Het verlokkend ooft. Proeven over Jacob Campo Weyerman
(1985)–Peter Altena, W. Hendrikx– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
K.G. Lenstra
| |
[pagina 37]
| |
verspreiden van ongecommentarieerd binnenlands politiek nieuws verboden, herhaalde malen bekrachtigd. Het resultaat van deze maatregelen is niet geweest, dat de regeerders inderdaad van commentaar op hun doen en laten verschoond zijn gebleven, maar wel, dat er geen geregelde politieke pers is ontstaan: een onwelgevallige krant zou spoedig verboden zijn en daarom ging dit nieuws per pamflet.Ga naar eind4. Het is overigens de vraag of Weyerman zich, zelfs als dit verbod niet had bestaan, veel aan de binnenlandse politiek gelegen had laten liggen, zelfs of er iets als politiek besef heeft bestaan buiten een zeer select milieu als dat waartoe Pieter de la Court, De Wit en De Groot behoord hadden, om. Men krijgt sterk de indruk, dat politiek tot het midden van de 18de eeuw toe, als men zich begint te bezinnen op burgerrechten en burgerplichten, meer een kwestie van personen dan van beginselen is geweest. Hoe dit dan ook zij, het onderwerp wordt door Weyerman zelden aangeroerd en men zou denken meer omdat hij en zijn publiek er niet veel belangstelling voor hadden dan omdat hij bevreesd was voor de gevolgen van eventuele schrijverij op dit gebied. Hij zal immers ook geweten hebben, dat ‘laterlijke personaliteiten’ strafbaar waren, en ook wat dit betreft heeft hij zich weinig beperkingen opgelegd. In de Sententie bij zijn proces wordt hem niets op grond van de keuren inzake politieke berichtgeving ten laste gelegd. Een gedicht over de Oostindische Compagnie, waarin hij dit lichaam bij de Spaanse Inquisitie vergelijkt en verschillende andere schimpscheuten op openbare lichamen zijn hem als ‘lasterlijke personaliteiten’ aangerekend. Het is echter moeilijk na te gaan welke rechtsmiddelen het Openbaar Ministerie in die tijd ten dienste stonden. Buitenlands nieuws mocht vrij behandeld worden, wanneer het tenminste binnen de grenzen van het betamelijke bleef; de beoordeling van het al dan niet binnen deze grenzen blijven van het ‘nieuws’ lag in de praktijk bij de diplomatieke vertegenwoordiger van de buitenlandse vorst. De houding van onze Overheid schijnt in deze kwesties door het maxime: ‘Geen klager, geen rechter’ bepaald te zijn geweest. Deze diplomaten nu schijnen, op de Russische na, in de eerste helft van de 18de eeuw niet bijzonder kittelorig te zijn geweest: men hoort tenminste niet van veel klachten. Waar Weyerman over buitenlandse politieke verhoudingen schreef, ging het in hoofdzaak over de Whigs en Tories, de Pretendent, John Law, Ripperda, of over de Polen of andere in die tijd exotische volkeren, onderwerpen waar hij niet veel kwaad mee kon. De laatste waren politiek vogelvrij; in de strijd tussen de Whigs en Tories stond hij aan de goede kant. De Whigs waren de voortzetters van de Orangistische politieke lijn, die ook genade had gevonden in de ogen der Regenten, die George I, toen hij in 1714 op doorreis van Hannover naar zijn nieuwe troon in Den Haag vertoefde, officieel hadden geadviseerd het op de Whigs te houden.Ga naar eind5. Weyerman was al bij geboorte voorbeschikt tot de Oranjepartij, maar bovendien had hij in Engeland naar aanleiding van een mislukte transactie in een aantal prenten en antieke munten kwestie gehad met Matthew Prior, militant Tory. Op deze Engelse politieke strijd gaat hij betrekkelijk diep in: als zijn aan- | |
[pagina 38]
| |
vallen op ‘Judas’ Bolingbroke,Ga naar eind6. Dr. Sacheverell, Ormond en het ‘tappersknechtje’ - Prior, die zijn carrière in een herberg was begonnenGa naar eind7. - hier begrepen zijn moet men tamelijk wat notie van de Engelse politiek hebben gehad. Het semi-politieke veld van de religie borg ook vrij wat voetangels en klemmen. Wij zullen hier een ogenblik bij stil moeten staan, omdat op Weyermans nagedachtenis, behalve dat van de brandbrieven en personaliteiten, vooral het odium van het atheïsme heeft gerust.Ga naar eind8. Weyermans onrechtzinnigheid - de term atheïsme komt minder van pas - is op enkele punten ook voor de niet-vakman overduidelijk. Zelfmoord bijvoorbeeld was nog in de 18de eeuw een misdrijf, dat op het stoffelijk overschot van de pleger en op diens erfgenamen gewroken werd; Weyerman huldigde in het openbaar het standpunt, dat het lichaam een ‘speeltuig’ is, waarop de bezitter het volle recht kan laten gelden, tot in de uiterste consequentie.Ga naar eind9. Wonderlijk genoeg, gezien de rumoeren die konden ontstaan rondom, als men het zo mag noemen, meer ‘bona fide’ theologische kwesties als die van de Hernhutters of ‘Deurhofs Job’, heeft Weyerman bij zijn leven weinig last gehad van zijn onorthodoxie. Wel kreeg hij, toen hij binnen de muren van de Haagse Gevangenpoort de pen ging voeren om misvattingen omtrent zijn overtuigingen recht te zetten de visitatores classi tot censuurcommissie toegewezen.Ga naar eind10. Op theologisch gebied is er voor zover bekend niets vandaar uit zijn handen gekomen. Het geslacht onmiddellijk na hem heeft zich blijkbaar meer aan Weyermans overtuiging geërgerd dan de tijdgenoot. Weyerman kenschetst zichzelf mee als hij spreekt over mensen, die meer gebonden zijn door het hart dan door de geest aan de Godsdienst der aloude kerk.Ga naar eind11. Hij heeft zich op een andere plaats nog duidelijker verklaard door te bekennen dat hij geloofde dat niemand zalig wordt dan door de genade Gods en niemand verdoemd dan door eigen schuld: hij is zijn Godsdienst niet verschuldigd aan Jean Kalvin.Ga naar eind12. Hij laat verder niet na op gepaste plaatsen zijn eerbied te betuigen aan kerk en staat, hoewel soms met een ironische intonatie, als daar waar hij over hen spreekt als over ‘die beyde Zuylen’.Ga naar eind13. In zijn Historie des Pausdoms heeft hij zich, zoal niet met de propaganda voor het ware, dan toch met de bestrijding van het valse geloof bezig gehouden. Achter in de Naakte Waarheid neemt hij een serie biografietjes van atheïsten op waarin hij de roede niet spaart; op ardere plaatsen beklaagt hij zich erover dat ‘Gauloise schribbelaars’ met boekjes van de gefingeerde drukpers van Pierre MarteauGa naar eind14. het brood des levens vergiftigd hebben.Ga naar eind15. Uit deze fragmentarische gegevens laat zich wel een samenhangend beeld construeren, mede omdat het zoveel lijkt op dat van de Hollandse aristocratie uit de Republiek: weinig leerstellig, in de afwijziging van de praedestinatie, humanistisch en humaan, kortom, wat bij de dominees ‘libertijns’ heette. Dat het ook in de afwijzing van de democratische - het woord in de zin waarin wij het gebruiken - consequenties die er naar ons gevoel aan vastzitten, parallel liep aan het geloof der Regenten zal nog aangetoond worden. Dr. Schneider wijdt in zijn boek over de Nederlandse pers een passage aan | |
[pagina 39]
| |
WeyermanGa naar eind16. en citeert daar de eisen die Weyerman aan de journalist stelt. Als aan deze eisen was voldaan, had, volgens de auteur, de Nederlandse pers een ontwikkeling kunnen volgen, gunstiger dan zij gedaan heeft. Ik meen dat die eisen zelfs heden ten dage nog op het terrein der vrome wensen liggen. Weyerman vergt, dat een journalist een uitgebreide kennis van alle talen zal hebben, dat hij het nieuws getrouw, eenvoudig en beknopt zal behandelen, dat hij kan spreken over de oorlog zowel ter zee als te land, dat hij de landsbeschrijving, de geschiedboeken, de geslachtsberekening der adellijke families, het belang der vorsten, 't geheim der hoven kent, dat zeden en gewoonten van alle volkeren niets duisters voor hem hebben. Hij zegt niet te begrijpen hoe ongelikte schribbelaars stof die zoveel eist durven behandelen.Ga naar eind17. Eerlijkheidshalve moeten we erbij zeggen, dat uit het relaas niet blijkt dat Weyerman zichzelf wel gekwalificeerd achtte. In Weyermans werk is mijns inziens tenminste weinig te vinden dat beschouwing vanuit dit hoge journalistieke standpunt waard is. Hij zag zichzelf ook niet in de eerste plaats als voorlichter. Het zwaartepunt van Weyermans krant lag dan ook niet in het nieuws maar in de ‘cursieven’, een verhouding die ook in de plaatsruimte die beide ten opzichte van elkaar innemen, tot uitdrukking wordt gebracht.
