in een hacghelyke storm, waar over de toekykers meer dan over het spel moesten lachgen’.Ga naar eind102. Hoe kritisch Weyerman ook tegenover de toneeltroep stond, toch weerhield dat hem er niet van samen na de voorstelling nog wat te gaan drinken in ‘de kasteleny van den Olifant’. Deze kroeg lag aan de Botermarkt, waar ook de kermis werd gehouden, en vormde al enkele jaren een ontmoetingsplaats voor komedianten. Eigenaar van deze herberg was Hendrik de Wilde,Ga naar eind103. een notaris, die in zijn dubbelrol van kroegbaas en notaris veel komedianten als klant had, en die niet alleen een borrel bij hem dronken, maar ook vaak hun notariële stukken door hem lieten opstellen. Onder de zinspreuk ‘Dat, om tonneelspeelders, dansmeesters, en liedjeszangers te lokken, men niet anders moet doen als een fles uyt | |
[pagina 156]
| |
te steeken, met dit Opschrift, Alhier Wort Vry Wyn geschonken’Ga naar eind104. liet de Tuchtheer enige drank aanrukken. ‘Dewyl wy nu de eene fles voor en de andere na deeden opkomen, was dat kermisvee als verrukt door blydschap, waar van het proeven gaf door het grommen van eenige niet onaangenaame frans airtjes (...)’. Een vrolijke afsluiting van een vermakelijke dag. | |
SlotHoewel Weyerman met niet te miskennen spitsvondigheid en humor over toneelspelers schrijft, wijkt hij in zijn opvattingen nauwelijks af van de gangbare opvattingen, die er ten aanzien van komedianten bestonden: lieden met een armoedig bestaan, een lage moraal en die daarenboven nog voortdurend dronken waren. Zolang er nog zo weinig bekend is over het inkomen van komedianten in de achttiende eeuw, is het moeilijk een uitspraak te doen over het waarheidsgehalte van Weyermans opvattingen. Het is zeker dat een reizende toneelgroep veel moest verdienen, om alleen al de vaste lasten te kunnen voldoen. Zo huurde de komediantentroep van Marc Antoine La Lauze jaarlijks een tent van de manager Bernardus Ketelaar, en moest daarvoor in 1726 per kermis gemiddeld f 300 betalen.Ga naar eind105. Dit bedrag moest meestal in acht dagen verdiend worden. Daarenboven moesten de toneeltroepen in vrijwel alle steden een fors bedrag aan een plaatselijke liefdadigheidsinstelling afstaan. Deze som werd gewoonlijk door de stadsbesturen vastgesteld en bedroeg wel een derde deel van de opbrengst. De Engelsman William Montague, die aan het eind van de zeventiende eeuw een rondreis door Europa maakte en daar een dagboek van bijhield, zag deze maatregel als oorzaak van de armoede der komedianten en schreef ‘The Players are kept poor by the States, to whom they (...) pay (...) a great part of their profit, some said these do pay Two thousand Pound per annum; then no wonder they are so indifferently clothed by themselves’.Ga naar eind106. Er zijn echter ook komedianten bekend, die ronduit goed moeten hebben verdiend (als bijvoorbeeld de eerste beheerder van de marionettentent ‘De Vier Kronen’, Paulus Hilverding, die in Den Haag verschillende huizen bezat, of de toneelspeler Jan Baptist van Fomenberg, die zeer rijk stierf), zo goed als er spelers geweest zullen zijn die zelden dronken waren. En hoewel Weyerman zelf bepleit: ‘Een Autheur dient alles te onderzoeken, om over alles te konnen praaten; hierin gelyk aan een Alchimist, die in het grobbelen na den Steen der Wyzen zomtyds een Hulpmiddel oploopt, waar mee hy'er een geneest, en Vyftig den hals breekt’Ga naar eind107. blijkt uit zijn werk dat hij zelf dit raadzame advies niet altijd heeft opgevolgd. |
|