Het verlokkend ooft. Proeven over Jacob Campo Weyerman
(1985)–Peter Altena, W. Hendrikx– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
Willem Hendrikx
| |
[pagina 77]
| |
Jacob Campo Weyermans belang voor de geschiedenis van Breda ligt vooral in de beschrijvingen van Bredase personen en situaties in zijn toneelstukken, tijdschriften en in zijn Konst-schilders. Aan de ene kant krijgt men via zijn werk een bepaald, sterk gekleurd beeld van de sociale en culturele situatie in Breda rond 1700, aan de andere kant zijn de Bredase gegevens van belang voor de interpretatie van Weyermans werk.
Weyerman was dus geen geboren, maar wel een getogen Bredanaar. De stad van zijn jeugd was een typische frontstad in de generaliteitslanden, die fungeerden als wingewesten van de Zeven Provinciën. De economie van de stad was nauw verbonden met het erin gelegen garnizoen. Naast enige doorvoerhandel, o.a. op Luik en Maastricht, vormden de in de stad gelegerde garnizoenen een belangrijke bron van inkomsten. Hiernaast bevond zich in Breda nog een kasteel. In Weyermans tijd was het in bezit van Willem III, Prins van Oranje en Koning van Engeland. Hij was tevens Heer en Baron van Breda. Tijdens zijn regering had hij plannen om vaker in Breda te verblijven. Hiertoe liet hij tussen 1684 en 1695 het kasteel verbouwen en verfraaien. Hij verbleef er echter maar zelden.Ga naar eind11. Het bestuur in de stad was in handen van protestanten. De bevolking was echter voor het merendeel katholiek. Er bestond een goede gelegenheid voor ambitieuze protestanten om snel carrière te maken. Ook goede kontakten met de Oranjes konden van dienst zijn bij het veroveren van een baantje bij de magistraat. Breda was in de jaren rond 1700 dus een stad met een aantal interessante facetten. De komende en de gaande legers stonden borg voor een goed ontwikkelde middenstand en een florerende horeca en hielpen mee aan het in stand houden van een rosse buurt, het Nonnenveld, volgens Weyerman ‘den verachtelyksten hoek binnen Breda’.Ga naar eind12. Vele Bredase jongedochters traden met militairen in het huwelijk. De toplaag van het leger vermengde zich met de hogere burgerij. Deze notabelen, veelal protestanten, hadden een ambivalente houding tegenover de katholieke bevolking. Deze ambivalentie kwam o.a. tot uiting in het gechicaneer over de katholieke schuilkerken; het wel en dan weer niet uitwijzen van de katholieke regulieren (voornamelijk van jezuieten); de houding van de overheid tegenover het Bredase begijnhof; etc. Hierbij speelden ook de Oranjes een rol, die als Heren van Breda de katholieken soms beschermden tegen al te harde eisen van de Bredase predikanten en protestantse kerkeraad.Ga naar eind13.
De verbouwingen en verfraaiingen van het kasteel, het verblijf van garnizoenen in de stad, de polarisatie tussen katholieken en protestanten gaven aan Breda in deze jaren een beweeglijk karakter. Na 1700 ging het echter snel bergafwaarts met Breda. Willem III stierf in 1702 en er vestigde zich geen Oranje meer in de stad. Door een geschil over de erfenis van Willem III werd het kasteel jarenlang niet meer gebruikt. Veel funester voor de stad was het in 1715 door Oostenrijk en de Republiek getekende Barrière-traktaat, dat Breda zijn betekenis als frontstad deed verliezen. De Republiek mocht nu garnizoenen leggen in een aantal | |
[pagina 78]
| |
7. J.C. Weyerman. Den Echo des Weerelds, pagina 100.
| |
[pagina 79]
| |
Zuidnederlandse steden.Ga naar eind14. Een ander nadeel voor Breda was de geleidelijke verzanding van de rivieren de Mark en de Dintel, de Mark was Bredaas levensader. De Bredase bevolking bestond aan het einde van de 17e eeuw, in Weyermans jeugdjaren, naast de vaste kern en een groep omhooggeklommen protestantse notabelen, uit een groot aantal komende en gaande militairen en een groepje, meest tijdelijk in de stad verblijvende kunstenaars, de kring waarin Campo vanaf zijn jongelingsjaren verkeerde. De kunstenaars, veelal schilders en beeldhouwers, werkten aan het kasteel, verfraaiden huizen en schilderden portretten, onder andere voor de hogere militairen. Het was dus heel goed mogelijk dat er in zo'n stad, binnen de gezeten burgerij en kleine bourgeoisie een bepaalde libertijnse groep bestond,Ga naar eind15. bestaande uit universitair geschoolden en zeer waarschijnlijk aangevuld met militairen en schilders. Deze libertijnse groep waar Weyerman in Breda mee in aanraking kwam, zal later, maar dan landelijk, zijn publiek vormen, door HanouGa naar eind16. aangeduid als een soort leisure-class, van tamelijke intelligentie, bestaande uit studenten, schilders, bestuurders met veel vrije tijd, militairen, doktoren en advokaten. In Breda verzamelden zij zich in de jeneverkroegen, taveernes, bordelen en koffiehuizen, waarvan de stad zo goed voorzien was. Weyerman schreef echter niet voor een specifiek Bredaas publiek. Hoewel contemporaine Bredase reakties op het werk van Weyerman nog niet gevonden zijn, moet men hem in Breda wel hebben gelezen. Zijn vaak sterk gedetailleerde beschrijvingen van Bredase situaties en verhoudingen en zijn vaak terloopse opmerkingen over Bredase personen konden alleen maar goed begrepen worden als men de Bredase wereld persoonlijk kende. Toch is het opmerkelijk dat Weyerman in het grootste deel van zijn werk terug blijft komen op Breda, ook in zijn latere werk. Hij moet hebben beschikt over een zeer goed geheugen, dat hij ook bij zijn lezers aanwezig veronderstelde.