Weyerman is literair-historisch voornamelijk interessant als schrijver van ‘lectuur’ en als zodanig heeft hij doorgebouwd op de tradities van Engelse auteurs als Dufey, Ward, Appelby en Mist en Nederlandse schrijvers als Doedyns, Hermanus van den Burg, Simon Blankaert en Simon de Vries. Er bestond een Hollandse tijdschriftliteratuur; zijn specifieke subspecies stamde af van het voor-spectatoriale Engelse tijdschrift. Op verschillende plaatsen in zijn werk heeft Weyerman zijn bedoelingen met deze lectuur weergegeven. Eén ding blijkt daaruit voor alles: dat hij niet een ordinair blaadje met wat vluchtig vermaak voor ten hoogste een middelmatig publiek heeft willen brengen: hij wilde, dat zijn werk toegang kreeg tot de boekvertrekken der beschaafde mannen, dat het op de ‘palleertafels’ der ‘bescheiden’ vrouw zou liggen, ja, de hoveling is zijn criterium.Ga naar eind18. Dit mag er wel bij gezegd worden, want wij althans kunnen deze indruk niet uit iedere willekeurig opgeslagen pagina van zijn werk opdoen. Wat hij zijn publiek wilde geven was, volgens het recept van Horatius: vermaak en kennis. Om dat te bereiken zal hij zich soms in ‘de staatkundige huid van het camelion steken, soms in het geparfumeerde hemd van een minnaar, in de zwarte vacht van de zedenuitlegger, of in het ijzervarkensharnas van een schimpschrijver’.Ga naar eind19. Kunsten en wetenschappen zullen hun deel krijgen, maar hij zal niet diep gaan: hij zal er juist het bloempje van roven en niet meer.Ga naar eind20. Zijn werk zal, in tegenstelling tot dat van andere schrijvers, bijzonderheden behelzen, tot nog toe door geen schrijvers behandeld.Ga naar eind21. Hij zal dat alles grotendeels in proza volbrengen, want het stofgoud van een echt onrijm is zeldzaam en een auteur mag dat, als hij het heeft, niet ‘vermallen tegens het klatergoud der Dichtkunde’.Ga naar eind22. | |
[pagina 40]
| |
De dichtkunst is bij een verstandig man in discrediet, daar het ‘zo bar van zin als vruchtbaar in woorden in een vergulde Chairet door Constantinopelsche woorden, en Sillaben van anderhalven voet lang word voortgetrokken’.Ga naar eind23. ‘De tijd’, zegt hij, ‘is als een fruitverkoper, die de verdienstelijke prozaïsten te rijpen legt op het tarwestro van mondjesmaat, als mispels, maar de poëten weggooit’.Ga naar eind24. Schuld aan deze neergang der poëzie zijn voor alles de ‘hairklievende Schooltierannen’.Ga naar eind25. Dit alles is ten dele serieus program, ten dele zal men het moeten zien als reclame. Het zal Weyerman op het ogenblik dat hij zijn voornemens wereldkundig maakte wel duidelijk geweest zijn, dat zijn beloften niet gemakkelijk te volbrengen waren. Vooral zijn zelf-aanvaarde last van originaliteit moet hem na enkele stappen al zwaar gevallen zijn. In het eerste nummer van de Echo des Weerelds gaat hij dan ook aan dat juk schudden, neemt hij het begrip ‘nieuw’ onder de loupe: men kan, leert hij, het oude in een nieuw kleed steken, waardoor het niet alleen nieuw gaat lijken, maar dat inderdaad ook wordt, een opvatting die, als men uitgaat van de eenheid van vorm en inhoud, juist is. Overigens - mogelijke twijfelaars aan de juistheid van zijn stelling worden implicite naar de autoriteit van Prediker verwezen - is er uiteindelijk niets nieuws onder de zon, maar de mogelijkheden van een nieuw kleed gaan zo ver, dat men door een aangename omschrijving het Huis te Merwe zou kunnen hervormen in een Honslaersdijk.Ga naar eind26. Het kan ons niet verwonderen dat Weyermans stijl de ‘beeldsprakelijke’ zal zijn.Ga naar eind27. De raad om deze aan te wenden heeft hij, daar in een droom aanwezig, op de Olympus gekregen: hij moet dikwijls een ‘aangename omschrijving’ (noot: ‘paraphrasis’) gebruiken, die echter nooit een barre navolging mag zijn: beter een klein vrijheer, dan een groot onderdaan.Ga naar eind28. Het lage peil der vaderlandse dichtkunst is mede te wijten aan het feit, dat alle dichters dezelfde uitdrukkingen, spreekwoorden en omschrijvingen gebruiken.Ga naar eind29. Herhaaldelijk heeft Weyerman de stelling verdedigd, dat de werking der ‘beelden’ voor schilders en dichters beide het enig belangrijke studieobject is. Hoogdravend zal hij in zijn variaties echter nooit worden. Hij zal zich tot het eenvoudige bepalen, want een ‘eenvoudige stijl heeft iets heerlijks’. Hij kan trouwens ook niet veel anders, ‘daar hij de volmaaktheid der Nederlandse taal niet bezit, en... zig niet hooger van de aarde kan opbeuren dan een oude Struis’. Hij hoopt blijkbaar met dit medium een grote kracht te kunnen ontplooien: hij wacht gaarne het oordeel van de lezer af of zijn stijl meer naar een kameel trekt dan naar een bataillepaard.Ga naar eind30. Op dezelfde pagina waar Weyerman de hoveling als opperste arbiter aanwijst staat een passage over de scherts, waaruit men kan afleiden hoe Weyerman zich de smaak van deze hoveling voorstelde. Weyerman leefde in een tijd tussen twee ‘hovelingen-idealen’ - ideale gedrags-patronen - in. Aan de ende kant stond het oude type van de barokedelman zoals het zich voluit ontwikkeld had aan het hof van Lodewijk XIV, door Egon Friedell gekarakteriseerd door de allongepruik, die de gestalte groter maakt dan ze in werkelijkheid is, en de verplichte corpulentie, die statigheid waarborgt - aan de andere kant het nieuwe ‘Engelse’, een type | |
[pagina 41]
| |
dat wij ten voeten uit getekend vinden in de bekende brieven van Lord Chesterfield aan zijn zoon en dat zich, mutatis mutandis, tot op heden gehandhaafd heeft als bij uitstek chic. Als men de tegenstelling tussen beide in één woord zou willen vangen zou men zeggen, dat het voor alles een verschil in lenigheid is.Ga naar eind31. De passage over de scherts luidt: ‘Als een aangenaame scherts behoorlyk wort geoefent, bezeert zy de gewoonte noch de betaamlykheyt; ja, zy bewaart een soort van deftigheyt al speelende; zy wort gebooren uyt den geest, en keert weder tot den geest, zonder arbeyd ofte eenige ontroering’.Ga naar eind32. De schrijfwijze van de Delftse courantier ‘stuyt den leezer, en vooral den hoveling, als dewelke niets adelyks heeft, niets aardigs’.Ga naar eind33. Weyerman bestrijdt hier een mening die hij bij zijn lezers aanwezig veronderstelt, dat de scherts onbetamelijk zou zijn, tegen de gewoonte zou strijden en, de deftigheid te kort zou doen. Hij verdedigt hiermee in wezen de rechten van het nieuwe ‘beweeglijker’ ideaal tegenover het oude. In zijn argumentatie ligt de kern van Chesterfield's opinie over de juiste omgangstoon besloten: de betamelijke toon is moeiteloos, doch moet deftig blijven. Zelfs het argument gewoonte wordt door Weyerman volgens de regels van het spel gehanteerd. Had hij ‘gewoonte’ niet in het geding gebracht, dan had hij iets essentieels buiten beschouwing gelaten; had hij gezegd, dat de scherts inderdaad ongewoon, maar daarom niet onbetamelijk is, dan had hij zich buiten het ideaal, waarvan de uiterste grens het door-ongewoon-zijn-opvallende was, geplaatst. Chesterfield houdt deze grens zeer nauwlettend aan: bewijsplaatsen hiervoor aan te voeren is overbodig, omdat men het in praktisch iedere brief van hem kan lezen. In zonderlinge tegenspraak met dit, door Weyerman blijkbaar toch wel begrepen hovelingen-ideaal staat zijn voornemen de ‘beeldsprakelijke stijl’ toe te passen. Deze stijl is op zichzelf al enigszins in tegenspraak met de idee van de ‘perfect gentleman’, die ‘to the point’ is en meer niet. Een beeld is in de praktijk van Weyermans schrijven omweg, illustratie. Als hij de ‘verheven Orakelist Tuynman’ laat zeggen ‘Dat alle liefhebbers geen Kenners, of dat het alle geen Koks zyn die lange Messen draagen’Ga naar eind34. staat er de helft te veel. Daarbij komt nog dat de beelden, als er maar even kans toe bestaat, komische illustratie zijn, en nogal vaak van bepaald drastisch karakter. Lachen nu doet de hoveling zeker niet: Chesterfield ontraadt het zijn zoon ten sterkste als een onsmakelijke uiting van ‘passion’: de hoveling glimlacht.Ga naar eind35. Men ziet naast elkaar de Weyerman die hij is en die hij zou willen zijn. In de schilderkunst zijn gelijksoortige gevallen van hinken op twee gedachten aan te wijzen. Knoef heeft erop gewezen hoe de soms zeer verfijnde 18d'eeuwer Cornelis Troost kan zoeken naar een gelegenheid tot ‘introductie van een vermaakbrengend element’, gelegenheid die hij vaak vindt in een enigszins uit de toon vallende ‘drastische karakterisering’ van een van de personages. De kunsthistoricus heeft dit verschijnsel, dat een innerlijke tegenstrijdigheid binnen het werk van Troost inhoudt, teruggebracht tot de tegenstelling tussen de 17de en de 18de eeuw: ‘de tijd van Troost stond zeker ook nog dicht genoeg bij de 17de eeuw om zin te hebben (voor deze) drastische karakteristiek’.Ga naar eind36. | |
[pagina 42]
