Willem van Swaanenburg
(1967)–Jacques van Alphen– Auteursrechtelijk beschermdAchttiende-eeuwer en tijdgenoot
[pagina 181]
| |
5. Het poetisch perspectief
Myn wortel is te diep in kolken weggedooken;
Ik ben maar enkel geest, een Orpheus onzer eeuw;
Die met een heldenknots de tyden overschreeuw,
Dat zee, en baaren zelfs, door onze blixems, rooken.
De Herboore Oudheid, p. 373
Wat Van Swaanenburg zelf zegt over zijn poëzie en over het dichterschap in het algemeen, laat zich aldus voorlopig samenvatten: zijn theorie van het lijdelijke dichterschap en daarbij aansluitend zijn bewust-lijdelijke dichtwijze die hij zegt toe te passen en waarin hij bewust lijkt af te zien van de normale achttiende-eeuwse versbehandeling, hangen samen met wat al bij voorbaat als de belangrijkste inspiratiebron voor zijn poëzie was aan te wijzen: een hermetische natuurfilosofie; deze samenhang was van dien aard dat zij althans de veronderstelling leek te wettigen dat in Van Swaanenburgs poëzie de werkelijkheidsopvatting van zijn filosofie zich verdicht tot poëtische realiteit en zich daarin bevestigt. De realiteit en de geldigheid van zo'n poëtisch ideaal zijn dan afhankelijk van wat ik de belevingswaarde van deze filosofie noemde: de mogelijkheid voor het beleven tot deelname aan de werkelijkheid zoals die in deze filosofische visie verschijnt. In het vorige hoofdstuk bleek deze filosofie nu inderdaad meer gericht op een beleefde dan op een gedachte werkelijkheid: het doel van deze filosofie is de hoogste zelfvervulling van de filosoof in het door oplossing, verzadiging van de tweeheid bereiken van de oorspronkelijke eenheid als kern der werkelijkheid. De belevingswaarde van dit ideaal kon worden aangetoond vanuit de erotiek, niet alleen in de consequenties van deze filosofische praktijk, maar als component van dit ideaal zelf: de mystieke ervaring. Het bleek dan inderdaad vanuit dit ideaal, vanuit deze ervaring dat Van Swaanenburg zijn opvatting van het lijdelijke dichterschap en de toepassing daarvan in een ‘lijdelijke dichtwijze’ motiveerde, nadat al eerder lijdelijkheid en beeldingskracht als de mogelijke poëtische equivalenten werden aangewezen van (lijdelijke) zelfontlediging en zelfinkeer als de grondslagen van deze filosofische praktijk. Meer dan ooit dringt dit alles in de richting van onze veronderstelling: het perspec- | |
[pagina 182]
| |
tief dat Van Swaanenburg in zijn poëzie betreedt, de werkelijkheid die hij zich daarin schept, beantwoordt aan het ideaal dat hij in zijn filosofie verkondigt. En zo kondigt zich de betekenis van dit dichterschap aan, eerst nu te omschrijven als een middel om de realiteit te doorbreken naar een andere, ruimere werkelijkheidsbeleving waarin hij zich verbonden kan weten met de grond van zijn bestaan. Over de waarde van deze hypothese kan alleen die poëzie zelf beslissen. In zoverre het er mij uitsluitend om zou gaan functie en werking van Van Swaanenburgs poëzie te bepalen, had ik mij tot zijn Parnas kunnen beperken en een bespreking daarvan niet vooraf hoeven doen gaan door een bespreking van zijn literaire positiebepaling, van zijn literaire en filosofische opvattingen. De persoonlijke en boeiende wijze waarop hij zich buiten zijn poëzie om uitspreekt rechtvaardigt alleszins de literair-historische belangstelling voor zijn niet-poëtisch werk. In zoverre niettemin alles wat voorafging erop gericht was de lezer althans van de potentiële poëtische waarde van Van Swaanenburgs poëzie te overtuigen, kan dit beschouwd worden als een onorthodoxe, in principe niet noodzakelijke tegemoetkoming aan een gebrek aan ontvankelijkheid waarvan die lezer zich door mij ten onrechte verdacht kan weten. Wel kan al bij voorbaat worden gezegd dat, wanneer het in het bovenstaande gegeven beeld van Van Swaanenburgs dichterschap ook maar enigszins de werkelijkheid dekt, het niet verwonderlijk is dat hij zich aangewezen weet op de poëtische vorm: gaat het hem erom, door te dringen tot een andere werkelijkheidservaring, waarin hij verbonden is met de grond van zijn bestaan, waarin hij zich in zijn oorsprong verliest, dan kan hij deze ervaring in proza nauwelijks anders beschrijven dan als een ervaring achteraf of als een gewenste realiteit; de actuele ervaring, zeker wanneer dat een mystieke ervaring is van zelfverlies, verdraagt immers geen beschrijving: de beschrijvende distantie zal de ervaring terugdringen, ofwel de ervaring zal de beschrijving onmogelijk maken; poëzie is daarentegen veel meer in staat een realiteit aanwezig te stellen, de woorden schijnen minder te verwijzen, meer op te roepen, de werkelijkheidsillusie van poëzie is intenser dan bij proza; het is misschien niet mogelijk een van de alledaagse realiteit volledig losgemaakte, onafhankelijke werkelijkheid op te roepen, het is dan toch in ieder geval in poëzie mogelijk om binnen het kleinste bestek de werkelijkheid te verschuiven of te vergroten. | |
[pagina 183]
| |
Wie Van Swaanenburgs bundel Parnas of de Zanggodinnen van een schilder openslaat, vindt, onmiddellijk volgend op een drietal lofdichten op de bundel en onmiddellijk voorafgaand aan de gedichten die blijkens de paginering tot de eigenlijke bundel behoren, een gedicht dat als een uiteenzetting van Van Swaanenburgs poëtisch credo bedoeld schijnt: ‘de digter op den naam en titel Zyner volgende Bladeren zinspeelende’. Die zinspeling is dan te vinden in de eerste regels: ‘Hier vaart een schilder, op zyn plet, spyt Midas ooren,/Ten steilen parnas op’. Naast informatie over de positie en de waarde van zijn poëzie tegenover die van ‘vlotte kruideniers’ en ‘zwakke Zonnelingen’, geeft hij in het laatste gedeelte een tekening van de dichtkunst die ik hier in zijn geheel overneem: De edele Digtkunst stapt, gelaarst, op breede wolken:
Vat met één vuist de Zon, met d' and're kille kolken,
En schroeft die twee tot een, als assen van 't Heel-Al,
Waar in Jupyn, gekroont, den staf regeeren zal.
Bom op een Trom, Natuur, en laat de galmen gieren;
Uw Swaan zal op zyn Burgt de Zang-godinnen vieren,
En kletssen 't ak'lig zwart, langs dreeven van het wit,
Tot dat Apollo zelfs op breeder pluimen zit,
En langs den Pindus bromt: myn Kar omarmt de nagten;
Daar jonkheit steeds den tyt door eeuwen zal verkragten,
Op 't lust-dons van de kunst, en dond'ren wond'ren uit,
Wier keel, op 't glas van Zuid, en Noorder Poolen stuit;
En met een Egho keerd in held Narcissus bronnen;
De vrouw is uit den Man, het vuur uit vogt geronnen!
Omarm u zelven dan, en giet u uit, en in,
Zo vint de wiszelbeurt haar einde, door 't begin.