Het is duidelijk dat men via het werk van Weyerman een sterk gekleurd en subjectief beeld van Breda krijgt. Zijn scherpe satirische tekeningen, zijn briljante, haast associatieve stijl, en zijn goede neus voor het verborgen vuil van de samenleving, geven een prachtige beschrijving van bepaalde aspecten uit de 18e eeuwse Bredase samenleving. Geen rook zonder vuur. Weyermans satire berust dan ook altijd op een bepaalde kern van waarheid. Zonder deze referenties aan bekend veronderstelde personen, situaties, etc. zou zijn stijl te veel aan kracht inboeten. Maar soms geeft hij ook informatie, van alle satire ontbloot, die vaak met de werkelijkheid blijkt overeen te komen. Als deze subjectieve èn objectieve informatie over Breda uit Weyermans werk wordt verzameld, krijgt men een boeiende ‘chronique scandaleuse’ van het Bredase leven tussen ±1690 en ±1720, met waardevolle aanvullingen op de officiële Bredase geschiedschrijving. Enige gedeeltes van zijn werk hebben ook bijna de vorm van een schandaalkroniek, gevuld met Bredanaars, zoals de sleutels op twee van zijn toneelstukken, namelijk De sleutel van Demokriets en Herakliets pelgrimasie en De sleutel van de gehoornde Broeders.Ga naar eind17. | |
[pagina 80]
| |
Hierbij hoort ook de spottende opdracht ‘Aan de borger overhêde van de stad Abdera’ in deel II van zijn tijdschrift Den Echo des Weerelds.Ga naar eind18. | |
AbderaJacob Campo Weyerman refereerde in zijn werk niet altijd direkt aan de stad als Breda, maar gebruikte vaak het anagram Abdera. Hiermee liet hij al direkt zijn smalende spot over de stad los. Abdera was in de oudheid een stad in Thracië, waarvan de inwoners voor zeer dom doorgingen. Tevens kwamen hier Demokritos (±460-±370) en Herakleitos (±540-±480) vandaan. Zij golden als de optimistische filosoof en de pessimistische filosoof. Doorgaans nam Weyerman de positie in van Demokritos, zoals in Demokriets en Herakliets' Brabantsche voyage, lachende om de zotheid in de wereld. De spotnaam Abdera bleef tot ver in de 19e eeuw bekend. Nog in 1891 werd Breda in de karnavalspers Abdera genoemd, waarbij werd verwezen naar Weyerman als bron voor het anagram. De kennis van Weyerman bleek verder miniem, men situeerde hem in het midden van de 18e eeuw, dus 50 jaar te laat.Ga naar eind19. Op vele plaatsen in zijn oeuvre spot Campo op niet mis te verstane wijze met de stad Breda/Abdera. De 18e eeuwse gewoonte om voorin een werk een, vaak onderdanige, opdracht te schrijven, gebruikte hij om aan de tweede jaargang van Den Echo des Weerelds, een quasi-opdracht ‘Aan de borger overhêde van de stad Abdera’ te geven: Ik ben byzonderlyk geinklineert geworden, door een tweevoudige beweegreden, om deeze Blaaden te dediceeren aan uwe Achtbaarhêden; voor eerst, dewyl de Ervaarendheyt my heeft overtuygt dat uwe Achtbaarheden nooit leezen, en zelden denken, gevolglyk zullen myne Schriften la peine forte & dure van een gestreng Geloofsonderzoek niet behoeven te ondergaan, onder uwe altoos openstaande Achtbaarhedens handen. En ten tweede, zullen onderscheyde uwer Achtbaarhêden die byzondere Gevallen, in myne Jaarboeken aangehaalt, als onbetwistelyke Waarhêden konnen verdêdigen, onder deeze mids, indien zich iemant gelieve aan te bieden, om die gratis voor te leezen aan Uwe onbegrypelyke Achtbaarhêden, die, gelyk wy reeds hebben aangeraakt, Nooit leezen, en zelden denken.Ga naar eind20. Na een opsomming van een aantal markante inwoners van de stad, stuk voor stuk in zijn geschriften ‘behandeld’, ondertekent hij het stuk met ‘Uwe Achtbaarhêdens onvervalschten Waarzegger, democritus abderites’.Ga naar eind21. Zijn wrok richtte hij meestal niet tegen de stad als zodanig, maar vooral tegen de inwoners ervan: Ik bemin myn Geboorteplaats gelyk als een Kind zijn Ouders behoort te beminnen, doch Ik walgh van mijn landsluyden (...).Ga naar eind22. Dat hij hiervoor ook persoonlijke redenen had bleek in zijn tijdschrift De Rotterdamsche Hermes: | |
[pagina 81]
| |
(...) Eindelyk hoe d'Abderiten, een volk in Thracie, zoodanig door de Vorsschen gepersecuteert wierden, dat zy genootzaakt waren hun vaderlant te verlaten en elders fortuin te zoeken. Hoe applicabel dit laatste is op Hermes [= JCW] zal ter eenigen tyde eens verhandelt worden.Ga naar eind23. Weyerman zinspeelde er hier op dat hij gedwongen zou zijn Breda te verlaten. Waarschijnlijk slaat het terug op het vonnis dat de Bredase krijgsraad in 1699 en 1700 over Campo velde. Van dit vonnis is niet meer bekend dat dat het handelde over een onenigheid tussen onze held en Anneke van Ghils, echtgenote van de vleeshouwer Adam Peeter Goyaerts. Zij zou Weyerman geld aangeboden hebben, doch om welke reden is niet bekend. Door het ontbreken van het archief van de Bredase krijgsraad uit deze periode is het verder niet te achterhalen. Wel werden de Bredase vonnissen vernietigd op 22 september 1701, door de Hoge Krijgsraad in Den Haag. Volgens Rehm kwamen bij dit proces zijdelings minder oirbare dingen betreffende Anneke van Gils aan het licht, zij zou niet van onbesproken gedrag zijn.Ga naar eind24. Uit andere, dan de bij Rehm genoemde stukken, behorende tot het archief van de Hooge Militaire Vierschaar/Hooge Krijgsraad in Den Haag bleek dat ‘Jacob Weijdermans gewesene Cadet onder het Regiment van de Heere Collonel Lauder’Ga naar eind25. zelfs in de gevangenis had gezeten en dat het Bredase vonnis niet geldig was omdat hij niets had bekend en omdat het vonnis berustte op een verklaring, een jaar na de gebeurtenis afgelegd, ‘waar op geen rechter, wie hij is gepermitteert is eenig regart te neemen’.Ga naar eind26. In de Ontleeder der Gebreeken zegt Campo er het volgende over: Dit bewys der Onkunde, bewys ik uit de greize Primo Visir den Mufty der Ottomannen, die zoligtvaerdiglyk geen vonnis zal slaan, gelyk als eertyts deGa naar voetnoot* Voorzitter van het krygsgerecht der Abderieten, sloeg, in 't jaar zestien hondert. Er bestaan echter ook andere contemporaine lezingen van Weyermans bemoeienissen met de krijgsraad. In een anti-Weyerman pamflet, bijgebonden in het exemplaar van De Rotterdamsche Hermes in de bibliotheek van het Rotterdamse gemeente-archief, wordt het mysterie vergroot: Want gy hebt te Abdera, daar zyne Beeltenis alom te zien is, UE. lang genoeg opgehouden, om zyn gedrag te weten. De vermaarde Poëtersse K:L:, nu ter zielen, vroeg my, op het uitkomen der Blyspelen, genaamt Brabantse Vojage, en gehoorende Broeders eens, wat de Schryver dezer Blyspelen voor quaat bedreven had, dat zyn naam aan de Galge, buiten Abdera te pronk stont. Ik geliet my dier zake onkundig. Maar een ander, die nevens my stont, leide het haar wel netjes uit, met byvoeging dat het vonnis des Hoogen Krygsraads zulx meede bragt.Ga naar eind28. | |