| |
3. J.C. Weyerman. Blumenstrauss in einer Vase.
| |
[pagina 43]
| |
4. Pagina van het handschrift van J.C. Weyerman.
| |
[pagina 44]
| |
Het lijkt aannemelijk dat Knoef hier inderdaad de wortel van deze tweespalt heeft blootgelegd. Zowel het gedragsideaal van Chesterfield als de verfijnde kunst waarnaar Troost reikte horen thuis in een hoofse cultuur, zoals die in de 18de eeuw in Frankrijk tot ontwikkeling werd gebracht en door Engeland overgenomen,Ga naar eind37. een cultuurtype, dat leefde bij de gratie van een feodale maatschappij en als zodanig door Nederland niet doeltreffend geassimileerd kon worden voordat de 17de eeuwse burgerlijke maatschappij, voor zover dat gezien het verleden doenlijk was, ‘gefeodaliseerd’ was. Dit gebeurde in de loop der 18de eeuw toen de Heren zich uit zaken terugtrokken, niet langer koopman bleven, maar ‘gentlemen of leisure’ werden. De grens tussen twee cultuurperiodes te bepalen is een hachelijke onderneming: de overgangen zijn vloeiend en meestal tekent zich een bepaalde tendens duidelijker en eerder af op het ene cultuurgebied - dicht-, bouw-, schilderkunst - dan op het andere. De ‘breuk’ die zichtbaar is in het werk van Troost (1697-1750) valt ook goed waar te nemen en te dateren op het gebied der kunstnijverheid. Holland had, in de nadagen van zijn bloei, tijdens het stadhouderschap van Willem III, met assimilatie van Franse Lodewijk XIV-elementen (Marot) nog een krachtige nationale meubelstijl weten te ontwikkelen, die tot in het tweede decennium der 18de eeuw grote invloed in Engeland hield. Frankrijk begon in die tijd in het ‘Regence’ en het vroege ‘Rococo’ de stijl te ontwikkelen die het vasteland van Europa geheel, en Engeland ten dele voor de eerstkomende vijftig jaar zou beheersen. Nederland blijft, als de Louis XIV-stijl tussen 1725 en '35 ook buiten Frankrijk uit de mode raakt, met lege handen staan en weet het niet verder te brengen dan een mislukt compromis tussen het overgeleverde en het geimporteerde. Dan pas verliest het ‘de eigenschap die veroorzaakt, dat het Europeesche meubel van de 17e eeuw, toen Holland's bloeitijd reeds vergaan was, toch nooit zonder het Hollandsche werk beschouwd kan worden’.Ga naar eind38. Sautijn Kluit veronderstelt dat de eerste kennismaking van de gemiddelde Nederlander met Weyerman ten huize van de hoofdschout van Amsterdam plaatsvindt, als Zacharias Heijns, de politiespion, erop uitgestuurd wordt om uit te zoeken waar de beruchte Weyerman uithangt (Ferdinand Huyck, hfst. XI).Ga naar eind39. Als wij dit toevallig (?) contact tussen Weyerman en Van Lenneps roman een ogenblik aanhouden kan het ons opvallen, dat de stijl van Kapitein Pulver uit het boek zoveel overeenkomst vertoont met die van Weyerman. Beide zijn zij verzot op het beeld, dat ‘plaatje bij de tekst’ is. Pulvers favoriete soort, het apologetische spreekwoord, is zelfs niet anders dan zo te gebruiken. Binnen de situatie van de roman lijkt de taal van de scheepskapitein, die sterk contrasteert met die van Ferdinand en zijn gelijken, bepaald door twee voor het gevoel van de lezer samenhangende factoren: zijn leeftijd en zijn stand. Hij wordt geschilderd als een man in de kracht van zijn jaren; het boek dat omstreeks 1730 speelt, plaatst zijn geboortejaar omstreeks 1680; Ferdinand is ruim een geslacht jonger. Pulver stamt uit de kleine burgerij, maar heeft zich als scheepskapitein tot de middenstand opgewerkt. En door zijn leeftijd en door zijn bij uitstek 17d'eeuws beroep | |
[pagina 45]
| |
associeert de lezer van het boek Pulver met de 17de eeuw tegenover de jongere personages die volledig als kinderen van de 18de ten tonele gevoerd worden. De tweespalt die zich bij Weyerman binnen de ene persoon manifesteert is door Van Lennep in verschillende figuren geobjectiveerd. Men zou aan deze formulering de consequentie kunnen verbinden, dat ik meen, dat Van Lennep Pulver trekken van Weyerman heeft meegegeven. Als dat gedaan werd zou ik deze consequentie niet aanvaarden - hoewel Van Lennep Weyermans werk gekend heeft - doch het verdient wel aandacht, dat Van Lennep een taalgebruik als dat van Weyerman bruikbaar heeft geacht voor de typering van een figuur die anno 1730 met de jonge haute volée contrasteert als ouderwets en, daarmee nauw samenhangend, van mindere stand. Romein heeft gewezen op de grote kennis die Van Lennep via vader en grootvader van de 18de eeuw bezat.Ga naar eind40. Weyerman heeft zelf wel oog gehad voor zijn tweeslachtigheid. Al in zijn eerste Hermes belooft hij dat hij zijn duistere, beeldsprakelijke, stijl zal vaarwelzeggen om zijn lezers voortaan ‘met de Diogeens Lantaarn van verstaanbare vrolykheden’ voor te lichten.Ga naar eind41. Voor Weyerman is het jongleren met beelden een spel, weliswaar geen ‘fijn’ spel, maar toch een dat door de behendigheid waarmee het gespeeld wordt de moeite waard is. Een mof - in het werk van Weyerman qua talis dom - ‘zwoer, dat het zo vol Toveressen was op de Hamburgsche Rivier, dat 'er de Scheepen geen Moment op konden stil leggen in een vliegende Storm. Het Gezelschap begon hartiglyk te lacghen over die domme Vergelykenis’.Ga naar eind42. Men stoot zich meer aan het foute van de vergelijking dan aan de malheid van het verhaal; was de vergelijking goed geweest dan zou alles blijkbaar geslikt zijn. Dat afgezien van de vraag over het om standsredenen aanvaardbare ook het gevaar van het vervelend worden door het overmatig toepassen van dit procédé Weyerman niet is ontgaan, toont hij in een van zijn toneelstukken. Jan flirt daar met Antonet en stapelt, pronkend voor zijn liefje, de ene vergelijking op de andere. Antonet coupeert hem: ‘Als je zoo veel voorbeelden maakt, vrees ik dat de Story wel tot den lesten dag duuren zou’.Ga naar eind43. Vooral in zijn vroege werk heeft Weyerman op het gebied van beeldmisbruik dingen vertoond die in onze ogen de grenzen van het redelijke ver te buiten gaan. Het ‘verhaal’ bestaat dan uit één reeks van beelden waarvan het een nog gezochter is dan het andere. In de eerste Hermes bijvoorbeeld stelt Weyerman Argus, zijn sparringpartner in de tijdschriften van deze naam, voor ‘iet ongemeens, en ongemeen behandelt op Bato's Schoutoneel (te laten) opdonderen... Deeze ruuwe Aardkloot, aandachtige Leezer, dewelke zo log schynt te zyn als een Tuinders Ezel uit het land van Waas, draait echter rondom, gelyk een Engelse Juffer die met bloote Deegens danst...’Ga naar eind44. enzovoort, meerdere pagina's lang. Het pleit voor Weyermans begaafdheid dat hij in dit genre, dat zo weinig mogelijkheden biedt, toch soms iets heeft weten te scheppen van een zekere barbaarse, oud-testamentische pracht: ‘... prachtig als d'overdadige Koningen van Persien, of de Keizer der Besnedenen in zyne opgehoopte Majesteit. Hy is luidt als de Donder, | |
[pagina 46]
| |