In deze opvatting van het dichterschap krijgt de poëzie een kosmische allure en is het haar mogelijk vuur (‘de Zon’, het mannelijke) en water (‘kille kolken’, het vrouwelijke element) te (her)stellen als de assen waarom de kosmos draait, dit dan tot meerdere eer en glorie van Jupyn. De natuur is de bron van deze poëzie, de dichter (‘Uw Swaan’) haar woordvoerder; hij zal zo lang het zwart, de donkere kant van die natuur, tegen het wit zetten tot Apollo, de god van de dichtkunst, zonnegod ook, ‘op breeder pluimen’, op een meer omvattende troon (dan alleen die van het licht) zal zetelen. Hier krijgt Apollo zelf het woord en neemt de uiteenzetting over de inhoud van | |
[pagina 184]
| |
zijn (poëtische) werkelijkheid over van de dichter: de nacht wordt in deze werkelijkheid geïntegreerd, de nacht waarin de ‘jonkheit’ de beperking van de tijd doorbreekt op het lustbed van de kunst en wonderen voortbrengt die iets verkondigen dat kosmisch terugslaat tegen het ijs van Noord- en Zuidpool en als echo weerkeert in de bron van Narcissus, waaruit het dan ook afkomstig moet zijn: een vermoedelijke aanduiding van het gedrag van de jonkheit op het lustbed van de kunst, welk vermoeden bevestigd wordt in de inhoud van deze verkondiging: man en vrouw komen voort uit elkaar, narcistische zelfontlediging is de mogelijkheid om de kringloop stil te zetten, te bevredigen, te vervullen in het begin, de oorsprong, die blijkens het begin van dit fragment als oorsprong van de kosmos de synthese van water en vuur is. Dat het de god van de dichtkunst zelf is, bij monde van wie deze werkelijkheid wordt getekend en niet de dichter die hier over zijn eigen poëzie schrijft, verleent deze werkelijkheid de hoogst mogelijke graad van (poëtische) objectiviteit: in poeticis beantwoorden de in deze poëzie opgeroepen ervaringen niet aan de fantasie of de wensdromen van de dichter, maar vertegenwoordigen zij een, zij het dan alleen in poëzie te realiseren, authentieke realiteit. Zo kan in deze poëzie datgene zich als een actueel gebeuren voltrekken wat in de oude hermetische filosofie als mogelijkheid wordt aangewezen: zich verplaatsen (terug plaatsen) in het centrum van de kosmos waar de tegenstellingen die de kringloop en ieders persoonlijke ervaring bepalen nog (of weer) in één vitaal punt verenigd zijn. Het is daarbij niet de dichter die zou behoeven te overtuigen van de werkelijkheid van wat hij poëtisch oproept, het is Apollo, de god van de dichtkunst, in wie de realiteit van deze poëzie tenslotte is verzekerd. Hierop sluit aan wat in hetzelfde gedicht eerder nog gezegd wordt over het procédé dat de dichter denkt te gebruiken: Hy beukt met klem de Lugt, die boom, en keeten sloot
Voor zyn verhitten geest, om vreemder toon te zingen,
Als thans de Bas uitdreunt, dier zwakke Zonnelingen,
Die naalden, maar alleen in deftig Duits gespelt,
Door hunne schoft om hoog doen beuren met gewelt.
De snaaren van Apol, karbonkelen hun zelven;
Men hoeft geen woorden praal, uit kloof, en mein te delven,
Tot lokken eenes Gods, die ryk van ligt, en dag,
| |
[pagina 185]
| |
Het water aan zyn vuur, om vlam, eerst prammen zag.
De dichter tracht door een natuurlijke weerstand heen te breken om een toon te treffen die vreemder is dan die van de nette modedichtertjes; de rest doet Apollo in hem: Apollo wiens snaren zichzelf immers karbonkelen, verheerlijken, Apollo is te groot om van de vindingrijkheid van de dichter afhankelijk te zijn, Apollo de god uit wiens vuur het water zelfs vlam kwam drukken. Dit moet het zijn wat Van Swaanenburg met lijdelijk dichterschap bedoelt: de dichter dient zich op te werken tot een staat van vervoering waarin Apollo zelf via hem het woord kan nemen. ‘een schielyke overrompeling der muzen, Of een buiten oogmerk uit de penvloeijende digt-zwier’Ga naar eind1 is de titel van het door Jan Mol gewraakte vers, waarop hij zijn beschuldiging van atheïsme grondde (bloemlezing, pag. 257). In antwoord op die beschuldiging geeft Van Swaanenburg een korte verklaring van dit vers, die bijzonder belangwekkend is, èn omdat het ‘al een van de beste van het geheele boek is’, naar hijzelf opmerkt èn omdat het de enige (ernstige) verklaring van een gedicht van Van Swaanenburg door hemzelf is. Hij merkt op dat het ‘niets minder als Ongodistery behelst, dewyl het onder natuurkundige verborgenheden aanwyst den pligt van een steigerend gemoet, dat door onderwerping van wateragtige deelen zoekt te klimmen naar de wooningen van Jupyn, ja zelver zo vinnig worstelt, om ontslaginge van alle vuur en driften, dat het den blixem afbid, en om zulks te bekoomen zyn verdoemden trots afmaalt om vernedert te worden. De allerdeugzaamste wysgeer verfoeit meest zyn hoogmoet, en door een klaar gezigt van zyn elende liet hy zig bloot voor den wortel aller dingen, om in het niet te zinken, 't geen de zo genaamde verborgene leeren, de weg tot de hoogste gelukzaligheid te weezen. In alle zielen zyn twee eigenschappen, en vuur en water zyn de vereenigde Man, en Vrouw der Hermetise kenners, die moeten getempert worden, zal de Jongvrouwelyke aarde opdaagen. Het dodelyke vuur moet in water gewaszen zyn, en hoe de ziel vaak driftiger worstelt naar volmaaktheit, hoe ze vaak eerder zinkt in stilte, en door de vermoeitheit van haar honger verzadigt wort. Dit zyn zaaken van de hoogste konst, die voor geen beginners dienen’.Ga naar eind2 En ook in de aan de Parnas toegevoegde gedichten rond deze zaak wordt het door hem nog eens duidelijk gezegd: wat ik in deze poëzie doe, dat doe ik | |
[pagina 186]
| |
met eerbied, maar in die hoogdravende taal die Apollo zelf in mij opwekt wanneer hij mij prikkelt om tot het uiterste die geest te volgen die leidt tot schouwing van God door de stof heen: Dat doe ik, met ontzag, dog brommende gezangen,
Op toonen van azuur, die Foebus in my wekt,
Als hy zyn rossen doet, met vlugge zweepen prangen
Naar 't opperst' van dien geest, die ons een leidstar strekt,
Om door den stof te zien den Schepper aller dingen,
Die my geen Aterling zal uit het denkbeeld wringen.