[pagina 82]
| |
Is hij dan toch bij verstek veroordeeld, zoals Kersteman in zijn biografie meedeelt, en heeft men zijn portret op het galgeveld buiten Breda tentoongesteld? Tegenwoordig ligt er bij deze plek een benzinestation, genaamd ‘Galgeveld’, zodat de Weyermanliefhebber hem aldaar, tijdens het langssnellen over de E37 kan gedenken. | |
De Borger overhedeCampo's kritiek op de Bredase overheid lijkt niet alleen op persoonlijke rancune te berusten. Herhaalde malen zinspeelt hij op slecht bestuur, uitbuiting van boeren en burgers, omkoping, etc. Het is niet gewaagd om, in weerwil van wat vaak is geschreven, hem een zeker sociaal gevoel toe te schrijven. Vele bestuurders moeten het dan ook bij hem ontgelden, o.a. in het Brusselse handschrift: Waarlyk in die Eeuw, en onder de Tierannij van dien Oosterlingensche Steedehouder, kon men voelen en tasten, dat de ondeugden waren opgeklommen tot een jammerlijke hoogte: En hoe kon het anders gaen: Dewijl de Geregths Dienaers wierden opgetrokken om de Borgers, en Inboorlingen aen te raaden, tot het bedrijven van Euveldaaden en als die Roekeloozen dan hadden gezondight tegens de heijlige Justitie, (alhoewel die op die Tijt zoo seer buijten de Moode was geraekt als het glas schilderen) briefde dat vee, die overtredingen over, aen dien Edeles gestrengen Heer van Goor, dien gruewzamen Justicier, die met een open mond Bloed eijschte, doch met een open Handt versoen Penningen inzamelde, om zijn Naekt gebroedt te voeden, en te kleeden en zijn gantsche Dwingelands koers, stierde na de Noordstar van een vervloekte Eijgenbaet: geen schelms was strafbaer, dat hem de Palm van de Rechter giersklaeuw kon zalven, en geen welgegoed overtreder was blootgestelt aen den Blixem van zijne blikken. Daer wiert geene andere straf geoeffent, als tegens de armoede, en alhoewel dien Ossterlingensche Wolf begrip genoeg had, om te weeten, en om te zien, wat hij volgens ampt, en Plicht behoorde te doen, echter wiert hij onbeweegelijk en blind op het gezicht, en op den ontfangst van een handvol gouds, om de Doodwaardige Misdaden te straffen en om het Booze uijt het goede te schiften.Ga naar eind29. In Den Vrolyke Tuchtheer, heeft Campo het over ‘Goore Jan, een Lingenaar by gebroed, en een Abderiet by aanneeming des kinds’.Ga naar eind30. Weyerman geeft in het bovenstaande citaat een vernietigende beschrijving van mr. Johan van Goor, stadhouder van de schout en drossaard over de stad en Baronie van Breda. Hij overleed te Breda op 27 oktober 1712 en was van het geslacht Van Goor den Oosterlingh.Ga naar eind31. Op 11 maart 1701 werd hij door de Raad van Brabant uit zijn funkties ontzet wegens talloze gepleegde ambtsmisdrijven. Weyerman beschuldigde hem duidelijk van klassejustitie, waarbij hij een helder licht wierp op de bedoelingen van sommige nieuwe protestantse bestuurders in Breda, namelijk om zo snel mogelijk hun zakken te vullen. Van Goor had het daarbij vooral gemunt op de armere bevolkingsgroepen. Hij had volgens het vonnis | |
[pagina 83]
| |
8. Hendrick Kamerlingh (1645-1713).
| |
[pagina 84]
| |
de Justitie gestremt, gedwongen en vercracht, ende sulcx Weduwen, Weesen ende andere goede lieden, onder schijn van recht, onderdruckt ende vervolgt.Ga naar eind32. Zijn straf was gering: ontzetting uit ambten en een geldboete. Campo Weyerman overdreef hier niet! De ‘keukenmeyd’ in Den Vrolyke Tuchtheer, die ‘thans een maklykleeven leyd, en zo min wordt gebruykt als een barbier op een onbewoont eyland’Ga naar eind33. was zeer waarschijnlijk Van Goors tweede vrouw Anna Crillaerts, dochter van de burgemeester Jacob Crillaerts. Uit dit huwelijk kwamen namelijk geen kinderen voort, terwijl Johan van Goor uit zijn eerste huwelijk met Catharina van Raesfeld (1644-1690) niet minder dan 12 kinderen kreeg, waarvan de jongste Thomas Ernst van Goor was, de bekende geschiedschrijver van Breda.Ga naar eind34. Zijn oudste zoon Johan Gerard van Goor (1668-1741), vele malen schepen en burgemeester van de stad, wordt door Weyerman ook beschuldigt van regelrechte diefstal: Veel beter gedroeg zich Jan van Goor, dat waerdig Kind eens Lingensche Stedehouders, die het onverwachte overleijden van den Heer Beens, den oudoom van zijn Maitres, verstaende, maer alleenlijk een Kast, Kist of Koffer open rameijde, om en'er een verachtelijke Som van veertien à sestien Hondert guldens uijt te ligten [...].Ga naar eind35. In Den Vrolyke Tuchtheer heeft Weyerman het over ‘Die stoorder van de sterfhuys kasten’.Ga naar eind36. De heer Beens was waarschijnlijk de apotheker François Wilhelmus Beens, die stierf in 1703.Ga naar eind37. Niet alleen de Van Goors moeten het ontgelden. Weyerman laat in het Brusselse handschrift duidelijk blijken dat de misstanden algemener waren: Hij schildert noch Dagelijks, en verbrast, of versmelt zijne ledige uuren niet, gelyk als veele komiesen die wij hebben gekent, tot Breda, en in 's Hertogenbosch dewelke nooit geen rust, noch duur hadden, voor dat zij zoo vol waren gezogen, als zeesponsen, hetgeen ons meer als eens heeft doen wenschen, om die Messeurs te zien uijtparssen, gelijk als zij de arme Baronijs, en Meijerijsche Boeren uijtparsten, dewelke uijtgeteert, en soo swart als schallebijters, bij gebrek van allerhande levensbehoeftens, echter altoos voor de Souverijne komies vorsten moesten verschijnen beladen met geschenken.Ga naar eind38. Deze felle aanklacht laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Zijn scherpe pen laat zich hier duidelijk leiden door zijn oprechte verontwaardiging. Merkwaardig is dat het hierboven geciteerde maar voor een gedeelte in de Konst-schilders te vinden is. Heeft hij het later aangedikt of heeft hij zijn eerste versie voor de uitgave van de Konst-schilders juist afgezwakt.Ga naar eind39.