en verkwikkent als de zwachtelen der Slaapgod; schoon als d'oppervlakte des aartbodems, en kringsgewys als het hemelsblauwe uitspansel, dat door geen grauwen bezoedelt is. Hy is krachtig als een razende storm, die de vooren van de beploegde zee van een ryt...’Ga naar eind45. Men ziet Weyerman op zoek naar het kolossale buiten het gebied van het feitelijk voorhandene terechtkomen - de keizer der besnedenen - en men komt er, ook ietwat bedwelmd door de klank, nauwelijks toe te vragen hoe zwachtelen verkwikkend kunnen zijn: men verheft zich, met de schrijver, tot de hoogte van waaruit de aardbodem schoon is. De hiervoor besproken stijlkenmerken duiden alle op een zeer sterke behoefte aan concretisering. Een bijzondere ontaarding van deze neiging is het misbruik dat onze schrijver van de droomvorm maakt. De droom is op zichzelf een soort allegorie: de spelers zijn plaatsvervangers van waarden uit het dagelijks leven. Maar iedere allegorie is, omgekeerd, nog geen droom en laat zich ook niet als zodanig opdienen. Wie de droom als literaire vorm bezigt, moet zijn produkt inderdaad in de wonderwereld van de droom laten spelen en het binnen de psychologische wetten ervan houden, om het even of het zijn waarde ontleent aan de directe toepasbaarheid op het daagse leven - politieke of sociale satyre is - of zijn rechtvaardiging vindt in zichzelf. Wat Weyerman als droom aandient, is veelal niets anders dan een vrij plompe allegorie waarin de droomfictie alleen is vastgehouden om over reincultures te kunnen beschikken en Armoede en Overvloed, Vermogen en Gierigheid, Spraakzaamheid, Omkoping, Steekpenning, Afkneveling, Bedrog, IJdelheid, Vrijheid en Onschuld met elkaar te kunnen laten spreken. Deze figuren zonder het excuus van de ‘droom’ in allegorie op te laten treden ging blijkbaar niet meer. De indruk die Weyermans dromen wekken is bijzonder weinig bevredigend: zij herinneren aan dat soort allegorieën, dat volgens Huizinga in de late Middeleeuwen al uitgediend raakte.Ga naar eind46. Wat voor de Middeleeuwse mens nog waarde als denkvorm bezat, had dat stellig niet meer voor de mens van circa 1735, die de abstracte denktechniek al volledig meester was. De betekenis van de Klassieke Oudheid voor de Westeuropese cultuur is nog steeds een van de centrale problemen van de cultuurwetenschap. Een van de interessantste en belangrijkste vraagstukken uit dit grote geheel is die van het ‘mythologische beeld’. Weyermans houding ten opzichte van dit beeldencomplex is, in theorie althans, sterk beinvloed door die van de tegenstanders van het classicisme zoals ze zich uiten in de Combat des Anciens et des Modernes. In zijn Leven der Konstschilders schrijft Weyerman over de schilderijen die Rubens voor de Tuilerieën heeft gemaakt. Hij stelt naar aanleiding daarvan vast, dat de denkbeelden der schilders over het algemeen zo ‘zyn doortrokken met de Fabelen en met de Heydensche Historien, die zy hebben geleezen in de statuen en in de halfronde Beelden der Alouden, dat zy byna niets konnen doen zonder er iets van die onechte karakters tusschen in te laaten vloeijen’. Hij keurt dit volledig af: ‘Ey lieve, let eens Leezer, hoe komen de Liefde, Hymen, Merkuur, Jupijn, Juno, de Bevalligheden, de Tritons, de Nereides, en al zulke Godheden te pas by de Historie van | |
[pagina 47]
| |
Maria de Medicis en Hendrik den Vierde?... Het eenigste dat ik kan vinden om dien grooten Man te verdêdigen, is, de Mode dier Eeuwen, of dat hy daar in het voorschrift van den eenen of van den anderen Gonsteling heeft moeten navolgen’.Ga naar eind47. Op de ‘verklaring’ na heeft Weyerman dit bijna letterlijk van Abbé Dubos overgenomen,Ga naar eind48. zoals Diderot nog in 1761 heeft gedaan. De protesten van Dubos en Diderot waren nog niet zozeer tegen de mythologische voorstelling op zichzelf gericht dan wel tegen de vermenging van realiteit en mythologie, tegen de klassieke beeldspraak. Ook van de ‘Modernen’ die de Oudheid met spot te lijf gingen is Weyerman - gezien zijn aard: vanzelfsprekend - een dankbare leerling. Het is, gegeven de kennis die Weyerman van tenminste een deel van het werk van St. Evremond had, haast ondenkbaar dat een formulering als ‘Aeneas... wiens vroomheid gestadig uyt zyn Oogen traant’Ga naar eind49. geheel vrij zou staan van St. Evremonds ‘je ne saurais souffrir un conquérant qui ne fournit de lui que des larmes aux malheurs...’.Ga naar eind50. Hetzelfde ‘ongeloof’ zit achter het ‘ijdelijk gebruiken’ van Aeneas' naam in een verhaal over de wijze waarop de een of andere losbol een jonge schone verovert ‘als Aeneas Lavinia’.Ga naar eind51. Het royale gebruik dat Weyerman van de klassieken als zakelijke bron maakt, schijnt moeilijk in overeenstemming te brengen met de negatieve houding ten opzichte van het klassieke beeldencomplex. Nu is het waar dat Weyerman zich weinig om consequent zijn bekommerde als het erom ging zijn krant vol te krijgen, maar het is ook mogelijk dat de inconsequentie hierin historisch zo groot niet is als zij schijnt. In de grote strijd in Frankrijk en Engeland rondom de klassieken trokken de aanvallers vooral te velde tegen de klassieke vorm. De inhoud bleef praktisch schotvrij. Dit ligt voor de hand als men bedenkt dat men voor de ontdekking van wat men de ‘psychologische werkwijze’ zou kunnen noemen, eenvoudig niet de beschikking had over stof voor de grote literatuur die principiëel afweek van die van het werk van Hellas en Rome zoals dat in de traditie voortleefde. Vorm en inhoud zijn moeilijk te scheiden: voor ons, die de grote lijnen kunnen overzien heeft de grote Combat tijdens de overgang van de 17de naar de 18de eeuw weinig praktische gevolgen gehad. De doorbraak lukte pas toen met de ontdekking der burgerlijke roman nieuwe inhoud vrijkwam waaruit zich de nieuwe vorm kon ontwikkelen. Hiermee heeft zich in de tweede helft van de 18de eeuw alle ware talent beziggehouden.
Het zou overdreven zijn te zeggen dat Weyermans oevre een belangrijk deel van de lacune in onze kennis omtrent ‘het volk’ in de 18de eeuw vult. Het is echter wel zo dat hij, ondanks zijn aspiraties tot de culturele bovenlaag veel uit de lagere waar hij uit afkomstig was, is blijven tonen. Hijzelf, we zagen het reeds, was van een aanleg die gemakkelijk tegenstellingen verenigde. Hij had weinig moeite een hovelingen-ideaal met een praktijk die uit een aanzienlijk lager niveau stamde tot een, wat hemzelf betreft, harmonisch geheel te verenigen, minder moeite waarschijnlijk dan zijn publiek, dat door meer valse schaamte | |
[pagina 48]
| |
geplaagd werd en om die reden niet dorst bekennen - volgens Weyerman althans - het werk van een van zijn kunstbroeders: Robert Hennebo te lezen.Ga naar eind52. Weyerman nu is weinig meer gekuist dan Hennebo; hun werk is gelijksoortig. Ook hun levensloop vertoont enige overeenkomst: beiden klein begonnen hebben ze het tot een buitenplaats gebracht. Weyerman is weliswaar op de Gevangenpoort gestorven en Hennebo thuis, als een algemeen geëerd makelaar, maar in dit verschil in afloop moet men ook de grilligheid der fortuin verdisconteren.Ga naar eind53. Ook onder de ‘chic’ heeft heel wat van de soort van Weyerman en Hennebo gezeten. Hoe snel vaak opkomst en verval verliep kan men uit allerlei familiepapieren lezen. Het zal vooral de klasse der nieuwe rijken, die zijner soortgenoten, zijn geweest waarvoor Weyerman schreef. Dat hij het bloempje van kunsten en wetenschappen wilde roven en niet meer, weerspiegelt de haast van zijn lezers om hun ontwikkeling aan de nieuwverworven sociale positie aan te passen.Ga naar eind54. Als men Weyermans vaak zeer grove aardigheden leest kan men eraan twijfelen of er ooit een enigszins beschaafd publiek is geweest dat zijn werk kocht. Het merendeel van zijn werk in openbare bibliotheken zit echter in voortreffelijke, vaak zelfs prachtige, contemporaine banden, die tonen dat het voor een deel althans naar bibliotheken is gegaan waar geld en zorg aan werd besteed. Ook de betrekkelijk grote staat die Weyerman jarenlang heeft kunnen voeren, toont dat zijn lezerskring niet klein is geweest. Een groot deel van Weyermans werk speelt temidden van ‘het volk’. Ook Van Effen daalt, met zijn chicque publiek aan de hand, wel eens af tot een minder voorname bevolkingslaag. Sommige van deze escapades - de Agnietjes - zijn beroemd geworden. Van Effen gaat als Heer: wijzend op de deugden van het toch niet geheel te versmaden volk uit de ‘achterstraatjes’, maar zich niet met hen encanaillerend. Zijn eerste kennismaking met de vrijage van ‘boeren en werkgasten’ valt voor als hij op een ‘adellijk huis’ verkeert; bij de schoonouders van Agnietje komt hij als advocaat aan huis, niet als vriend. Het specifieke van Weyerman tegenover Van Effen is, dat de eerste zich op het hoge vlak, de tweede op het lage, beweegt met de pedanterie van de parvenu.Ga naar eind55. Het literair en vooral menselijk aantrekkelijkste werk van Weyerman heeft zelfs de zelfkant tot achtergrond en is vaak doortrokken met de reuk van armoede, realiter aanwezig of dreigend op de achtergrond. Zijn beste biografieën draaien om de strijd om de elementaire levensbehoeften. Hij is zo vertrouwd met gebrek en verwildering, dat de gedachte, dat armoede beklaaglijker is dan belachelijk, volstrekt niet vanzelf spreekt, maar naar voren gebracht wordt als iets dat wel eens met nadruk naar voren gebracht mag worden omdat maar weinigen ervan doordrongen zijn.Ga naar eind56. Levens van mensen als Gillemans, Biset, Verbuys, Van Fonchier, zoals Weyerman ze beschrijft, zijn alleen maar te dragen geweest omdat het besef van de onredelijkheid van zo'n armoede de slachtoffers veel minder voor ogen stond dan het ons gedaan zou hebben.Ga naar eind57. Ook de keerzijde van deze armoede: het geluk van beschutting, warmte en een goede maaltijd, straalt ons soms tegemoet uit de innige toon waarmee Weyerman over zulke zaken kan spre- | |
[pagina 49]
| |
ken, als daar waar ‘Hermes... nedergedaalt in een onderaarts Pakhuis, ruim zes voeten in 't vierkant... het getal van zyne kleine Fransche bouteille-brigade (examineerde), dewelke merkelyk door de groote koude gesmolten was’.Ga naar eind58. Ook in een ander kan hij een dergelijk geluk navoelen, hoewel soms gemengd met een lichte spot, die het geheel een wat navrante toon geeft en meer voor dan tegen de goedheid van Weyermans hart pleit. In zijn Leven der Konstschilders vertelt hij van een oude collega, Dubois, die hij in Londen gekend had. ‘Hij ging’, zegt hij, ‘tweemaal 's weeks op de markt fourageren: een paar wortels, een koepens, en soms, bij hoge uitzondering, een staartje zoutevis of een paar makrelen die dan drie à vier dagen te lang de hitte der zonne hadden verduurt, en zo zwak waaren, dat men ze te naauwer noot kon verbedden uyt hunne groen uytgeslaage koperen waterbakken. Ook zegt de Engelsche kronijk, dat dien ouden Proviandeur doorgaans zo vergenoegt was over zijn naauw bedongen Koopmanschap, dat hy vyfentwintig en meermaal onder het na huys gaan den mantel opensloeg, om die victuaille op het vriendelykst toe te lacghen’.Ga naar eind59. Het arm worden is in Weyermans ogen ten dele verbonden met ziekte en ongeval, met domme streken - het trouwen bijvoorbeeld wordt herhaaldelijk uit dit oogpunt en niet om de gebondenheid of iets dergelijks veroordeeld - maar vooral ook met de staat van rechteloosheid waarin men als gewone man leefde. Op deze laatste, ergens moedwillig veroorzaakte, armoede reageert Weyerman onveranderlijk met diepe verontwaardiging: lag ziekte en ongeval in Gods hand, de overheid was niet meer boven kritiek verheven. De stad schijnt, mee omdat men daar niet zo willoos aan het grofste machtsmisbruik van ongecontroleerde ambtenaren blootstond als op het platteland, de verkieslijkste woonplaats. Of de staat van zaken in de Generaliteitslanden, waar Weyermans wieg had gestaan, in dit opzicht slechter was dan elders is moeilijk na te gaan. De sterkste staaltjes vallen echter voor onder de boeren daar. In het Leven der Konstschilders noemt hij de Lingense stadhouder een ‘Aterling van een bij God en bij den mensch gevloekte’.Ga naar eind60. Een ‘brief’ belicht de situatie zo aardig, en Weyermans ‘antwoord’ is in zijn kortheid zo, welsprekend, dat ik het geheel wil overnemen: | |
Bremen den 7 Mai 1721.Sr Hermes. | |
[pagina 50]
| |
me was Jonker geabsolveert. Is het daarom dien Jongen gepermetteert, Hermes, ongestraft by nacht en ontyden met eene Nicht van Terebentyn en Kreeftenoogen op de Beurs te negotieren, omdat hy een Neef van den Heer... is? Het verzet groeide in de loop van de eeuw. Geheel uitgeroeid is het ergste machtsmisbruik pas met de nieuwe Franse wetgeving.Ga naar eind62. Uit tal van documenten blijkt, dat tussen opstandigheid en opstand een voor ons onbegrijpelijk sterke binding aan en eerbied voor het historisch gegroeide stond.Ga naar eind63. Hiermee hangt een gehechtheid aan de Godsdienst als basis voor de samenleving samen, die men vaak onverwacht beleden vindt door auteurs uit binnen- en buitenland van wie men het weinig zou verwachten. De verachting van Weyerman in de 18de eeuw betreft meer zijn ‘atheïsme’ dan zijn choquante openhartigheid in sexuele zaken, terwijl het laatste er naar onze smaak veel dikker opligt en voor gevoelige naturen kwetsender is dan het eerste. De schrijvende leden van de maatschappij waren in doorsnee niet gebaat bij een opstand der horden die zij kennelijk verwachtten als het volk niet meer ter kerke ging. Dat was zelfs in welberaden ogenblikken Weyerman niet. In een van zijn ‘Samenspraken’ bespreekt hij de gevolgen van de uitvinding van de boekdrukkunst. Hij vindt deze lang niet alle gunstig. Is het hier niet aan te wijten, dat spinsters, mutsenmaaksters, kuipers, timmerlui, schoenmakers en ‘visteven’ zoveel leed hebben gebrouwen in het huis des Heren? Zouden zij dat ook hebben kunnen doen als zij hun wijsheid hadden moeten halen uit kostbare, met de hand geschreven boeken.Ga naar eind64. Weyerman schrok, als het merendeel van zijn tijdgenoten, hoe vrijzinnig ze verder ook mochten zijn, terug voor zelfbeschikkingsrecht voor ieder, voor democratie in onze zin van het woord. Zijn overtuigingen hebben een aristocratisch tintje, hoe humanitair ze verder ook zijn: hij aanvaardde wel het ‘voor het volk’, echter niet het ‘door het volk’. Als hij ergens betoogt, dat het feit, dat 's werelds gang door God bepaald wordt ons niet mag verhinderen geschikte maatregelen uit te denken tegen ‘de wanordens van borgerlijk leven’ matigt hij zich het standpunt van de Regenten aan en spreekt hij kennelijk niet tegen kuipers, visteven en wat dies meer zij.Ga naar eind65. Hij heeft zijn ideaal, ‘geregeerd te worden door wetten die men zichzelf gemaakt heeft’ theoretisch dan ook goeddeels vervuld gezien.Ga naar eind66. Zijn sociale kritiek is dan ook niet gericht tegen de wetten, maar tegen het niet, of verkeerd toepassen ervan. In sommige opzichten gedraagt Weyerman zich als een schooljongen: hij laat gevoelens de vrije teugel die wij ons boven de leeftijd van twaalf beslist niet meer kunnen permitteren. Lichaamsgebreken diskwalificeren zonder meer; wat niet door geboorte tot de ‘clan’ hoort wordt onbarmhartig uitgestoten. Weyer- | |
[pagina 51]
| |
man stelt de lachlust bijzonder graag in werking door zijn slachtoffers als kreupel, verminkt of impotent voor te stellen. De gevallen Ripperda en de Pretendent worden niet anders voorgesteld dan begeleid door dit laatste epitheton. ‘De advocaat’ waarover hij het in zijn latere geschriften zo vaak heeft - Blocqau? - heet bijna altijd ‘de kreupele’ of ‘de mismaakte’. Als ze op een wat urbaner vlak liggen zijn Weyermans karakteristieken een enkele maal niet eens onaardig. ‘De geduchte Arnold Houbraken’, zijn collega-kunsthistoricus, karakteriseert hij als ‘al ommers zo berucht wegens zyn zonderlinge hoed als stompen styl’.Ga naar eind67. De vreemde elementen in het Nederland van zijn dagen die Weyerman, had niet de tolerantie van de machthebbers het verhinderd, graag had uitgedreven, zijn Joden, Fransen en Duitsers, de enigen waarschijnlijk, die in zo groten getale hier voorkwamen dat ze als groep opvielen. Joden en Fransen - de laatsten met uitzondering van de refugiés - onderscheidden zich, behalve door hun fysiologische eigenaardigheden, door hun afwijkende godsdienst, reden waarom Weyerman ze in één adem kan noemen: de verachtelijkste vrouw is zij, die haar gunsten verdeelt tussen een Portugese Jood en een Gallicaanse paap.Ga naar eind68. Deze houding van Weyerman spreekt van een primitieve mentaliteit, die in zijn tijd ook buiten Nederland gesignaleerd kan worden. De hekel die Weyerman aan de Duitsers had lijkt sterk op de gelijktijdige afkeer van de Engelsen voor de Schotten, een afkeer, waaraan zelfs Dr. Johnson zich niet kon onttrekken.Ga naar eind69. Deze afkeer lijkt op jaloezie gebaseerd. Een Schot komt, volgens de in Engeland gangbare voorstelling, op een schoen en een slof, gedreven door armoe, naar Engeland, zoekt een baan, kijkt daar zijn baas de kunst af, begint voor zichzelf, is gierig en wordt rijk. Weyerman werkt dit thema, toegepast op de ‘Mof’ in een uitvoerige schets uit. Deze schets en andere, kleinere, lopen tot in details parallel met de Engelse voorstelling. Schotten eten in het vaderland uit armoede havermeel, paardenvoer; Duitsers eikels, varkensvoer.Ga naar eind70. Met de haat tegen dit volksvreemde element mengt zich haat tegen de adel. Vele van de Duitse bezoekers of immigranten zijn jonkers, doen zich zo voor, of worden door Weyerman misschien alleen maar zo betiteld. Wat de adel in het beeld dat Weyerman ons geeft, in de eerste plaats belachelijk maakt, is zijn niet door geld gesteunde pretentie, noodzakerlijkerwijs de opvatting van Weyermans publiek van nouveaux riches: ‘een adelyke dame gelooft dat haar adellyk wapenschild ruim voldoende is om haar slaapkamer met een welgesteld man te stofferen’.Ga naar eind71. De verdere motieven die Weyerman onder schijn van objectiviteit voor zijn afkeer aanvoert, zijn wat ver gezocht: hij zegt dat hij de adel haat omdat hij ledig loopt, berispt, belastert en benijdt, ondeugden die Weyerman, op het lediggaan na, weinig recht had iemand te verwijten.Ga naar eind72. Veel aandacht schenkt Weyerman aan de vermenging van de rijke burgerstand met de adel; het voordeel ervan acht hij uitsluitend aan de kant van de adel te liggen. Met klaarblijkelijk genoegen geeft hij een Veluws edelman, die er alles, tot de wortels van zijn eiken en abelen toe, heeft doorgebracht, de ‘Recipe van een Granadiers Muts, een oude ryke onbesturwe Weduw, of een gelaade Pistool en een korte Resolutie’.Ga naar eind73. Dit bekrompen groepsbesef is, | |
[pagina 52]
| |
waar het zich uit als nationalisme of chauvinisme althans, niet te verklaren uit isolement: Weyerman zelf was zeer bereisd evenals tal van collega's kunstschilders, want het waren volstrekt niet alleen de groten in dit vak die reisden. Er lijkt, meer dan met het onbekend en dus onbemind zijn van het vreemde, verband te bestaan met de jaloezie, met de gedachte, dat al deze vreemdelingen dan toch maar mee moesten eten uit de nationale pot. De harde strijd om het dagelijks brood die ieder deed hunkeren naar wat bestaanszekerheid, maakte ook dat men iedere lotgenoot, die wat hogerop, maar niet tot onaantastbaar niveau kwam, met schele ogen aanzag. Lakeien bijvoorbeeld, die als ‘pensioen’ vaak een klein overheidspostje meekregen, waren algemeen niet graag gezien. De verklaring hiervan geeft ons Weyerman in zijn qualificatie van het lakeischap als een ‘meloenbak voor vette ambten’.Ga naar eind74. Het is wonderlijk, dat Weyerman, zelf zoon van een lakei, zoveel afkeer van dit ambt toont. Hij windt er zich echter bepaald over op als hij bedenkt wat iemand met zoveel airs in feite is, want wat is dat anders dan een kerel die 's nachts op een zak boekwijtbolsters met een halfvolle maag zijn meester ligt te vervloeken?Ga naar eind75. Moet zo iemand zich ergens op laten voorstaan? Overigens is er ook niet veel reden om tegen de uitgaande wereld zelf op te zien. In het fijne restaurant, waar Weyerman met een vriend dineert heeft hij tot gezelschap: een voormalig pruikenmakersknecht, thans handlanger van een valsemunter, een oud-wijnkopersknecht, tegenwoordig gigolo van een rijke koopmansdochter, die met een oude heer getrouwd is, een zogenaamd verarmd edelman, die zijn brood verdient met roof uit de rijke huizen waar hij met zijn adellijk paspoort binnenkomt, een souteneur en een beroepsvalsspeler - een beroep dat in het hele West-Europa van de 18de eeuw floreerde.Ga naar eind76. Wat zou men eerbied hebben voor een groep die zulke ‘leden’ toeliet? De devaluatie van het huwelijk als liefdesverbond en het ermee samenhangend scepticisme in liefdesaangelegenheden, twee vrij algemene en opvallende cultuurverschijnselen van de 18de eeuw, vinden hun weerspiegeling in het werk van Weyerman, alleen op huisbakkener niveau dan wij het meest in de literatuur aantreffen. Voor de elite was het huwelijk niet meer dan een contract, waar bij de man zijn vrouw zijn sociale status meedeelde, de vrouw de man de bruidsschat verstrekte.Ga naar eind77. Mits goed begrepen kon de huwelijksband niets knellends hebben. Weyerman is niet zo geavanceerd: het huwelijk brengt voor hem spanningen mee, naar twee zijden, het is als een belegerde stad: de belegeraars willen erin, de belegerden eruit.Ga naar eind78. In het verloop van de tijd is het als een pak Bijlevelds laken: het stuk ziet er niet kwaad uit op de eerste à derde el, maar het vervalt in het vervolg: de ondeugd schuilt binnen.Ga naar eind79. De geestelijke geneugten van de liefde hebben hem niet zwaar gewogen. Hij steekt de gek met de minnedichters ‘die grager zijn naar het verlangen dan naar het genot, en die het gemeenlijk bij een praatje laten berusten’.Ga naar eind80. Zijn scepticisme over de voorgaande zaken is dat van de wereldling van zijn tijd. Maar zelfs in aangelegenheden die zijn tijdgenoten wel in opwinding konden brengen houdt hij het hoofd koel. Toen Swedenborch en Ca- | |
[pagina 53]
| |
gliostro de wereld in hun ban hielden schreef hij: ‘Paracelsus was met geen andere familiare Daemon voorzien, dan een ongemeene praktyk in zyne Genees-kunde... Caesar Borgia... had een geest in een snuifdoos: dat is waar, en die geest was de Geheimschryver van Florence, de Staatkundige Machiavel’. Kortom: ‘Nullum Numen habes, si sit prudentia: nos te/ Nos facimus, Fortuna, deam, caeloque locamus (Juv. Sat. 10)’.Ga naar eind81. De moed om het kaartenhuis der ficties in elkaar te gooien maakt soms de weg vrij voor een psychologische opmerking, die modern aandoet. Een vrouw, zegt hij in de Echo, verbeeldt zich dikwijls alleen maar dat ze bemint: de bezigheid van een geheime minnehandel, haar natuurlijke geneigdheid om bemind te worden, de smart van te moeten weigeren, brengen haar op die gedachte.Ga naar eind82. De fijne, luchtige, wereldwijsheid van het vertoog ‘over het sluiten van deuren en vensters’ steekt aangenaam af bij de zwaarwichtige ernst van Van Effens verhaal van de man die zijn vrouw haar overgrote zorg voor de reinheid van haar huishouding afleerde door een fles rode wijn over het tafellaken te gieten.Ga naar eind83.