Hij beantwoordt hier twee beschuldigingen in één: het gedicht is poëtisch gezien een van de beste van het hele boek én het is wel het tegendeel van atheïstisch ‘dewyl het onder natuurkundige verborgenheden aanwyst den pligt van een steigerend gemoet’ etc. De wat overtrokken formulering van deze zin lijkt eerder ingegeven door Van Swaanenburgs ijver in zijn zelfverdediging dan door de overtuiging dat hij met dit gedicht een didactisch belang diende: het gedicht zelf geeft weinig aanleiding om dat te veronderstellen. We lezen dan: dit gedicht is een van de beste van het hele boek en het tegendeel van atheïstisch omdat daarin ‘onder natuurkundige verborgenheden’ d.w.z. in hermetische termen een ‘steigerend gemoet’, een gemoed dat hogerop wil, ‘door onderwerping van wateragtige deelen zoekt te klimmen naar de wooningen van Jupyn’: door integratie van het vrouwelijke zoekt op te klimmen naar hemelse sferen. ‘Omhelzing’ van het ingeprente vrouwelijke beeld is, zo leert zijn filosofie, de eerste stap op de weg naar mystieke extase en we mogen nu concluderen dat gedichten door Van Swaanenburg tot zijn beste worden gerekend wanneer en omdat zij deze werkelijkheid weten op te roepen. Zijn beste poëzie is die waarin de bron van zijn inspiratie: zijn filosofisch werkelijkheidsbeeld zo uitputtend mogelijk als poëtische werkelijkheidsbeleving wordt opgeroepen, zoals ook zijn beste proza in De Herboore Oudheid door hem wordt aangewezen in die afleveringen die deze filosofie en haar praktische toepassing bespreken en beschrijven. Dat in dit gedicht inderdaad uitputtend deze filosofische opgang wordt uitdrukt, blijkt uit het feit dat het gemoed hier niet slechts de ‘onderwerping van wateragtige deelen’ nastreeft, maar daarbij ‘zelver zo vinnig worstelt, om ontslaginge van alle vuur en driften, dat het den blixem afbid, en om zulks te bekoomen zyn ver- | |
[pagina 187]
| |
doemden trots afmaalt om vernedert te worden’. ‘Onderwerping van wateragtige deelen’, integratie van het vrouwelijke houdt tevens in verzachting van het mannelijke, van het vuur en beide eigenschappen dienen verzoend te worden in deze filosofische opgang, zoals Van Swaanenburg zegt: ‘In alle zielen zyn twee eigenschappen, en vuur en water zyn de vereenigde Man, en Vrouw der Hermetise kenners, die moeten getempert worden, zal de Jongvrouwelyke aarde [een tegelijkertijd psychische en kosmisch-universele werkelijkheid] opdaagen’. In dit gedicht nu zoekt het gemoed zo driftig naar de rust van die verzoening, naar het vrij-zijn van vuur en driften, dat het ‘den blixem’, het werktuig van Gods straffende toorn, oproept en wel door zijn eigen trots tot in het uiterste op te voeren en af te schilderen: ‘ik heb de goôn bestreeden’. Wat hier gedaan wordt is niet zonder meer een loochening van God, zoals Jan Mol meende, maar het afdwingen van een confrontatie met de godheid, om daarin ontdaan te worden van het eigen vuur en onder te kunnen gaan als in een zee; God wordt in zijn woning opgezocht. Juist in een helder bewustzijn van de eigen hoogmoed, van zijn pretenties het universum te omspannen als het meest hachelijke, enerverende, aangrijpende avontuur, stelt men zich afhankelijk van ‘den wortel aller dingen, om in het niet te zinken’ als hoogste gelukzaligheid; met de woorden van Van Swaanenburg: ‘De allerdeugzaamste wysgeer verfoeit meest zyn hoogmoet, en door een klaar gezigt van zijn elende leit hy zig bloot voor den wortel aller dingen, om in het niet te zinken, 't geen de zo genaamde verborgene leeren, de weg tot de hoogste gelukzaligheit te weezen’. Het is een gedicht dat inderdaad ‘niets minder als Ongodistery behelst’, maar aan Jan Mol die dit niet ziet, moest ook de poëtische werking zelf van het gedicht ontgaan: het geeft niet zozeer uitdrukking aan de werkelijkheid van de filosofisch-mystieke opgang, het roept die niet direct en ondubbelzinnig op maar maakt haar mogelijk; het gedicht is hier middel bij uitstek om die opgang te bewerken, het heeft een bezwerend karakter. Wanneer Van Swaanenburg dit gedicht ‘al een van de beste van het geheele boek’ noemt, dan weten we aan welk ideaal hij zijn poëzie meet, aan welk ideaal die poëzie ook gemeten wil worden: zijn beste poëzie is die waarin zijn filosofie tot werkelijkheidsbeleving wordt of nadert door het bezwerend karakter van het gedicht. Hoe verder hij zich buiten de grenzen van de | |
[pagina 188]
| |
alledaagse werkelijkheid waagt en hoe intenser hij zijn vervoering opvoert, hoe sterker het bezwerende karakter wordt van zijn poëzie, hoe volstrekter en uitputtender de overgave zal zijn. Het betreft hier een ervaringsgebied dat minder bekend misschien, realiteitsbesef niet uitsluit getuige het slot van het aangehaalde stuk: ‘Het dodelyke vuur moet in water gewaszen zyn, en hoe de ziel vaak driftiger worstelt naar de volmaaktheit, hoe ze vaak eerder zinkt in stilte, en door de vermoeitheit van haar honger verzadigt wort’; dit is geen doekje voor het bloeden: deze verzadiging is ontlediging, dit verzinken is overgave en overgave is opgenomen worden ‘in het niet’, in het al... Wie nog steeds niet weet waar het over gaat, kan terecht bij de laatste zin van dit citaat: ‘Dit zijn zaaken van de hoogste konst, die voor geen beginners dienen’. Mystieke vervoering is het doel en de maat van deze poëzie. Een zo groot mogelijk rendement is de eis die zich ook uit deze maat laat afleiden. In overeenstemming met wat eerder is gezegd: ‘de dichter dient zich op te werken tot een staat waarin Apollo zelf via hem het woord kan nemen’, dragen deze gedichten daarbij een sterk dynamisch experimenteel karakter: action poetry, een verslag van pogingen die vervoering te bereiken waarin het gedicht loskomt en de poëtische inspiratie autonoom wordt. Hartstochtelijke expressie van gedrevenheid hierbij is nog geen waarborg voor het ontstaan van een overtuigende poëtische werkelijkheid. De poëtische werkelijkheid wordt pas overtuigend, wanneer zo'n stroom niet vervloeit maar is ingebed in een afrondende structuur of compositie, die het bereik bepaalt waarbinnen zich die stroom kan ontwikkelen en binnen welks grenzen de titel zich structueel ontvouwt. De mate waarin die vervoering als werkelijkheid aanwezig of afwezig wordt gesteld, dient te corresponderen met dit in de titel gegeven en in de structuur ontvouwde bereik. Als dit het doel en de maat van zijn poëzie is, dan is het geen wonder dat Van Swaanenburg zelf dit gedicht een van zijn beste noemt: geheel in de zin van de titel ontvouwt het zich als de hachelijke poëtische onderneming van het begin: ‘Omperk uw troon, mijn God! met sluijers veeier wolken’ tot het eind: ‘[ik] gil den aardbol door: ik heb de goôn bestreeden’, de vervoering voert hem zo ver dat hij ondanks zichzelf God tart, diens aanwezigheid afdwingt. In de meeste gedichten blijft hij dichter bij huis, er is er althans geen | |
[pagina 189]
| |
waarin hij zo direct en ongeremd op zijn doel afschiet als dit. Intussen is het mogelijk geworden zijn poëzie aan een bruikbare maatstaf te meten. Het eerste gedicht uit de Parnas: chaos, of swaanenburgs overstulpte digtluimGa naar eind3 (bloemlezing, pag. 259) voert een titel die de dichter alle vrijheid toestaat en het is dan ook bij uitstek een voorbeeld van wat één kenmerk van zijn poëzie werd genoemd: verslag van zijn pogingen een toestand van vervoering poëtisch te realiseren. Het is dit meer dan andere gedichten waarin deze poging zich ontwikkelt binnen een door de dichter uitgezet terrein en binnen een uitgelegde structuur - een op zich poëtiserende factor, die de poging tot poëzie poëtisch aanvaardbaar kan maken. In dit geval wordt de compositie echter geheel bepaald of ook wel opgeheven, door zijn ongebreidelde pogingen de vervoering te bereiken, de totaliteit van het gedicht is niet als poëzie te beoordelen, maar als aanzet tot poëzie; maakt het zich als zodanig waar, door zijn expressieve kracht, dan is het geslaagd te noemen. Dat zich daarbij in de stroom van alexandrijnen, waarin zich zijn ‘overstulpte digtluim’ uitstort, meer dan eens regels en passages losmaken waarin die inspiratie is gekristalliseerd tot autonome, objectieve poëzie, doet het gedicht boven zijn eigen opzet uitstijgen. Na een uitvoerige inleiding, waarin de dichter zijn verbeelding uitzet en opheft tot die staat waarin zich zijn inspiratie zo zelfstandig mogelijk kan realiseren, laat hij zich drijven op de liefde als een kracht die de natuur beheerst en die hij, haar verheerlijkend, ondergaat. Zo komt hij terecht in de wereld van het ongewordene, waarover hij echter niet wil spreken omdat de kennis daarvan in discrediet is geraakt voor een andere waarheid. Wel wijst hij in het donkere orakel der natuur de bron aan van de dichterlijke inspiratie, waarvoor zich een door liefde bezwangerde, paradijselijke wereld ontvouwt. De beschrijving daarvan loopt uit op de aankondiging van een filosofische wedergeboorte uit de vereniging van het mannelijke met het vrouwelijke, brengt die wedergeboorte nabij en de nieuwgeborene wordt in een kosmisch perspectief bezongen. Aan deze vereniging ontspringt de inspiratie, in de beschrijving van haar overweldigende en onweerstaanbare macht bezweert de dichter, tevens Apollo, de god van de dichtkunst, zijn bruid, de natuur, te ontvangen en verder te gaan tot in de diepste uithoeken der natuur, waar haar oorzaak te kennen is. Wanneer hij ook de duistere tegenhanger | |
[pagina 190]
| |
van Apollo, Bacchus, aanroept hem te steunen en wanneer die zich met zijn stoet in beweging zet, breekt vrij plotseling het gedicht af.