Bij de hogere burgerij, die deelnam aan het bestuur van de stad, moeten we zeker | |
[pagina 85]
| |
ook de apothekers, doktoren, advokaten en notarissen rekenen. Zijn belangstelling voor de medische wetenschap heeft Weyerman nooit onder stoelen of banken geschoven. Van Gils en Maréchal hebben aangetoond dat zijn, vaak vernietigend oordeel over artsen en apothekers niet uitsluitend op spotlust berust, maar ook op een zekere deskundigheid.Ga naar eind40. Het spreekt natuurlijk vanzelf dat hij voor de Bredase vertegenwoordigers van deze professie ook niet veel goeds in petto had. Vooral niet als ze ook nog schepen waren zoals Dr. Lambert Bernhart Noortbergh (1675-1725).Ga naar eind41. Hij was vele malen schepen in Breda tussen 1693 en 1721.Ga naar eind42. In de al eerder genoemde opdracht ‘Aan de borger overhêde van de stad Abdera’ vestigt Campo als volgt de aandacht op hem: Ook heb ik in myne Jaarschriften gedachtig geweest aan den Geneesheer Noormontaan, een Praktizyn die het onderscheyt noch niet eens weet tusschen een Klissenwortel en tusschen Wilde porcelyn, en die echter alommers zo veele Lyders slacht, als zyne Medegeneesheeren. Doch thans betuyg ik daar over myn leedweezen, dewyl die waggelende Gans genoegzaam al zyn Gedult heeft verspilt, eerst op een boosaardig Wyf, en naderhant op het verhaast sterflot van alle zyne Patienten, die, zo lang niet willende wachten na de geneezing van die groote Geneesvrouw de Natuur, hun Dood onderschepten door het inneemen van zyne Ordonnantien.Ga naar eind43. Het ‘boosaardig Wyf’ was zeer waarschijnlijk Noortberghs eerste vrouw Geertruid van Erffrenten, die stierf op 27 november 1701.Ga naar eind44. De sleutel van Demokriets en Herakliets pelgrimasie geeft meer informatie over dokters onkunde.Ga naar eind45. Hier wordt hij ‘geneesheer Bardana’ genoemd, omdat hij aan de gouverneur van de vesting Breda, Ernst Willem baron van Salisch, een verkeerd geneesmiddel had voorgeschreven, namelijk bardana (= klissekruid) in plaats van smeerwortel. Hier wordt hij ook als stadsdokter genoemd. Noortbergh krijgt in deel IV van het Brusselse handschrift zelfs een aantal bladzijden toebedeeld.Ga naar eind46. Weyerman verhaalt hier hoe Noortbergh hem na het schilderen van een stuk af wil schepen met een fooi. Campo is hem natuurlijk te slim af. Hij beschrijft Noortbergh dan ook niet als erg geliefd: echter merkte hij te naeuwernoot dat ik met hem spotte; doch dewijl de gansche Bredaasche weerelt hem op die voet behandelde, kon hij mij dat niet kwalijk afneemen.Ga naar eind47. Een andere door Weyerman beschreven (para-)medicus was Kamerlingh, een van de apothekers.Ga naar eind48. Zijn karakterschets kan zowel slaan op de apotheker Hendrick Kamerlingh (1645-1713) als op diens zoon, de apotheker Cornelis Kamerlingh (1670-1725). Hendrick Kamerlingh vervulde als protestantse apotheker vele bestuursfunkties binnen Breda, net als zijn zoon later. Hij was tienraad, schepen, aalmoezenier, regent van het gasthuis, weeshuis, armkinderhuis en militair hospitaal, weesmeester, kerkmeester van de Grote Kerk en diaken en ouderling van de | |
[pagina 86]
| |
Waalse gemeente.Ga naar eind49. Voorwaar niet gering, maar zeker niet ongewoon in deze tijd. Het zal hem dan ook niet veel moeite gekost hebben om de leverantie aan de verschillende verzorgende instellingen te bemachtigen, tot ongenoegen van de andere apothekers. In De sleutel van Demokriets en Herakliets pelgrimasie komt Kamerlingh voor als de ‘Apotheeker Kubicularius’.Ga naar eind50. Aangezien de familie Kamerlingh een griffioen in het familiewapen voert,Ga naar eind51. staat de ‘Griffioenist Maagwater, die zo moedig zynde op zyn Eselsspeer, als den dollen Roelant trots was op zyn zwaard Durendal’Ga naar eind52. zeer waarschijnlijk voor een ander lid van deze belangrijke Bredase familie. Bots e.a. geven nog een andere Bredase familie, die door Weyerman als mikpunt wordt genomen, namelijk de juristenfamilie Swaens, aangevallen in de persoon van de advokaat Cygnus of Cycnus (=zwaan).Ga naar eind53. Hanou wijst ook nog op de notabele Bredase familie Knollaert, die veelvuldig via de benamingen Krullip en Karpertong wordt bespot.Ga naar eind54. | |
Het paapse Breda
| |
[pagina 87]
| |
nooit zouden de Bredanaars (anderszins een verstandig Volk zonder Geleerdheyt of Zeeden) hebben durven besluyten; Of hy een Heyden was of een Kristen. Het voornaamste Argument van zyn Godsdienst bestont in eene Hoofd-Artykel, naamelyk, dat de Goederen des Weerelds troostelyke Zegeningen zyn, en dat een Priester zig daar aan zo wel mag vergrypen, als een Leek die mag gebruyken. Met deze vernietigende beschrijving doelde Weyerman op Augustinus Vermeulen (1638-1705), die voor 1703 in de Waterstraatkerk diende als assistent en daarna als pastoor tot zijn overlijden in 1705.Ga naar eind60. De katholieken in Breda hadden het meestal iets gemakkelijker dan hun geloofsgenoten in de rest van het land. Ze konden op een zekere clementie rekenen van de kant van de Oranjes, de heren van Breda. Het begijnhof bleef bijvoorbeeld gehandhaafd, hoewel er periodes zijn geweest dat er geen nieuwe begijnen aangenomen mochten worden. Niet altijd was de bescherming van de Oranjes echter even groot en vooral de jezuïeten werd meer dan eens te verstaan gegeven dat ze konden vertrekken.Ga naar eind61. Verscheidene gebruiken van de Bredase clerus gaven een schrijver als Jacob Campo Weyerman een goede aanleiding om aan de integriteit en de celibataire status van de priesters en paters te twijfelen. Zo had zich geleidelijk het gebruik ingeburgerd om het verhelpen van kleine ongemakken binnen de schuilkerken, zoals bijvoorbeeld het recht zetten van de stoelen, aan een vrouw toe te vertrouwen, doorgaans een ‘geestelijke dochter’. Deze geestelijke dochters waren dezelfde figuren die elders ‘klopjes’ en (ook in Breda) ‘kwezels’ werden genoemd: ongehuwde vrouwen die een eenvoudige gelofte van zuiverheid hadden afgelegd en zich graag in dienst stelden van zielzorg en eredienst. Deze bijzondere relatie tot de eigen zielzorgers vond ook haar uitdrukking in een ander gebruik dat zich had ontwikkeld: op de werkdagen deden de pastoors de eredienst in een huiskapel die ze in hun woning hadden ingericht voor een vaste groep getrouwen.Ga naar eind62. Alle ingrediënten zijn dan ook aanwezig voor een paar scherpe Weyermaniaanse opmerkingen die, zoals hieronder blijkt, vaak een kern van waarheid bevatten. In deel III van de Konst-schilders noemt Campo Pater Daniels, kapelaan van de jesuïetenkerk in Breda (in de Waterstraat), als de biechtvader en minnares van de apothekersdochter Juffrouw Biekens, die daarvoor de minnares is geweest van de kunstschilder Milê.Ga naar eind63. De combinatie biechtvader-minnaar mag wel een topos worden genoemd in de anti-papistische literatuur, vooral met betrekking tot biechtvaders van nonnen en dergelijke. Bij een steekproef in het gemeente-archief van Breda bleek echter dat er meer aan de hand was. Juffrouw Biekens was een dochter van de apotheker Adriaan Biekens en Catharina van Bergen. Uit dit huwelijk kwamen een zevental kinderen voort, waarvan er een aantal als geeste- | |
[pagina 88]
| |
lijk dochter door het leven gingen: Johanna Barbara (geb. 1674) en Cornelia (geb. 1678). Anna Maria Biekens was begijn in Hoogstraten.Ga naar eind64. Zij waren dus leeftijdgenotes van Weyerman. Pater Daniels komen we tegen als ‘Josephus Daniels rooms priester jesuit’ in een akte uit 1726, waaruit ook blijkt dat hij in deze tijd in Meersel woont, na uit Breda verdreven te zijn ‘ter occasie van de generale resolutie van haer Hoogh Mog: de Heeren Staten generael tot uijtsluijtinge der religieusen Jesuiten’.Ga naar eind65. Josephus Daniels (1667-1745) kwam naar Breda in 1699 als assistent en werd in 1715 pastoor.Ga naar eind66. In 1716 woonde hij nog in Breda. Hij legde in dat jaar namelijk een verklaring af dat hij een gesprek had gehad met Mighiel de Sumal, Bredaas burger, over de ‘vryagie’ van de laatste met Catharina Bieckens, weduwe van Evert Roos en een andere dochter van Adriaan Biekens. In zijn huis zou ook een gesprek hebben plaats gevonden tussen de voornoemde Michiel de Sumal en Catharina Bieckens, de laatste bijgestaan door haar zusters Johanna en Cornelia, de geestelijke dochters.Ga naar eind67. Dit wijst toch op een bepaalde vertrouwensrelatie tussen de gezusters Bieckens en pater Josephus Daniels. Zij moeten wel tot zijn innercircle hebben behoord. De Lepper wijst erop dat de regulieren met name verweten werd dat zij bijeengebedelde gelden naar de Zuidelijke Nederlanden overbrachten om daarmee hun eigen kloosters te verrijken. Hij geeft daarbij een voorbeeld, uit Brusselse archivalia, dat onthult dat ene Anna Biekens, een geestelijke dochter van de Bredase jezuïeten, ruim 50.000 gulden aan lijfrenten heeft geplaatst bij Zuid-Nederlandse jezuïetencolleges.Ga naar eind68. Dit is waarschijnlijk onze Anna Maria Biekens, begijn in Hoogstraten, of een van haar zusters, de geestelijke dochters. Weyermans beweringen bevatten dus een duidelijke kern van waarheid. Weyerman meldt in de Konst-schilders dat juffrouw Biekens klopje werd, nadat zij een blauwtje had gelopen bij de kunstschilder Milê, ‘een schoon welgemaakt manspersoon’: Dewijl zy nu gewoon was aan wat schoons, verkoos zy den mooien paap Pater Daniels, kapellaan van de Jesuieten Kerk te Breda, tot haaren Biegtvader, welke kapellaan zo erkennent was voor die keus, dat hy altoos, gelijk als dat een getrouw Zielbezorger past, zich om en by die bekoorelijke Juffrouw Biekens heeft opgehouden.Ga naar eind69. Was pater Daniels wel zo mooi? De akte uit 1726 vermeldt namelijk dat hij lijdt aan ‘Siecktens bestaende in defluctien, ofte geswillen aan t'hooft armen en beenen dewelcke tot opene wonden gecomen sijnde’. Hier geraken we dus aan een diepere laag van Jacob Campo Weyermans satire, een laag die in die tijd alleen achterhaald kon worden als men Josephus Daniels persoonlijk kende. Nu is het alleen nog te achterhalen via een gelukkige treffer. Hier zien we van welk miniem detail de satire van Weyerman gebruik maakt.Ga naar eind70. Anna Maria Biekens' verblijfplaats Hoogstraten ligt vlak bij Meersel, waar in de 18e eeuw een deel van het Bredase katholieke leven plaats vindt. Hier kon men namelijk vrij, zonder enige | |
[pagina 89]
| |
restrictie zijn godsdienst uitoefenen. Meersel was een katholieke speerpunt, aan de grens van Staats-Brabant, gericht op de protestantse Republiek. De gang van Anna Biekens naar de Zuidelijke Nederlanden was voor de Bredase katholieken niet ongewoon. Ook pater Daniels vonden we na zijn uitwijzing terug in Meersel, dat maar enige uren gaans van Breda lag. Hier bevond zich een klooster van de Kapucijnen. Weyerman zinspeelt er vele malen op dat de Bredase ‘Lichtmissen’ zich vaak naar deze streek begaven om zich daar te vermaken. De aldaar verblijvende begijnen en geestelijke dochters zullen er niet vreemd aan zijn geweest: Een paer uuren buiten Breda is een Kapucynen Convent gesticht, welk Convent thans belegert is door een bewijwaterde Arméé van snikheete Klopjes.Ga naar eind71. De stichter van dit klooster was Jan de Wijse (1636-1726), een schatrijke handelaar uit Breda. Hij stichtte het klooster in 1687, daarbij geholpen door giften van stadgenoten.Ga naar eind72. Meersel was toen nog een zompig moeras, midden in de hei. Jan de Wyse kwam er vaak langs als hij voor zaken zuidwaarts ging. Het verhaal gaat dat op een gegeven moment zijn paard weigerde verder te gaan. De Wijse beschouwde dit als een teken en op deze plaats zou hij het klooster stichten. Vanwege de drassige bodem werd er al spoedig een dreef aangelegd, waarna het geheel ook ging functioneren als een toeristische attraktie. In 1723 stonden er al drie herbergen.Ga naar eind73. Later, in 1766, zou zelfs Willem V een uitstapje naar Meersel maken.Ga naar eind74. Ook de schrijver van dit stuk heeft Meerseldreef, bij wijze van zondagmiddaguitstapje, menigmaal bezocht. Campo geeft een ‘adequate’ beschrijving van deze katholieke lusthof in de Konst-schilders: Buyten Breda is eenige jaaren gelêden een Kapucyner klooster gesticht op het midden van een barre hey, welk konvent die gebaarde Paapen zo aardiglyk hebben bepoot met bosjes en laanen, en verrykt met vruchtbaare tuynen, en met visryke vyvers, dat het thans tot een oogenlust verstrekt aan de devotarissen en aan de nieuwsgierigen. Veele Bredaasche geestelyke Dochters uyt een roomsche godvruchtigheyt, en om de behoeftens dier Eerwaarde Heybroeders te hulp te komen, vloogen daar na toe als zo veele Exters, en bouwden en oneyndig getal nesten om en by dat klooster, waar door die Heybroeders uyt een ruyme beurs konden bidden en kussen, zo dat de Bredaasche spotters volmondiglyk uytschreeuwden, dat de klokken zich nu hadden vereenig met St. FrancisciGa naar eind75. klepels, en dat de dorsvlegels nu overvloediglyk waaren voorzien van zindelyke dorsvloeren.Ga naar eind76. De hierboven genoemde Jan de Wijse vervulde een soort sleutelfunktie in de Bredase katholieke wereld. Hij was bevriend met Willem III en intendant van het kasteel tussen 1684 en 1695 en had dus ook te maken met de keus van de kunstenaars, die nodig waren voor de verfraaiing van het kasteel.Ga naar eind77. Weyerman beschrijft hem als een gierigaard en geeft hem de naam ‘Jan le Scavant’: Tot Abdera woonde een zeker Intendant Heer Jan le Scavant genaamt, die | |
[pagina 90]
| |
eenmaal aan de Autheur [=JCW] voorstelde, Om een koppel Bloemstukken voor zijn Edele te willen schilderen, goedkoop, en onder Belofte van een krachtige Rekommandatie, waar op die Konstenaar repliceerde, Ik schilder voor Geld, en niet voor goede Woorden.Ga naar eind78. In De Rotterdamsche Hermes geeft Weyerman de volgende anecdote over hem: Johan de***, die meer dan een halve millioen kontanten bezit, zeide eens tegens een vrient t'Abdera: Ik verteer jaarlijks niet meer met mijn geheele familie dan driehondert guldens. Indien ik in uw plaats was (repliceerde de andere) zoude ik my zelven een grooter huur toeleggen.Ga naar eind79. Jan de Wijse zou bij het uitkiezen van de voor hem werkende kunstenaars kieskeurig te werk zijn gegaan! Campo beschuldigde hem ervan katholieke kunstenaars te bevoordelen: Jan de Wijs dien Jesuiet gebruijkte en rekommandeerde geen andere konstenaers als Roomsch gesinden, om na het nu voorkomt de wijnige welmenende te vergift[igen] [...].Ga naar eind80. Deze beschuldiging is wellicht niet helemaal ongegrond. Zowel de katholieke als de protestantse notabelen oefenden waarschijnlijk een protectie uit over hun geloofsgenoten. Er moet een soort katholieke kunstenaarskring hebben bestaan, onder een mecenaat van katholieke opdrachtgevers, waarvan Jan de Wijse een van de belangrijkste was. Behalve opdrachten van het kasteel, waren er voor hen bijvoorbeeld ook opdrachten van de schuilkerken. Zo zien we dat de schilder/beeldhouwer Joannes Claudius de Cock van 1688 tot in 1697 werkzaam was aan het kasteel, maar hij ontwierp ook het barokke hoogaltaar van de Brugstraatse schuilkerk.Ga naar eind81. In de Konst-schilders vermeldt Weyerman verscheidene malen dat schilders katholieke voorspraak genoten. Van de Antwerpse schilder Tyssens weet hij te melden dat ‘hy de Bredaasche pastooren der Roomsche kerken had weeten over te haalen in zijne belangens, dewelke de straatkeyen te barsten liepen om hem voort te zetten’.Ga naar eind82. Bij een zekere N. van Kessel, een kunstschilder, die naar Breda kwam om de erfenis van zijn neef Ferdinand van Kessel, een van de leermeesters van Weyerman, in ontvangst te nemen, weet hij het volgende te melden: Daar by wiert hy voortgekruyd door de voornaamste Roomschkatholieken woonachtig binnen Breda, die hem een braave wooning, en zo veele besprooke schilderyen bezorgden, dat hy naauwlijks wist wat eerst aan te tasten, en daarom, gelooven wy, dat hij alle die doeken liet staan zonder die eens te beginnen.Ga naar eind83. | |
Konstschilders en koffiehuizenWeyerman heeft het Bredase kunstleven rond 1700 van zeer nabij meegemaakt. | |
[pagina 91]
| |
Blijkens opmerkingen van hemzelf kwam hij al vroeg in aanraking met velerlei kunstschilders binnen Breda. Van drie ervan zou hij zelfs les hebben gehad: Frank Verheyden, N. van de Leur en Ferdinand van Kessel.Ga naar eind84. Maar vele anderen moet hij persoonlijk gekend hebben of van nabij hebben meegemaakt. Breda had eind 17e eeuw waarschijnlijk een redelijk aantal kunstenaars onder haar inwoners. Zowel de verbouwing van het kasteel als de in Breda gelegerde militairen trokken kunstenaars. De laatsten lieten zich graag portretteren. Campo legt bijvoorbeeld een duidelijk verband tussen de komst van de schilder Arnold Verbuys naar Breda en het verblijf van een Engels garnizoen in de stad: Toen Breda vol Engels garnizoen lag, en dat men 'er meer goude Guinees zag zwemmen, als thans zilvere quartjes, kwam hij overvliegen met drie a vier stukken, bij hem geschildert.Ga naar eind85. Ook de hogere burgerij moet dank zij de nog redelijke economische toestand in staat zijn geweest af en toe een opdracht voor een schilderij te geven. Weyerman noemt in zijn Konst-schilders een aantal opdrachtgevers en kunstliefhebbers met naam en eventueele toenaam.Ga naar eind86. Het is dan ook verwonderlijk dat er nog zo weinig portretten van Bredase bestuurders uit deze tijd te vinden zijn. Na 1700 zal zich de verslechterende economische situatie van de stad snel hebben doen kennen in de artistieke kringen, met als resultaat minder opdrachten en slechtere prijzen voor de kunstwerken. Campo Weyerman maakt hier herhaaldelijk opmerkingen over. Hoewel het klagen over de slechte honorering van schilderijen tot zijn vast repertoire behoort, het heeft een satirische funktie bij de beschrijving van de zich kunstliefhebber noemende hogere bourgeousie, zinspeelt hij verscheidene malen op de achteruitgang van de Bredase koopkracht: ‘het koopryk Breda, daar den borger meer benoodigt is om brood als om schilderyen’.Ga naar eind87. Wanneer hij de schilder Palamedes Palamedesz. Junior behandelt geeft hij een mogelijke oplossing voor het vraagstuk waar al de ‘Bredase’ schilderijen gebleven zijn: Te Breda plagten oulings, noch eenige Konsttafereelen van dien Palamedes, batailles verbeeldenden te berusten by deze en geene Konstbeminnaars; doch het raagshooft der behoeftigheyt heeft die stukken, benevens meer andere konst, zo geheelyk weggezweept uyt de huyzen der Borgerheeren, Borgers en Ingezetenen [...].Ga naar eind88. Het aantal kunstenaars, dat in Weyermans tijd in Breda werkzaam is geweest, is blijkens zijn vier delen Konst-schilders vrij groot. Ik tel 30 kunstschilders die hij met Breda verbindt. Van enkelen heeft hij slechts enige schilderijen in Breda gezien, van anderen weet hij te melden dat ze werkzaam zijn geweest op het kasteel van Breda, of dat ze in Breda geboren zijn of alleen maar tijdelijk in Breda zijn geweest. En natuurlijk is hij vaak zeer gedetailleerd als hij ze persoonlijk heeft gekend. Van diegenen die werkzaam zouden zijn geweest voor het kasteel, waarschijnlijk onder Jan de Wijse, vinden we o.a. Bernard Orly,Ga naar eind89. Ferdinand van Kessel,Ga naar eind90. | |
[pagina 92]
| |
Simon HardimeGa naar eind91. (ook leermeester van Weyerman) en natuurlijk Joan Claudius de Cock.Ga naar eind92. Bij de schilders die hij persoonlijk kende was ook een schilderende pater, ‘pater Suquet’, een van de weinige katholieke geestelijken waar Weyerman zich enigszins positief over heeft uitgelaten: Die Pater wiert kapellaan in het Dorp van 's Prinssenhague, en aldaar hebben wy hem gekent, en zo gemeenzaamelijk gekent, dat wij konnen getuygen dat hij een van de aldereerlijkste Dominikaaner Paapen is geweest die wy ooit hebben behandelt.Ga naar eind93. Deze Jacobus Sucquet was volgens Krüger vanaf 18 november 1696 (waarnemend) pastoor van Prinsenhage, met het verlof om in Meersel te mogen wonen. Het is echter onduidelijk tot wanneer Sucquet in Prinsenhage, een inmiddels aan Breda vastgegroeid dorpje, een kerkelijke funktie vervulde.Ga naar eind94. Pater Sucquet zou volgens Campo ook een speciale band met een vrouw onderhouden, namelijk de weduwe van de Antwerpse kunstschilder N. Maas: Gevalliglyk gedenken wy aan dien braaven Konstschilder, dewyl deszelfs Weduwe dikmaals smaakelyke Mortadelles tot een present overschikte aan dien bovengemelden Pater Suquet (alle de Paapen en Monnikken zyn geprevilegieerde Ontfangers, dewelke met de getrouwde Vrouwen, de Weduwen, de jonge en de oude Dochters, benevens de superfyne Klopjes, haare maandelyksche rekeningen openen en sluyten) dewelke Mortadelles vry beter een fles wyn verzelden als een schotel met sneeuwballen.Ga naar eind95. Weyerman is zelf ook in Breda als schilder aktief geweest, niet alleen als leerling, maar ook als beroepskunstschilder. Hij had er geen goede herinneringen aan (wat natuurlijk niet te verwachten was). Een dikke boterham schijnt hij er niet aan overgehouden te hebben, hetgeen hem de volgende jammerklacht ingeeft: Ik heb altoos met mijne Konstriemen tegens Tij en Wind moeten oproeijen, en zoo de Bredaasche als andere Konstbeminnaers hebben mijne schilderijen altoos voor een appel, of voor een Eij getracht te bekomen; en het scheen hun toe dewijl ik losies, en zorgeloos leefde, dat ik mijne Bloemtafereelen behoorde weg te schenken [...] niet te verkoopen?Ga naar eind96. Levensbeschrijvingen van kunstenaars hebben zich altijd al geleend voor het beschrijven van hun wilde, liederlijke levensgewoontes. Ook in de 18e eeuw was het toeschrijven van zo'n levenswijze des kunstenaars deel. Niet altijd ten onrechte, zoals Weyerman hier boven over zichzelf laat zien. Bij zijn levensbeschrijvingen van kunstschilders vinden we deze gewoontes terug in een aantal vaste satirische elementen. Naast hun meestal slechte financiële situatie zijn kunstschilders vaak aan de drank en zitten ze vast aan een serpent van een vrouw (is Weyerman een vrouwenhater?). Vooral het tweede punt, hun dranklust, geeft hem vaak aanleiding om de plaatsen van hun overvloedige consumpties te noemen, de | |
[pagina 93]
| |
vele kroegen, taveernes en koffiehuizen die Breda rijk was. Hier troffen ze de al eerder genoemde kroegliefhebbers als militairen en de meer of minder libertijnse burgerkringen. Maar ook de gezeten burgerij ontliep volgens Campo een kroegbezoekje niet. Een van de vele kroegbeschrijvingen vinden we in deel III van de Konst-schilders, de beschrijving van het etablissement van de waard ‘Peer van Heusden, gedoopt of gealiast den Spanjaard’, waar de schilder Palamedes Palamedesz. Junior tijdelijk zijn verblijf hield: Die Peer van Heusden had de beste wyn en de gevoeglykste dochters in de lengte en in de breedte van die Frontierplaats, twee zeylsteenen waar op de yzere Officiers gewilliglyk afstuyven, zynde het druyvenat en de vrouwen de huysgoden en de heyligdommen, voor dewelken zy hun leeven en zaligheyt te grabbel gooien aan de voeten hunner vyanden en vrienden. In dat wynhuys, gedoopt het Paradys der Narren, kompareerden dagelyks de heeren Militaairen, de borgerheeren, en de gequalificeerste borgers van Breda, de sommigen om hunne zorgen vier vingeren breed onder den wyn te zetten; anderen om hunne op de pof verrooverde mooye kleeders ten toon te stellen; deezen om te zwetsen over de verborge qualiteyten hunner paarden en maitressen; en geenen om hun vyanden te slachten in volle vree als zo veele muggen of vliegen, en met noch minder moeite als de Bredaagsche slagers die vleeschbedervende insekten verpletteren met hunne leere Vliegelappen.Ga naar eind97. Natuurlijk had Weyerman zelf ook een stamkroeg, het koffiehuis van Gaillard op de Grote Markt, ‘by dien koffihuyshouder, en met eene een wynschenker, was myn dagelyksche loop’.Ga naar eind98. Het koffiehuis was in de 18e eeuw de plaats waar men zijn krantje las, of liet voorlezen, de gebeurtenissen van de laatste tijd besprak en bediscussieerde, alles onder het genot van koffie en likeurtjes. Het was de plaats van samenkomst voor de meer verlichte 18e eeuwers. Het koffiehuis en de kroeg moeten voor Campo belangrijke plaatsen zijn geweest. Hier haalde hij een groot deel van de benodigde informatie voor zijn satirische geschriften. Zijn verhalen over personen, situaties, gebeurtenissen, etc., vertonen vaak een treffende gelijkenis, vooral natuurlijk qua inhoud, met datgene wat men nog steeds in kroegen pleegt aan te horen: sterke verhalen, met veel overdrijving, geruchten, ordinaire roddels en halve waarheden. Weyerman zette ze om in satirische verhalen, van een literair en intellectueel hoogstaand nivo, maar de kern van (halve) waarheid bleef behouden. Campo gaf een beeld van Breda, vanuit kroeg en koffiehuis bekeken, fragmentarisch, maar levendig en door de brede reikwijdte toch van een zekere compleetheid. Het aantal kroegen in Breda en omstreken, dat hij noemt is vrij groot. Vaak verbindt hij er een verhaal aan zoals in het bovenstaande citaat. Hij laat zich uit over de bediening en de kwaliteit van de verkochte waren, over het evt. vrouwelijk schoon dat er voorhanden was en over de bezoekers en de mensen die er logeerden. F.L. Kersteman vermeldt dat Campo's ouders op de Grote Markt een ordina- | |
[pagina 94]
| |
ris (eethuis) ‘de Son’ dreven. Rehm heeft dit niet in archieven terug kunnen vinden en acht vanwege het grote aantal verhuizingen van de moeder van Weyerman (8 maal in 30 jaar) het eethuis onwaarschijnlijk.Ga naar eind99. Uit het onderstaande fragment zou echter kunnen blijken dat zij wellicht toch een soort eethuis had. De schilder Arnold Verbuys logeerde eens bij hen thuis: ‘Toen wist hy mijn moeder en my zo schoon te bepraaten, dat wy hem innaamen in ons huys, en hem een schoone kamer, benevens onze tafel, die wel een van de lekkerste in geheel Breda was, en vry vuur en licht gratis gaaven, onder die mids, dat hy my eenige steene vaazen zou schilderen voor die beleefdheyt die ik zou cieren met bloemen en met fruyten; en dat akkoort getroffen zijnde ging Verbuys naarstiglyk zitten schilderen’.Ga naar eind100. Verbuys wordt dan later wegens wangedrag met de dienstmeisjes uit huis gezet. De lekkere tafel van mevrouw Weyerman is voor tweeërlei uitleg vatbaar. Of Campo roemt de kookkunst van zijn moeder in het algemeen, of hij roemt hun tafel als een van de beste openbare eettafels van Breda. In het laatste geval zouden ze dus ook hun steentje bijgedragen hebben aan het Bredase horecawezen. Hierbij moet wel in het oog worden gehouden dat in deze tijd vele Bredanaars ervaring hadden met kostgangers in de vorm van ingekwartierde militairen.Ga naar eind101. | |
Tot slotDe informatie die Jacob Campo Weyerman geeft over het Breda tussen ±1690-±1720 is voldoende om boekdelen te vullen. In de bovenstaande schets van wat er zo al in het oeuvre van Weyerman over Breda te vinden is, worden vele aspecten onbesproken gelaten. Er wordt niet ingegaan op de liefdesavonturen van de Bredanaars in het Mastbos, over de relaties tussen Jacob en de Bredase dames, er wordt niet ingegaan op de relaties tussen hem en de Bredase kunstschilders, etc. Het geheel is ook niet van enige speculatieve elementen ontbloot. Vaak valt er nog niets met zekerheid te zeggen: de bergen archivalia die nog op onderzoek liggen te wachten zijn groot. Toch blijkt het mogelijk om aan de hand van Weyermans werk uitspraken te doen over de Bredase samenleving rond 1700. Zijn werk kan fungeren als een sleutel op de niet-officiële geschiedenis van Breda. Het levert een leidraad voor het archiefonderzoek door de namen van personen, plaatsen, kroegen, etc., die Weyerman noemt, al of niet met Opperlandse kunstgrepen behandeld. Het laat zien hoe er in bepaalde kringen werd gedacht, informatie die niet zo makkelijk in archiefstukken terug te vinden is. Dit alles is natuurlijk erg onduidelijk door de gekleurde satirische bril, waardoor Weyerman ons verplicht mee te kijken. Niet alleen voor Breda gaat dit op, maar voor alle plaatsen waar hij kortere of langere tijd verblijf houdt, zoals Den Bosch,Ga naar eind102. Rotterdam, Amsterdam, etc. Campo was een typische ‘stadsschrijver’. De veelheid aan situaties, halfverhulde | |
[pagina 95]
| |
feiten, personages waarmee hij de lezer soms overvalt, komt overeen met de stortvloed van indrukken, waaraan ook in een drukke 18e eeuwse stad niet te ontkomen viel. Weyermans wekelijkse tijdschriften passen binnen dit beeld. Toch heeft zijn werk niet het fragmentarische karakter wat men op grond van het bovenstaande zou verwachten. Het blijft een geheel door de steeds terugkerende actualiteit van zijn proza, door de steeds terugkerende aktuele figuren, maar bovenal door zijn satirische stijl, haarscherp en wreed, en door het beroep dat hij doet op het associatieve denken van de lezer. Maar ook een steeds terugkerend element als ‘Abdera’ draagt bij tot een eenheid in zijn werk. Daarom moet men oppassen bij het losscheuren van bepaalde elementen uit zijn werk, zoals bijvoorbeeld de Bredase stukken. Ze horen thuis bij een bepaalde manier van reflecteren, citeren en opbouwen van een satirische spanning. Een stukje over Breda/Abdera van Weyerman komt niet goed tot zijn recht zonder de voorafgaande en volgende passages, in extremo niet zonder het voorafgaande deel van zijn oeuvre gelezen te hebben. Dit laatste is niet zo overdreven als het klinkt: zijn opmerkingen vullen elkaar aan en menigmaal zinspeelt hij op eerder gedane uitspraken. In zijn opdracht ‘Aan de borger overhêde van de stad AbderaGa naar eind103. doet hij dit expliciet, meestal echter impliciet.
Jacob Campo Weyerman verliet Breda op zoek naar een wereldstad, een begrip dat hij blijkbaar al kende! We volgen hem op een van de vele malen dat hij de stad Breda moet hebben verlaten; meesmuilend over het hem aangedane onrecht, over schuldeisers en over uit de hand gelopen liefdesavonturen? We weten het allemaal nog niet: Ik stapte dan op een vroege Morgenstont de Boschpoort uyt van myn Geboorteplaats, arriveerde op de laage Zwaluw, voer op Dordrecht, en van daar op Rotterdam, welke Maasstad my voortstiet tot Amsterdam, en die Weereltstad schoot my als een Masteluyne Brood in den Oven van een Westersche Bakkery, alwaar ik meer Passagiers als Bekenden, en meer Heydensche Pligtpleegingen als Fransche Komplimenten ontmoete, dog myn eenigste Vreugd bestont in een Gelukzaligheyt, ik zag 'er nog Schuldeysschers nog Abderietsche Stuurluyden.Ga naar eind104. | |
[pagina 98]
| |
9. Plattegrond van Breda. Uit: Beknopte Atlas, van omtrent Honderd Platte Gronden der Voornaamste Vestingen, Kasteelen en Steden van Europa, en byzonder van de Nederlanden en eenige Kolonien. Amsterdam, By de Compagnie van Boekverkopers ca. 1750.
|
|