Weyerman schrijft: ‘...maar ik versta, door dat woord Schelden dat gering harrewarren in Gevoelens niet, die nu en dan eens voor Maartsche Buyen speelen tusschen man en wyf... Integendeel beschouw ik die als behoorlyke oefeningen in een Familie, volstrektelyk nootzakelyk om de grensscheyding tusschen den Hoed en de Muts te etablisseren... Wanneer ik een storm zie aankomen, gedraag ik my als een goed Zeeman die zyn zeylen vermindert; ik laat de Schuyfraamen daalen, en de Blinden nederzakken; ik zet de Deur op het Nachtslot en laat dan waayen wat komt... Op deze wyze hebben wy staande een vijftigjarig huwelyk, het karakter bewaard van een vreedzaam en rustlievend paar’.Ga naar eind84. Weyermans psychologische begaafdheid uit zich soms ook in een werkelijk aardige karakteristiek. Een femelachtige papa legt zijn zoon in de herberg aan de Berenbijt in Amsterdam, het leven en bedrijf, de listen en lagen van de ‘dopjesspelers’ uit. Met enkele kleine trekjes: ‘zeer zelden ziet men’, ‘bij of omtrent’, ‘ja, het heugte me’ wordt de sfeer gegeven: ‘De dopjesspeelders, sprak Papa, zyn wonderlyk loos in het naspeuren van hun prooi; zy hunkeren op het gezicht van een gegaloneert Hoogduyts baron... en zy maaken meer karakollen als een troep herfstslakken, om de trekschuyts reyzigers onverhoeds de beurs te luyzen. Zeer zelden ziet men een troep reyzigers in de aangrenzende herberg hier naast, of daar is een dopjesspeelder by of omtrent. Die knaap is zodanig geplaatst, dat hy alles kan hooren wat 'er wort gepraat, en ten dien eynde zit hy te lurken aan een pyp, of hy leest welstaanshalve de kourant: ja het heugt me, dat ik noch student zynde tot Uytrecht, eenmaal een dopjesspeelder zag zitten mediteeren met de kourant in de vuyst, daar ik van naby was verzekert, dat hy zo min kon leezen of schryven als de beruchte Patriarch van den berg Libanon’.Ga naar eind85. Weyerman is op zijn sterkst waar hij het meest simpelweg vertelt: het leesbaarst is daarom in zijn geheel het laatste deel (vierde) van de Konstschilders voor een gedeelte in de gevangenis geschreven. Ook daar had hij, ondanks zijn | |
[pagina 54]
| |
penitentie nog niets van zijn oude kwaliteiten verloren: zijn vlugge oog voor het karakteristieke, zijn temperament, zijn lichtontroerde, goede hart. Daarbij had hij, voor wat het vierde deel betreft, ruimschoots gelegenheid om zich op zijn herinneringen te bezinnen. Buiten het anecdotische om hebben deze Schilderslevens weinig te betekenen, hoewel Weyerman stellig over kritisch oordeel beschikte. Als men zijn - overigens vergeeflijke - overschatting van tijdgenoten als Van der Werff, Van Huysum, Rachel Ruysch, terzijde laat, blijkt zijn oordeel, waar het te verifiëren valt, doorgaans juist. Hij herkent kwaliteit ook waar hij zich tegen smaak des tijds in op zuiver pictorale kwaliteiten moet bezinnen. Een Bredaas herbergier was een Rembrandt uit 's meesters laatste periode rijk. Jacob van Kampen had er een pendant voor geschilderd om te bewijzen dat Rembrandts methode om de essentialia te doen spreken tegen een donkere achtergrond niet juist was. Hij had van de meeste kunstkenners gelijk gekregen. ‘Wij willen wel bekennen’, zegt Weyerman, ‘dat hy ten deelen gelyk had... want het was waar dat men het bloed zag speelen door die wangen van zyne bevallige Nymf,... maar het konterfytsel van Rembrant van Ryn was zo krachtig en zo verstandig van lichten en schaduwen, en de houding had hy zo zonderling in acht genomen, dat men fluks in het intreeden van de Koffysaal het stuk van Rembrant zag, en naderhant de schildery van den Konstschilder J. van Kampen moest gaan opzoeken’.Ga naar eind86. - Men lette hier op de rijke lading van de formulering: ‘de Konstschilder J. van Kampen’. - Ook als letterkunde-beschouwer had Weyerman zekere talenten. Zijn scepticisme zweeg niet tegenover specimina van zwakke Parnastaal, die door zijn tijdgenoten, op enkele uitzonderingen na, zonder proeven werden doorgeslikt. Beeldspraak wenst hij ter snede. Mede om het wonderlijke verschijnsel dat hij in de kritiek zelf die hij op het gedicht, waarmee Hendrik Schim het orgel van de kerk te Maasluis had toegerust, niet vrij bleef van de smetten die hij de dichter aanwreef - verschijnsel dat meer voorkomt in de 18de eeuwGa naar eind87. - laat ik een deel van de betreffende kritiek volgen: ‘De dichtkunde is niet anders als een spel, welk spel de woorden doet danssen na de effenheyt van de kadans: doch dewyl de dichtkunde een gelykstemming is, heeft zy een gevoeliger invloeying op het gemoed als het onrym. Echter zyn de woorden de schuymachtigste deelen van het dichtkundig goud; gevolglyk beschouw ik de vinding als de hoofdpyp in het orgel van de poezy... Nu moogt ge, ô Kerk het kunstgeluyt
Des Orgels drinken met Uwe ooren,
't Geen Salem sticht, en de Englekooren
Bekoort, en lokt ten hemel uyt.
Bazuyn Gods lof met tempel psalmen,
Smelt onder 't spel Uw hart en stem,
En zweef naar 't nieuw Jerusalem
Op eenen vloed van hemelgalmen.
Verhef van Wyn; met keel en snaar;
| |
[pagina 55]
| |
En wil met juychende orgelklanken
Hem voor het Spel en Speelloon danken,
En voeren op 't muzyk altaar.
Ik vraag aan Hendrik Schim, of een Samojeedsche ysschots zo koud is als het begin van 't vaers, het kunstgeluyt des Orgels drinken met de ooren? Ten tweede, zeg ons eens, hoe en op wat wyze wort Salem gesticht, de Englekooren bekoort, en ten hemel uytgelokt, en dat dikmaals door het vingerspel eens aanstootelyken Organists?... Wat verstaat den dichter door deze woorden? Smelt onder 't spel uw hart en stem. Als het hart en de stem worden t'zamen gesmolten, waer zal dan de klank uyt voortkomen? En zweeft na 't nieuw Jeruzalem, Op eenen vloed van hemelgalmen. Dat vloeden waterpas vlieten; dat zy hoogen of laagen; ja dat de beeken den berg afloopen, gelyk als de fortuyn der dichters, valt maklyk te begrypen. Doch dat het woord Zweeven, doorgaans wort verstaan van een zaak die boven ons beryk is, gelyk als by voorbeelt, het gevaar zweeft boven ons hoofd; de Geest Gods zweefde op de waterenen; den vogel zweefde op zyne pennen, ende diergelyken, weet zelfs een visscher van Maassluys. Maar dat men op een vloed kan opwaards zweeven na den Hemel, is een geheym, dat Neerland alleenlyk is verschuldigt aan de hoogdraavende vinding van den zweevende Hendrik Schim... Had de poëet willen repliceren op Weyermans kritiek, dan had hij met vrucht kunnen wijzen op het weinig duidelijke en meer suggererende dan betogende karakter van zijn eigen proza, een hebbelijkheid die meer kwantitatief dan kwalitatief van Schims taalgebruik verschilt.
Van de meest begaafden van Weyermans tijdgenoten - o.a. van Poot - is herhaaldelijk gezegd dat zij in een gelukkiger tijd tot grotere figuren zouden zijn uitgegroeid dan zij inderdaad zijn geworden. Het geslacht van Weyerman, in enigszins ander verband is er hier al op gewezen, was belast met een groot verleden en had nog niet de mogelijkheden van de nieuwe tijd tot zijn beschikking. De klacht | |
[pagina 56]
| |
over het klein blijven van de kunstenaars van deze tijd is overigens een internationaal verschijnsel. De tegenspraak tussen Weyermans idealen van vandaag en die van morgen, de tegenspraak tussen idealen en de praktijk van het leven, moet stellig mee worden toegeschreven aan de onvastheid van de idealen en overtuigingen van zijn tijd, op nagenoeg ieder gebied. Veel van dat algemeen gevoel van onbehagen, dat met deze onvastheid samenhing heeft uiting gevonden in maatschappelijke kritiek; in andere gevallen is de schrijver gevlucht naar Arcadië. Binnen deze beide genres ligt het beste dat de tijd heeft voortgebracht. Het zoet Arcadië is voor onze schrijver niet weggelegd geweest. Het buiten is voor hem geen veilig toevluchtsoord, maar veeleer mede object van kritiek. De diensten die de natuur biedt zijn gering, vaak negatief: sloten zijn voor alles waterbassins waar men in valt; aan bomen scheurt men zijn kleren. De natuur heeft veelal iets onherbergzaams en bizars: ...‘als dan vertoont de roodachtige morgenstont het aangezigt des aardbodems in een ryke vermomming, en maakt ieder voorwerp zuiver als kristal, en blinkent als Zilver, Ieder Heester, ieder gepunte Haagdoorn schynt verglaast te zyn. De sleepruim-boom is verrykt met paerlen en met Diamanten, terwyl de roode qualster-bezieën, dwars door het Ys heen gloeijen als de knoppen van granaat-bloemen. De steevige rieten, die uit de waterige moerassen opspringen, verbeelden gepollyste Lancien in een vyandelyk velt... De uytgehongerde wolven loopen langs de zeestrand, en zy huilen tegens de Maan in ysachtige valeyen. De effe Zee strekt zig, verscheide meilen ver uit, over de vlakte, en in 't verschiet ziet men gewichtige baaren van een gruuwlyk maakzel, en groen geeisde Appennynsche bergen in een verwilderde wanorde opryzen’.Ga naar eind89. Men denkt hier aan Hercules Seghers' samengaan van visie en observatie. Weyermans kracht lag in de sociale kritiek: hij heeft die opzettelijk en met hartstocht en onopzettelijk, haast ondanks zichzelf geoefend. Ieder verhaal van hem is in laatste instantie een reactie op zijn medemensen, op gang gebracht door zijn en hun ethische kwaliteiten. Wanneer hij zich laat meeslepen ontvalt hem iedere stilistische vooringenomenheid en is zijn werk simpel, direct en ‘modern’. Hij is dan de schilder Weyerman met een sterk beeldend vermogen dat niet vervalt in de excessen die eerder ter sprake kwamen: hij zoekt geen expansie in de kwantiteit maar in de kwaliteit. Het bijvoeglijk naamwoord, in het doorsneewerk vaak op een zonderlinge manier vaag, ernaast, enkel door een zekere sfeer aan het zelfstandig naamwoord geassocieerd, krijgt naast oorspronkelijkheid een directheid, die groteren hem kunnen benijden. Een bescheiden lyriek verhoogt soms de aantrekkelijkheid. Zijn hoofddeugd is dan echter een scherpe, rijk gevarieerde humor. Liggen zijn literaire fouten in de overdrijving, de pronkzucht, deze humor is fijn en bescheiden. Soms ligt het effect in een plotselingen zwenking: zo in het verhaal van de wolf die kwestie zocht met het lam en ‘aanleiding’ vond in het feit dat het lam boven hem uit de rivier dronk: ‘de Wolf beschouwde dat Spel met scherpe tanden...’ Soms ligt het in een absurde omkering van de feiten: ‘Ik ken den | |
[pagina 57]
| |
Haat der Schaapen tegens de onschuldige Wolven; ik wort dagelykx gevloekt van Uw Familie, ja zelfs van de Schaapharders, en...’.Ga naar eind90. Soms komt het effect voort uit een even absurde consequentheid. In het verhaal van Montenegro blijft daardoor de laatste bijvoeglijke bepaling elegant balanceren, tussen concreet en abstract: ‘De kleine Montenegro, een groot Edelman, is zoo grootsch, dat hy nimmer discoureert dan van de Kolossus van Rhodes, de Muuren van Babylon, of de Grafspitsen van Memfis. Hy bewoont een Reuzenpaleis, bereit paerden als Kameelen, en slaapt by eene groote Kourtizane’.Ga naar eind91. Ook de kunst van het pikante ‘understatement’ verstaat hij. Crepu had een hert gestroopt. De eigenaar stuurt er zijn jagermeester met zijn meute achteraan, die bij hem binnendringt terwijl hij achter zijn ezel zit te schilderen. Crepu stuift het dakraam uit, een paar daken over en komt binnen bij een burger, ‘die hy alleen vond by zyn Meyd die gevalliglyk op de zolder lynwaet ophing...’.Ga naar eind92. Een enkele maal is het een niet te classificeren klein deraillement waarmee het verhaal wordt gekruid: de baron van Syborg, beroepscharlatan, zet Zoetermeer, waar hij een buitenplaats had, op stelten met zijn bacchanalen. Weyerman begint het relaas van een dezer feesten met: ‘Het heugt ons nog, dat de kronyk van Zoetermeer heeft aangetekent, op bladzy wyn...’.Ga naar eind93. In veel gevallen is zijn humor geladen met vergif: ‘de Ontleder’ spreekt een ‘uitgeteerd soutenerend Korenbyter aan; hy naderde die kughende Schim, doch zylings, om zyn adem te ontwyken...’.Ga naar eind94. Als behoorlijk staal van zijn kunnen heb ik als bijlage de schets over het doen en laten van de harddravers opgenomen. Mijn keus is mede bepaald door het feit dat ook Van Effen over dit onderwerp heeft geschreven. Naar mijn smaak overtreft Weyerman hier zijn collega; de eerlijkheid gebiedt echter toe te geven, dat Weyerman hier op zijn best is, terwijl Van Effen wel eens een gelukkiger greep heeft gedaan.Ga naar eind95. Van Effens productie is over het algemeen gelijkmatiger van kwaliteit dan die van Weyerman. Weyermans toppen liggen boven het doorsneeniveau van Van Effen, maar ver uiteen. Wat ertussen ligt blijft ver beneden de Spectator. | |
[pagina 60]
| |
Bijlage
| |
[pagina 61]
| |
raal Wagenmeester, en exerceert dagelyks zyn onpaare trein. Het lekkere jonge wyfje word op de hooge hand, in het triomfwagentje geballast, dewelke niet karig is, om die prachtige equipagie, door haar bruilofskleed en trouw-juweelen, luister by te zetten. Ondertusschen verandert de keuken in een buskruit-moolen, daar nog vuur nog vlam word gezien; terwijl BlesGa naar eind1. met zyn polveijen, als met een vuurslag de vonken uit de straatkeien kletst. Doch de Vorstin van den Donder en Blixem, nabootzende Salmoneus, begint omtrent haar middel uit te deien, en kan dat hossebossen niet langer verdraagen; des word zy van Paart en Chees gesepareert, om, als een Vestaalsche Non, den heilgen huishaart te bewaaken; en Sinjeur, die zo zorgvuldig voor een ongeboore nakomeling is, waagt, aan de caprice van Bles, een frisch Man. Nu die Maan verduistert is, komen de Competiteurs van zyne Equipagie, en de medevryers van Hartdravers 'er op uitsnuiven; en omdat het beest van La Jeunesse niet vliegen kan, verwijt men hem dat het niet hart loopt. Sak*! schreeuwt Jonker Immersot, ik wed om 100 ducaten, dat ik je verby draaf met den Bruinen, als of je Bles vernagelt was; Want ik wil myn paart verder werpen, dan het uwe loopen kan, en... ik houw 100 Dukaten (roept Sinjeur) benevens een tractement van 12 menschen, in de Oranjeboom, of in de Nieuwe Herberg: Uw Paart? wat Duiv*! dat ik reid op schaatzen, en zou in een goet Knollenjaar pas verstikt hooi, of roggestrooi verdienen, daar Bles gemuskeerde Haver, en Wittebrood waard is. Ja, aanstonts na den Stalmeester, want dat Proces is myn, met kosten en al. Daar draven de Hartdravers na 't Proveniershuis der Ren-dieren. De Staljongens kaatsen de muts, van de rechter in de linkerhand op 't gezicht van die dreigende orkaan, en voorzien tacite een schielyke order. Fluks word de Stal vervult met discordante attenten, en discordante commandôs. De een roept om de paruik-kam van Bles; den ander vraagt na de Paradys-vogel van Swart; en de derde imiteert den bas van een Walthoorn omdat de Linten en cocardes van Bruin, niet op het Toilet van de haverkist paraat leggen; want de ongelukkige Viervoeters moeten tegens de aanstaande Massacre, als Romeische offerstieren opgetralyt worden. De tempel van Janus word ge-opent, en elk kiest uit die wagenburgt, zyn Chees of Faëton; en na dat de Loopers daar aan vastgehegt zyn, klimt ieder op zyn zonne-kar. De bezitter van Bles, neemt met een air van vertrouwen de Leyts; (zo greep Kloantes, Stuurman den helmstok van de blaauwe Scille, als verwinnaar van den roeistryd:) en de Wedloopers, buiten de Stadspoort geavanceert zynde, rukken voort als een stormwint. Bles, sneller dan de wind, of de vleugels des Blixems, schiet aanstonts voor, en wint, in min drie minuten ruim vyftig treden; terwyl Jonker tegens den tragen Bruin baart als een Donder; doch dat dier is, gelyk een steege Laquey, het vloekken en bannen van zyn Heer zo gewoon, dat het als een Spanjaart zyn tret niet verandert, tot dat Jonkers ongedult met een hand vol vermaaning van de Zondaagsche zweep, hem zyn pligt erinnert. Nu is de kans twyfelachtig; en had fortuin den voet niet dwers geset aan Jonker Immersot of waar de loopbaan een handbreet langer geweest, Bruyn had Bles de kans afgekeeken, maar het Adelyk wiel raakt, by geval, in een diepe slag, daar kentert de chees en Jonker springt by geluk over | |
[pagina 62]
| |
het Wiel, doch by ongeluk in de sloot, waar uyt hy, met Kroos en Bies bekranst, gelyk de groene Glaucus in een Zeegod herschept, komt opborlen; terwyl de overwinnaar onder een Musicaal concert van zweepgenoten het einde der Renbaan berykt. O wat een heerlyke overwinning! Nu schiet Sinjeur de Papegaay! nu heeft hy de Paling den kop, en de Gans den nek afgewrongen! en al leeft hy noch duyzent Jaar, noit zal het verhaal van die Victorie verouderen! Timotheus Schreeuwleelyk schreewt als een Stentor; ik geefje 500 Guldens voor Bles; en ik (piept een magere Quast, die zo dampig is als een out Paart, en die geen drie oncen gezont vleesch om de ribben heeft), 300 Ryksdaalders dan heb ik een weerga voor mijn Amsterdammer, die me 1000 guldens kost; ik kom met Gout te Mart (balkt een vergulde Ezel, die aan een successie van zielmissen zyn kapitaal verschuldigt is), want... nota bene (galmt 'er een uyt den hoop) dat die het Paart koopt, koopt desgelijks de tegenwoordige en de toekomende Eer, benevens een Octroy van te moogen roepen: Hagendevelt! Maar Sinjeur coupeert, als een Eurotas-drinker,Ga naar eind2. die aanbiedingen, met te zeggen; het Beest is niet veyl. Dat nu na die Victorie, het verloore zweet des Meesters en Hartdravers, door een overvloet van Rhynsche Wyn, Bornwater, en Canarie Zuyker gerepareert wort, daar aan wort niet getwyfelt; en hoe dat den Triomfeerder, t'huys komende zyn kantoor knegt, die hem een lyst van kalanten, dewelke hem over al te vergeefs hebben opgezogt, wil voorleezen, en een tal van drie à vier geëxpireerde Wisselbrieven wil erinneren, met de qualityten van Bles, zonder eens op die voddernye achte te geven, onderhoud; refereert Hermes aan die Messieurs, dewelke naderhant in 't Oosten of in 't Westen, aan die vrolyke passagien gedenken; en wier kinderen, om dat hunne Vaders voor een korte poos hebben gehartdraaft, voor altoos als Peripatetici moeten voeteeren.
(Amst. Hermes I, 35-38) |
|