Naast de eerder besproken ‘Schielyke overrompeling der Muzen’ en deze ‘Chaos’ bevat de bundel geen gedichten meer waarin de dichter een dergelijke onbeperkte vrijheid voor zich opeist: de titels geven dat al aan. Toch blijven al zijn gedichten, behalve een door hemzelf uitgezonderde groep, gericht op het oproepen van vervoering, zij het dan binnen een meer beperkt kader en daarmee corresponderend. Het zijn vanzelfsprekend de religieuze gedichten die het eerst ervoor in aanmerking komen aan deze maatstaf gemeten te worden. Daartoe horen enkele gedichten waarvan de titel al doet vermoeden dat zij vanuit zijn filosofie gemotiveerd zullen zijn, en enkele door het katholicisme geïnspireerde verzen. Tot de eerste hoort een ‘zegenboog, Gerigt ter eere van den onsterffelyken god’Ga naar eind4 Ook hier weer de uitvoerige inleiding waarin de dichter zijn verbeelding uitzet en opheft tot het gewenste niveau, waarin hij de lezer en zichzelf van de wonderlijke mogelijkheden van zijn magische poëzie schijnt te willen overtuigen. Zijn opdracht consequent doordenkend weet hij, dat wie zoiets wil ‘Moet ongeschapen zijn, of voor zijn sterven sneuv'len’, en zo komt hij ook hier terecht in de sfeer die aan de zichtbare realiteit voorafgaat, in de onvoltooide werkelijkheid die dichter bij haar oorsprong staat. En hij vraagt toegang tot en doorgang door deze werkelijkheid. Alleen langs de weg van de zalige genieting, waarin hij ‘op een altaar van plaisier zyn zelf verstookt’ zal hem dat mogelijk zijn; op dat moment komt Apollo hem tegemoet om zijn pogingen te verlichten en hij vraagt de godheid: Bevrugt u, met u zelf, en wil u zelven baaren,
De duistere afgrond heeft zyn eigen toon en snaaren
Wie in zichzelf inkeert, kan de wording der dingen doorgronden en ‘schouwen, hoe het Eén heeft alles voortgebragt’. Maar dan trekt hij zich terug uit dit avontuur: Keer ik my zelven om? of wende ik 't buitenst' binnen?
Is dit een Zegenboog voor de Oppermajesteit
Hij is niet in staat ‘Om uit te meeten, wat God is in 't eigen wezen’, zelfs niet met alle, weer beschreven, mogelijkheden van zijn poëzie. Er is maar een mogelijkheid: dichten en God zichzelf laten verheer- | |
[pagina 191]
| |
lijken, de zichzelf verheerlijkende godheid wordt geïntroduceerd, liever: staat op (‘Beeft Leezers! beeft van schrik: de Godheit is aan 't razen’) en zal de hel blussen, hij zal maken ‘dat het vuilste zwart, het reinste wit zal zijn’. Maar de dichter verstomt uit angst voor de wraak van God: Het eeuwig Wezen heeft wel eêr zyn zelf gewrooken,
Doe 't vliegende Idè de Godheit schild'ren wou
en trachtte ‘in 't ongeworde [te] dringen’. De dichter moet zijn mislukking erkennen, en hij begrijpt de zin daarvan, n.l. ‘Om, door zyn ondergang, 't onmeetbaar te vergrooten’. Het is een erkenning die poëtisch onmiddellijk resulteert in een gebed, waaruit alle opgewondenheid en spanning is verdwenen (bloemlezing, pag. 266). Met een brede beschrijving van de zichzelf verheerlijkende God (‘'t Is de eigenschap van u, u zelven af te maalen’) eindigt dit gedicht, waarvan de laatste regels luiden: Geen schoonder eind' is ooit aan zyn begindzel vast,
Als daar het laatste uit 't eerste, en 't eerste uit 't laaste wast.
Ook dit gedicht drijft op de opzet om door de beperkende grenzen van de werkelijkheid heen te breken en tot een wezenlijker werkelijkheid poëtisch door te dringen, beschaamd en onmachtig tracht de dichter dan God zichzelf verheerlijkend poëtisch in te voeren, maar hij schrikt terug voor wat hij begonnen is, zijn mislukking bevestigt de grootheid van God, in de erkenning waarvan hij eerst nu toekomt aan de poëtische vervulling van zijn opdracht: hem te verheerlijken. Heel de aanloop, de hartstochtelijke drang naar vervoering, de mislukking ook, verdiepen de betekenis van het laatste gedeelte dat zo ook de titel waar kan maken. Veel minder gespannen, veel beheerster in zijn vervoering is Van Swaanenburg in het overigens met het vorige vergelijkbare gedicht: ‘jupyn, als vader aller goden, verheerelykt in parnas heilligdom’.Ga naar eind5 Ook hier weer de uitbundige aanzet: de dichter wil één dag als Faëton de zonnekaros berijden om, ‘op het vlak van 't groot en heerlijk Al’ Jupijn te kunnen verheerlijken. Weliswaar vraagt hij zich af of deze god, die hij beschrijft als de grond van al het bestaande, zich zal laten benaderen door ‘een Zwaaneveer met zwarten inkt’, maar Geen nood, zo daalt Apol door 't klimmen van myn nagt,
Naar 't Tegenvoeters-hof, het geen zyn intreê wagt.
| |
[pagina 192]
| |
In deze omkering der natuur intensiveert hij de gevoelige schemer tussen dag en nacht: 't Gaat wel, daar stapt Auroor van 't bed, in slaap-gewaaden,
De zilv're Morgendauw gaat zig in 't purper [avondrood] baaden
De Nagtegaal die neurt op Pindus dubblen top
maar al ‘slaat de krop gejuig voor 't pronkalbast’, al wil hij het water ‘Waar uit dat Cythare [Venus] wel eêr is 't zaam'gekneet’ aanwenden tot verheerlijking van God, het is vergeefs: zelfs Flora zou zijn heerlijkheid niet treffen, evenmin als een wedergeboren Arabier of een Kaffer met al de rijkdommen der aarde. Daarom: Dring verder met uw Toon, of zwyg myn Zang-heldin!
En geef uw Lier aan een verwoede Wout-Papin,
Of norschen Wigchelaar, die heet op schorre klanken,
De Slangen in hun hol doet van verbaastheit janken
want ‘Die 't hooge niet verstaat, die stappe naar beneeden’. Maar ook de andere duistere kant, de onderwereld en zijn bewoners, het Etnavuur dat stenen kan slingeren, is niet in staat de heerlijkheid te treffen van Jupijn, die hen allen beheerst. Tenslotte roep hij de wind aan om de bergen ondersteboven te halen, maar hij erkent de vergeefsheid ook daarvan: Neen Faëton, keer om, of duik van uwen Waagen:
Het Zonneros kan langs die steile Burgt niet jaagen.
De Schepper huist alleen in 't eeuwig Element;
In ongeworde gout, van tyden nooit gekent.
Weer is de hele mythologische kosmos aanwezig gesteld, geëxploreerd door de zwarte Zwaan tot in de andere, duistere kant om in de zin van de titel de ruimte en diepte van de oppergod te peilen; het slot erkent de mislukking van deze pretentieuze poging in een afronding in de geest van Van Swaanenburgs filosofie. Een hier vooral door zijn brede opzet geslaagd te noemen gedicht. Het is niet de eerste keer dat Van Swaanenburg de andere, duistere, zwarte kant in zijn poëzie oproept niet alleen als de onderwereld van Pluto en Charon maar tevens als de duistere werkelijkheid van Wout-Papinnen, Bacchanten, Wigchelaars, tovenarij en orakels. Hier is de inspiratie te vinden voor de geheime wetenschap der natuur. Weliswaar onttrekt zich de vader aller goden in het bovengenoemde gedicht aan deze sfeer, maar wanneer Van Swaanenburg in vervoering de totale werkelijkheid doorkruist op zoek naar het be- | |
[pagina 193]
| |
ginsel daarvan dan zoekt hij hier zijn uitgangspunt. Als hij zoals in zijn de bundel inleidende gedicht zegt dat ‘De snaaren van Apol, karbonkelen hun zelven’, dan betreft dat een poëzie die vanuit deze bron is geïnspireerd. Hij zoekt dan ook niet deze duistere kant te verruilen voor het licht, hij zoekt de duistere kant aan het licht te brengen, te laten bevestigen door Apollo; in hetzelfde gedicht: Bom op een Trom, Natuur, en laat de galmen gieren;
Uw Swaan zal op zyn Burgt de Zang-godinnen vieren,
En kletssen 't ak'lig zwart, langs dreeven van het wit,
Tot dat Apollo zelfs op breeder pluimen zit,
En langs den Pindus bromt: myn Kar omarmt de nagten.
Het is deze kant die Van Swaanenburg zoekt tot algemene gelding te brengen in zijn poëzie en het is de poëzie waarin hij dat overtuigend kan realiseren. Uit vervolg en slot van hetzelfde gedicht blijkt iets omtrent de inhoud van die duistere, die nachtzijde van de werkelijkheid: een narcistische vermenging der geslachten, filosofisch gemotiveerd als een weg naar de oorsprong van het bestaande. Aan dit besef, of aan deze ervaring ontbrandt zijn vervoering waarin hij de wereld als vervuld van liefde kan beleven en oproepen, waarin hij zich op de weg naar de mystieke eenwording kan begeven. Dat hierin een belangrijk motief voor zijn poëzie kan worden aangewezen en dat dit de inhoud van zijn poëtische vervoering bepaalt, is geen nieuws, bevestigt alleen, maar nu vanuit zijn poëzie, wat al eerder geconstateerd werd in het vorige, aan zijn filosofie gewijde hoofdstuk. Daar bleek zijn beleving van de geslachtelijkheid de belevingswaarde van zijn filosofie te illustreren, daar noch hier echter betekent het dat Van Swaanenburgs filosofie enerzijds of zijn poëtische vervoering waarin die filosofie in geldige belevingswerkelijkheid wordt omgezet anderzijds, dood te verklaren zouden zijn door ze te herleiden tot deze vorm van geslachtelijk bewustzijn; wat oorzaak is en wat gevolg interesseert me niet: deze filosofie en deze poëzie passen in dezelfde persoonlijkheidsstructuur of werkelijkheidsbeleving waarin ook dit geslachtelijk bewustzijn past. Al eerder stelde Van Swaanenburg dit thema in verband met zijn poëzie aan de orde in een gedicht bij de uitgave van Thomas Arents Mengel Poëzy, dat hij later in zijn Parnas opnam; hij bepaalde daarin zijn positie t.o.v. Thomas Arents door middel van een karakteristiek van zijn eigen poëzie en wat die bezielt. Niet alleen in regels als | |
[pagina 194]
| |
Dat rekken naar Apol, dat lonken op Godinnen,
Die snoeplust van natuur, en drift der eerste jeugt,
Die mij de peezen zweept, door ingebeelde vreugt
maar ook vooral in het in dit verband belangrijke slot, waarin hij de gedachte van zich afschuddend aan wraak op de lettervitters die hem kritiseerden, zichzelf in zijn dichterlijke ambities aldus bemoedigend toespreekt: Dog hef den Maagdom op van jeugdige Narcissen,
Als zuigers van hen zelf, op lelys van crystal;
Die zijn 't alleen, die vry van alle bitt're gal
Graag zien, dat ieder vangt, daar zy gestadig vissen.
Natuur is ryk genoeg, maar die ontbloot van geesten,
Steets zoeken, daar niets is, die lurken wuften wind:
Dog wind is weer en waar, daar ieder zy by spint,
En daarom schoeit de mens doorgaans op diersche leesten -
Een aansporing tot zichzelf om onverstoord in zijn poëzie de zuiverheid te verheffen van een jeugdige narcistische erotiek, die blijft zoeken maar anderen het vinden niet misgunt. Het is deze duistere wereld van narcisme, hermetische natuurfilosofie en een bacchantische (poëzie van) vervoering waarin de werkelijkheid vervuld van liefde wordt ervaren, die Van Swaanenburg aan het licht brengt in zijn poëzie, zoals dat eerder werd uitgedrukt. Herhaaldelijk duikt zij in zijn poëzie op als zijn uitgangspunt, een bron waarin hij zich kan verlustigen of die hem voor de pijnlijke noodzaak stelt zich verbeten te verdedigen; de Parnas echter bevat één gedicht waarin hij met dit alles voor Apollo blijft staan en zich beschaamd bewust is van een afstand tussen deze wereld en die van de god van het licht en de dichtkunst. Het is getiteld: ‘apollos majesteit Van my als een bacchant begroet’.Ga naar eind6 Gemeten aan de bedoeling van deze poëzie is dit gedicht niet direct geslaagd te noemen: de vervoering die de poëzie moet maken, is krachteloos en verlamd, de dichter blijft ermee zitten. Dat wil echter allerminst zeggen dat een dergelijk gedicht bij voorbaat mislukt zou zijn: de behoefte aan die vervoering, de verlamming daarvan kunnen het gedicht een spanning van onvervuldheid geven waarin indirect die vervoering aanwezig wordt gesteld - vervoering blijft de maat van deze poëzie, ook waar zij ontbreekt, maar dan moet zij waarneembaar ontbreken. Dat dit niet zo- | |
[pagina 195]
| |
maar een spitsvondige omkering is maar een sleutel tot een gedicht als dit, laat het gedicht zelf zien: het is eenvoudig gebouwd op de uitdrukking van gemis aan vervoering. Het gedicht wordt al in de eerste regel aangeduid als ‘het schraalst' van alle Zangen’, niet Apollo wordt aangeroepen, maar de bosgod Silvaan: ‘Verzegel nu, Silvaan, het schraalst' van alle Zangen’. Bij het zien van ‘Febus viergespan’, de wagen van Apollo, ‘zuyzebolt’ de wagen van de dichter en duikt in het water, want Myrtil, de mythologische stalmeester die de wagen van zijn koning onklaar maakte, heeft hem onbruikbaar gemaakt, ‘de Lunzen afgekneepen’. De dichter zelf verschijnt als Faun of Satyr (‘Boks-gedrogt’) wanneer hij de oorzaak van zijn ongelukkige toestand meer verhult dan onthult: De troetelige Nimph in 't Leeuwenvel gedooken
Van God Alcides moedGa naar voetnoot* heeft Faunus aangeport,
Om in een slaapgewelf, dat Nectar-droomen stort,
Te tasten naar een borst waar in de aderen kooken:
Maar ag! een forsche vuist heeft hem daar van geslaagen.
Hij vraagt zich af: Zal een bebloede bek de zilv're straalen leppen,
En armen met zyn mond de tep'len van uw vuur:
ô Delos Heilligdom!Ga naar voetnoot* op 't altaar der Natuur.
Daar hy pasGa naar voetnoot* durft zyn tong van waare schaamte reppen?
Dronken, en in zijn dronkenschap bezeten van zijn verlangen naar de muzen, vraagt hij ‘Wie helpt my in deez'noot?’, wie zal voor mij de bron der dichterlijke inspiratie, de Hippocrene of hengstebron (ontstaan door het hoefgetrappel van Pegasus), doen vloeien: Wie [zal] 't Pegazeesche ros doen stampen met zyn voet?
Om 't Hypocreene zog, dat Pindus lagchen doet,
Wyl 't droogste van my Hei, leit naar een drop te wagten.
Wat hij dan allemaal zou doen in zijn poëzie, laat hij zien in een opsomming die uitloopt op de aankondiging dat hij ‘den blaauwen hoed van Coelum zelfs’ zou ‘optoomen’ om daarmee dat licht te verhullen, Het welk in 't merg der stof een and'ren Tempel stigt,
Als zig Minerva's Uil verheelt, door Kalchas droomen -
| |
[pagina 196]
| |
een poëzie die het ware licht, dat zichzelf een tempel sticht in het merg der stof, wil verhullen en de lezer wil laten geloven dat de dichter de waarheid dient van Kalchas en Minerva's uil: aanduidingen bij Van Swaanenburg van de gevestigde godsdienstige leer, die God buiten de werkelijkheid plaatst; maar daarmee zou hij zich bekeren tot een perverse poëzie die doet alsof, een mogelijkheid waarvoor hij uiteraard onmiddellijk terugschrikt: Wat gilt myn toverklok al vreemde harssenspooken,
Wat brengt de razerny al dolheit aan den dag?
Ik ben niet 't geen ik hoor, ik schyn niet die ik plag;
Maar lyk een Woutbagchant, ter Kerker uitgebroken.
Beschaamd, maar nu om zijn spelen met dit alternatief van geveinsde beterschap, eindigt het gedicht: Zo gaat het, als het brein bevragt met TygerzappenGa naar voetnoot*
Den Helikon opdringt, daar lout're wysheit wast,
Die nooit geen Bok bekoort, die Mydas oor vergast,
Met een gemeene VeelGa naar voetnoot* gesnaart naar 't ExterklappenGa naar voetnoot*
De dichter blijft een bacchant, maar door het motief voor zijn schaamte ongemerkt om te keren, is tegen het eind van het gedicht zijn onbeschaamde gedrag waarop hij in het begin zinspeelt, verontschuldigd. Voor de volledige tekst van dit bijzondere gedicht, dat een uiterste van Van Swaanenburgs dichterschap vertegenwoordigt, verwijs ik de lezer naar de bloemlezing (p. 267). Hoezeer dit gedicht een uiterste van zijn dichterschap vertegenwoordigt, een uitzondering in het werk van een man die bij uitstek bereid is tot de verzoening van het compromis als mogelijkheid om zijn aandeel geldend te maken, blijkt wel heel duidelijk in zijn door het katholicisme geïnspireerde verzen. Het derde gedicht in de Parnas is een gedicht op Maria met de uitvoerige titel: ‘zegezuil, Opgeregt ter eere van de allerheilligste maagd maria, Geviert onder den naam van Moeder van het goed Succes, in de Burgtkerk binnen Antwerpen, by occasie der verkiezinge eenes nieuwen Praefects, petrus ammans &c’.Ga naar eind7 Na de eerste regel: ‘Was ik getooit met klem van Gods Orakelwond'ren?’ volgt een opsomming van wat de dichter zich voorstelt te doen, waaruit o.m.: Ik zou een Zegenboog van ongewooner snaaren,
| |
[pagina 197]
| |
Uit myn bezwangert brein op 't wit papier uitbaaren,
Voor 't Maagdelyk albast, dat in den Hemel woont
Hij is echter niet ‘getooit met klem van Gods Orakelwond'ren’ en acht dan ook bij voorbaat zijn poëtische ambities tot mislukken gedoemd: Dog schoon ik alles deê, ja boeide bei de Poolen,
Aan haar vergulden troon, en ryk gestikte zoolen;
Nog was het niets voor haar die 't alles over mag,
Wat ooit het denkgestel, door kragt van beelding zag
Zo komt dit gedicht niet eens toe aan de poging een andere werkelijkheid van vervoering op te roepen. In de rest van het gedicht blijft de dichter (zichzelf) waarschuwen voor die vermetelheid, beperkt zich tot lofprijzing van Maria op leerstellige wijze: De Moeder van uw God, [...]
Is oorzaak neffens hem van uw behoud geweest.
De Kerk leunt nog by God op haar genegenheden,
Wat heeftze meenigmaal, voor ons, in nood gebeeden!
en roemt Petrus Ammans om zijn meedogenloze orthodoxie (hierover ook: pag. 32). Het gedicht, dat het niet tot poëzie in Swaanenburgse zin kon brengen, eindigt hij met goede bedoelingen en poëtische formaliteit: ô Moeder Gods! [...]
Waar berg ik myn Gedigt, voor uw verheventheden?
Ik steek'er vlammen van, en offer inkt en pen,
Schoon ik tot offerdienst aan u onwaardig ben.
Al myne wensch is niets, als om u altoos te eeren,
En dat Maria's naam mag overal regeeren!
Een gedicht als dit, waarin de dichter al bij voorbaat erkent af te zien van enigerlei poëtische opzet, waarin het hem blijkbaar ontbreekt aan ‘kragt van beelding’ of zelfs aan de behoefte daaraan, is te zien als niet meer dan een gelegenheidsvers zonder poëtische pretentie. Het mag Swaanenburgs zijn in zijn stijl, in de overigens ook weinig uitbundige aanwending van Van Swaanenburgs poëtisch beeldenarsenaal, het mag blijk geven van warme sympathie voor de Maria-figuur, er staat tegenover dat zijn poëtische verbeelding zich door dit onderwerp niet in vervoering laat brengen en dat ook de behoefte daaraan door hem niet duidelijk wordt uitgesproken. Juist daarom kan het | |
[pagina 198]
| |
ook geen aanwijzing zijn voor Van Swaanenburgs katholicisme in zijn Antwerpse tijd. De regels die hij wijdt aan Maria's voorspraak en Ammans' ketterjagerij kunnen moeilijk losgemaakt worden van zijn gebrek aan inspiratie bij de behandeling van dit onderwerp en zijn trouwens ook dan nog weinig bewijskrachtig: vanuit zijn filosofie die vreemd is aan christelijke leerstelligheid maar niet antichristelijk, kan hij zich als de welwillende vreemdeling heel wat permitteren zonder werkelijk hypocriet te worden in eigen ogen. Bij deze filosofie kan de katholieke, of nog algemener: de christelijke leerstelligheid in een beleving die haar ‘ontmythologiseert’, de waarde hebben van een religieus-symbolisch stelsel, aan de beleving waarvan men van harte en niet slechts rationaliserend kan deelnemen, zonder in de orthodoxe zin katholiek of christelijk te zijn. Dat hij dit gedicht overigens niet plaatst onder zijn gelegenheidsverzen, maar opneemt in de Parnas onder die (eerste) groep gedichten die de meest directe poëtische neerslag zijn van zijn filosofie, lijkt mij dan ook eerder verklaarbaar uit zijn behoefte om zijn filosofie te presenteren als een stelsel dat niet onverenigbaar is met christelijke opvattingen. Dat die behoefte bestond, bleek al in zijn Voorreden, en wanneer hij inderdaad op zijn filosofie wordt aangevallen door Jan Mol, beroept hij zich onder meer op dit gedicht en in één adem door ook op zijn hekeldichten op het katholicisme!Ga naar eind8 In bepaalde opzichten grote overeenkomst met dit Mariagedicht vertoont een ander door het Antwerpse katholicisme geïnspireerd vers bij de eerste mis van een jonge priester: ‘het eeuwige paaschlam, gode toegeweit, By de eerste onbloedige Offerhande van den Eerwaardigen Vader jacobus benedictus janssens, In het wytberoemde klooster van de ee. p.p. Predikheeren, binnen Antwerpen &c’.Ga naar eind9 Ook hier een gedicht dat beladen is met r.k. leerstelligheden en dat tegelijkertijd een demonstratie van poëtische onmacht is. Al in het begin is hij belemmerd door zijn uitgangspunt dat aan de duistere, andere kant ligt: aan tegenvoeters moet hij vragen de paarden van Apollo's zonnekar in te spannen, opdat hij voor 't Altaar kan knielen. ‘Was slegts myn geest bedouwt, met Jesus Lelygeuren’, dan zou hij in zijn poëzie dingen kunnen doen, die hij nu niet kan, o.m.: Ik steeg op Golgotha, en zag 'er Christus hangen,
Die sterven moest, helaas! om 't leeven weêr te langen
| |
[pagina 199]
| |
Aan Adams doodschen mond, die d'eersten appel at,
Waar in het slang-vergift te diep verborgen zat -
een heilseconomische uiteenzetting die in deze vorm niet kan overeenstemmen met zijn filosofie die geen zondeval, maar een soort degeneratie van de mens onderkent, waaruit men bovendien zichzelf verlossen kan. Het blijft dus bij een onmogelijkheid: Nu is myn brein te dof, ontbloot van zap en gerst:
Want die op kleidrek treet ontbreekt een Hemel-leest.
Gods wijsheid is ondoorgrondelijk: Gelyk een slak kruipt in zyn schulp, vol waare ootmoet,
Zo zink ik in my zelf, en val myn God te voet:
Ik vind hem in den tyt, en zie hem daar uitscheiden,
Hy wierd van God, tot mensch, en kon zyn vlees bereiden
In zuiver Maagdezaat, waar uit hy voedzel kreeg,
Doe hy zyn Vader liet, en in zyn Moeder zeeg.
De Krib, dat was zyn Hof
Zonder iemand te kwetsen, moet het toch worden gezegd: door in zichzelf te zinken, vindt hij God, die hij óók in de tijd vindt en dan in Christus. Van hieruit kan hij nu ook zeggen: ‘één dood van hem, heeft al ons pyn verzagt’, kan hij Janssens geluk wensen met zyn besluit, kan hij zeggen: Zwyg Boersche pen, van 't zoet, dat uit die Diensten vloeit,
Die het geloovig doet, en ziet, die word besproeit
Met kristallyne dauw, die blanke Eng'len drinken
en zelfs: ô God! wat is het schoon, u in de Mis te vinden!
Gy kond het brood in u, en u in ons verslinden:
Gy schept op 's Priesters woord, u zelf in vlees, en bloed,
En zoekt geen loon, als dat de mensch uw wille doed.
Maar ook dit is weer voor een katholiek te veel gezegd of te weinig: de mis bedoelt geen herschepping te bewerken, maar Christus als God in vlees en bloed tegenwoordig te stellen. Met vriendelijke woorden tot Janssens besluit het gedicht, waarin nog ‘Och! Janssens, als gy bid! gedenk me in uw gebeeden!’ Een warme sympathie met en een groot invoelingsvermogen in het geloof dat hij bij zijn vrienden aantreft, met een in de vlucht van zijn poëtische bezieling belemmerd dichterschap kenmerken dit gedicht, dat alleen als gelegenheidsgedicht, als blijk van vriendschap, | |
[pagina 200]
| |
geslaagd mag heten, maar om dezelfde redenen als bij het Mariagedicht in geen enkel opzicht als bewijs kan dienen van Van Swaanenburgs katholicisme in zijn Antwerpse tijd. In twee gedichten is de religieuze beeldende kunst zijn inspiratiebron. Het eerste voert als titel ‘verwoede aandoeninge des digters, Op het zien eener spreekende Schildery des stervende zaligmakers, Weêrgaâloos gepenseelt, door p.p. rubbens, Binnen Antwerpen’.Ga naar eind10 Hier geen sprake van de erkenning van poëtische onmacht zoals in de beide vorige gedichten, integendeel: bladzijdenlang is de dichter bezig de hele kosmos in beroering te brengen om de dood van Christus nog te voorkomen. Meer in zijn poging de hele natuur te bezweren, drukt de dichter zijn aandoening uit, dan in de directe reactie op de voorstelling zelf van het schilderij. God echter zwijgt en grijpt niet in bij de kruisiging van zijn zoon; dan volgt met een nieuwe aanzet tot vervoering: ‘Maar zagt, wie dwarsboomt wefr myn redelyk verstand?’, een korte passage die een beeld geeft van de kruisiging, of beter van de boosaardigheid van Christus' beulen, waarna de aandacht van de dichter verglijdt naar Maria (‘Spaart Vesta's lieveling!’), wier heerlijkheid weer indirect wordt opgeroepen in een vervoerende vergelijking met de bevruchting van de natuur door zonnegod Febus: deze bevruchting is niets in vergelijking tot de bevruchting door de oorsprong zelf van Maria, uit wier schoot de Fenix opstond, Die hier geteistert van verdriet, zyn oogen slaat
Als een, die op een klip verzeilt, ten afgrond gaat;
En 't laast' vaarwel uitdreunt, dat Berg en Rotssen loeijen;
Helaas! myn inkt word bloed! de pen wil niet meêr roeijen.
Zo besluit dit gedicht, dat een christelijk onderwerp behandelt en waarin de dichter niet, zoals in de beide vorige, zijn gebrek aan poëtische vervoering erkent, maar waarin hij de vervoering buiten het onderwerp om zoekt met de bedoeling om zo zijn eigenlijke onderwerp: de kruisiging een hevige emotionele realiteit te verlenen, met het resultaat echter dat hij steeds weer van zijn onderwerp afdwaalt. In de poëtische realisatie van de aandoening die Rubens' schilderij in hem opwekte, lijkt hij meer geïnspireerd door diens barokke behandeling van het onderwerp, dan door dit onderwerp zelf. Het andere gedicht dat op een religieus schilderij is geïnspireerd heet ‘droefheit op haar bleeken troon, of maria, In Cy- | |
[pagina 201]
| |
pres gedost door Wee, en Ach, om 't leiden hares zoons, Opgestelt om geplaatst te worden in de Kerk van de e.e.p.p. minder Broederen, binnen Antwerpen, alwaar het nog berust’.Ga naar eind11 Het is een van de zeldzame gedichten in de Parnas waarin van vervoering zelfs geen sprake is, noch direct vanuit het onderwerp zelf opgeroepen, noch zijdelings bij het onderwerp betrokken zoals in het vorige gedicht, noch indirect als de spanning van wat ontbreekt; zelfs de erkenning dat de dichter bij voorbaat van enigerlei poëtische opzet wenst af te zien, blijft achterwege. Na een inleiding: ô Droefheit! die u vest in afgeleege baanen,
Daar hondert zugten meêr als duizent Paerlen traanen;
Wys my een voetje lands, waarop ik dryven mag,
Of 't hart verdrinkt in 't nat, 't geen welt, uit wee, en ach
Der Maagd, die God gewyd, vast dobbert op de baaren,
Daar zeven zwaarden zyn tot door haar ziel gevaaren -
die nog wordt uitgebreid met enkele vergelijkingen, beschrijft het gedicht uitvoerig hoe Maria achtereenvolgens zevenmaal door smart werd geslagen omwille van haar zoon. Alleen al een dergelijke opbouw is in een gedicht van Van Swaanenburg hoogst ongebruikelijk: deze structuur is logisch, bepaald door de chronologie der zeven smarten, en niet poëtisch in de zin van zijn dichterschap, niet bepaald door een zo groot mogelijk emotioneel rendement, niet gericht op een zo groot mogelijke overtuigingskracht bij een oplopende vervoering. De hartstochtelijke droefheid is er eenvoudig al bij de eerste regel, het gedicht hoeft haar verder niet op te roepen. Het is de droefheid van Maria en om Maria, zoals die werd uitgedrukt in wat kennelijk een schilderij is. Vanuit het gedicht dringt zich nu de gedachte op dat deze droefheid buiten het gedicht is gemotiveerd en in dat geval is het het schilderij zelf dat de plaats inneemt van de in het gedicht op te roepen emotie Dan ligt ook dit vermoeden voor de hand: het betreffende schilderij zal een schilderij van Van Swaanenburg zelf zijn, een vermoeden dat alleen maar versterkt kan worden door het feit dat de dichter zich voortdurend vereenzelvigt met Maria en van haar uit spreekt. De titel, waarin nadrukkelijk over de bestemming van het schilderij gesproken wordt en waarin de overbodige toevoeging ‘alwaar het nog berust’ nu zin kan krijgen als uiting van beroepseer of als verkapte reclame, schijnt tenslotte dit vermoeden te steunen: dit gedicht is hoogstwaarschijnlijk niet meer | |
[pagina 202]
| |
dan een beschrijving bij een door Van Swaanenburg gemaakt schilderij - daarmee zou ook verklaard zijn waarom het zozeer uit de toon valt bij de andere gedichten in de Parnas. Volledigheidshalve dienen dan nog twee ‘katholieke’ gedichten vermeld te worden, het ene ‘Aan den heer j. van brekelenkam, Op zyn weldoorwrogt treurspel, van marcus en marcellianus; martelaars’Ga naar eind12 en ‘de voortreffelykheit Van het Afgescheide leeven, Als een Heldenstuk afgetafereelt ter geestelyke Bruiloft van maria isabella van miert’.Ga naar eind13 Uitvoerige bespreking van het katholicisme als component daarin is na het bovenstaande niet meer nodig. Beide gedichten zijn Swaanenburgs in zoverre ze bepaald zijn door de poging van de dichter zijn onderwerp uit het alledaagse op te heffen in een sfeer van vervoering. Bij beide weer de inleiding die minder introductie tot het onderwerp wil zijn, als voorbereiding tot de vervoering in een uiterste inspanning van de verbeelding. In het eerste gedicht is het dan de liefde tot God van de martelaren waarin de dichterlijke vervoering zijn aansluiting schijnt te vinden, al moet de dichter zichzelf onderbreken wanneer hij in de verheerlijking daarvan in de erotiek terechtkomt, terwijl in het tweede gedicht de vervoering zich veel gelijkmatiger ontwikkelt in een climax naar het slot: de mogelijkheid tot aansluiting hoeft niet zoals in het vorige gedicht voorzichtig afgetast te worden maar was, gegeven Van Swaanenburgs mystieke filosofie, al verzekerd in het onderwerp zelf. Het gedicht wordt gedragen door een grote persoonlijke instemming met de keuze voor het beschouwende leven en het is, juist bij wat hierover eerder is opgemerkt (pag. 161), opmerkelijk hoe hier het afzien van iedere mogelijkheid tot geslachtelijke gemeenschap wordt gecombineerd met een erotitische verbeelding van dit geestelijk huwelijk: Maria Isabella van Miert [...] smaakt geen levend kwik van 't vuur der rypste Mannen
Nog voelt, hoe Citharé [Venus] word op het dons gestreelt
Dat mond-gevegt, dat spel van winnen, en verliezen,
Laat dat een egteling voor zig, als goed, verkiezen:
Dat is geen deel, het geen Maria hebben moet;
Ontdaan te zyn van zig, te zinken in het bloed,
Te rusten, als God werkt, te hooren naar zyn preeken
| |
[pagina 203]
| |
Dat is een diep geheim, daar weinige van spreeken.
Dat leert men in een Cel, of afgescheiden staat.
Zij vormt echter met God een ‘Heilig Paar’: Myn Isabel, die zwymt, om dat haar Bruigoms lonken
Als heete koolen, in haar ted'ren boezem vonken.
Brand, zieltjes, leeft in egt! en smaakt de vreugt der trouw!
Hy streel u in zyn arm! en kus Mari voor Vrouw!
Zo ziet zij af van ieder geslachtelijk contact omwille van de mystieke overgave, die als een totale overgave ook de betekenis van het lichamelijke, en daarmee van het geslachtelijke insluit. Met deze laatste twee gedichten zijn we overigens al beland midden in wat het tweede deel van de bundel zou kunnen heten: een groep van een 32 gedichten, tot het ontstaan waarvan de buitenwereld de dichter op een of andere manier aanleiding gaf en die daarom met enig voorbehoud gelegenheidsgedichten genoemd kunnen worden. Deze groep wordt in de Parnas dus voorafgegaan door een groep van zeven gedichten, die in het voorafgaande alle ter sprake kwamen, behalve het laatste: ‘aurora's kimmen Ontslooten door de Gebeden van een morgen-digter’,Ga naar eind14 en zij wordt dan gevolgd door een 17-tal kortere gedichten, persoonlijke lyriek, waarin de filosofisch-mystieke inspiratie afwezig is en in de meeste gevallen heeft plaats gemaakt voor pastorale verbeelding, terwijl de bundel wordt afgesloten door enige satirische en anekdotische gedichtjes. Afgezien van het Maria-gedicht, dat wonderlijkerwijs is opgenomen onder de eerste zeven ‘vrije’ gedichten waarin zich een filosofisch-religieus dichterschap uitspreekt, horen alle andere door het katholicisme geïnspireerde verzen tot de groep van gelegenheidsgedichten. Deze onderscheiding van een groep gelegenheidsgedichten betekent overigens allerminst dat die gedichten minder geïnspireerd zouden zijn: vervoering is ook hier de maat van deze poëzie en het welbewust afzien daarvan maar één van de mogelijkheden; alle denkbare variaties op dit thema, zoals die in het voorgaande werden gedemonstreerd, vallen ook hier waar te nemen. Gelegenheidsgedichten zijn hier niet zozeer gedichten bij gelegenheid van een of andere gebeurtenis, die gebeurtenissen geven omgekeerd Van Swaanenburg gelegenheid om in meerdere of mindere mate zijn dichterlijke vervoering in beweging te brengen. Een van de gedichten waarin op zeer overtuigende wijze die vervoe- | |
[pagina 204]
| |
ring wordt opgeroepen is een ‘rym en pronknaalt, Opgeregt ter eere van mejuffrouw johanna... Huisvrouw van den Heer... Bij de Intreede des Jaars 1723. Opgedragen &c’.Ga naar eind15 Met zijn veertien pagina's een wel bijzonder uitgewerkt nieuwjaarsvers dat ook door zijn inhoud doet vermoeden dat de relatie tot deze Johanna minder formeel was dan de titel wellicht zou doen vermoeden. De Parnas bevat nog een aantal kortere gedichten aan een Johanna opgedragen, en al is het niet aantoonbaar uit de tekst van dit nieuwjaarsvers dat het hier om dezelfde vrouw gaat, dit zeer persoonlijke gedicht doet wel een zeer persoonlijke relatie vermoeden, die ook, maar dan duidelijker gemotiveerd, de andere Johanna-gedichten bepaalt. Johanna is daar een dichteres van door Van Swaanenburg gewaardeerde poëzie; dat is het geval in ‘johanna's verhevene lier, Verdonkert door staamelenden swaane-zangGa naar eind16 en ook in wat misschien een antwoord is op haar reactie: ‘geesteloos antwoord Op de overgeestige maatregelen Aan my gezonden, door Juffrouw johanna &c’.Ga naar eind17 In dit laatste gedicht blijkt niet alleen Van Swaanenburgs waardering voor haar poëzie, maar ook haar instemming met de zijne; Johanna namelijk verraste hem door haar waardering Voor die door 't kreupel-bos, moet als een Boks-voet danssen,
Voor 't ak'ligst Nagtgespook, dat in een Swaanevel
Gedost, naar Hemels zoekt in 't midden van zyn Hel
Zy merkt in myn Gedigt, dat nimmer iemand zag:
Ja schaamt zig niet, ô Goôn, tot lof van my te zeggen,
Iets, dat ik niet en durf, om dat zy't dryft, weêrleggen
en dankbaar besluit hij zijn gedicht met de vaststelling: In Wieg, en Bakermant, zyn Muzen thans te zoeken. Deze dichtende Johanna is dan wellicht getrouwd, zoals de Johanna van het nieuwjaarsvers en het is niet onmogelijk dat de waardering die Van Swaanenburg bij de dichteres vond voor zijn poëzie tevens het persoonlijke Swaanenburgse karakter van het nieuwjaarsvers kan motiveren. Naast een verjaardicht: johanna's heldederen verjaardag, met gitten getoetst’Ga naar eind18, waarin hij haar voert Tot voor 't Azuur-prieël, waar in de stilheit rust:
| |
[pagina 205]
| |
Een plaats, waar op Gods grond, ons diepen afgrond kust
moeten dan misschien in dit verband nog twee kortere gedichten vermeld worden die de groep gelegenheidsgedichten afsluiten, het ene ‘de doolende ulyssis, aan de hollandsche calypzo’,Ga naar eind19 opgedragen aan een vrouw ‘Die ik voor over lang, voor Saffo heb gehouwen’, ‘En oorzaak is, dat ik myn roem haar schuldig ben’ en het andere: ‘aan de saffo onzer eeuw, offert myn faebus zyne lauweren’,Ga naar eind20 dat gericht schijnt tot dezelfde ‘Geleerde Zangheldin’, van wie hier blijkt dat zij in haar poëzie, gekenmerkt door ‘een steil, zo nors, op Helden toonen’, ