Hondert geestelyke liederen(1748)–Hieronymus van Alphen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 111] [p. 111] XLII. Psalm CXLII:3. Ik storte myne klagte uyt voor syn Aangesigte. Wyse Ps. 116. 1. Gun my, ô Heer! dat ik eens myn beklag, Voor uwen Throon eerbiediglyk mag brengen; Ik bidde, laat het Uwe gunst gehengen, Dat ik myn hert voor U uytstorten mag! 2. Ik vind het vaak met duysternis vervult; En sie daar by, dat armen, en geringen, Niet soo verwart met veele twyfelingen, Geloove oeff'nen met een sagt gedult! 3. 'k Vind, hoe ik veeltyds niet geboogen stae, Afwagtend' Uwe tyd', en eigen' stonden, Maar denkend' op myn dwaase hertevonden, Soo treurig volg', en in Uw' wegen gae! 4. 'k Vind meenigmaal, dat my de lydings-cuur, Die GY naar uwe Wysheid selfs gaet brengen, Of, onder uwe Vrymagt, laat gehengen, My voor komt, als een saake wrang, en suur! [pagina 112] [p. 112] 5. Ik vind my dikwils traeg en lusteloos, Wanneer dat ik my moest volveerdig stellen; Myn mond is vaak, wanneer ik moest vertellen, Soo traag, soo dor, soo laauw, soo geesteloos! 6. Genaak, ô LICHT! tot myne duysterheid, En laat uw Geest my in de Waarheid leiden! Dan kan ik alles wettig onderscheiden, En doe myn' saaken met een wys beleid! 7. Laat myn Geloof nog immer wassen aan, Op dat ik in U staande moge blyven; En niet vergaan, als veele heenen dryven, Maar dat myn huys mag op den ROTSSTEEN staan! Vorige Volgende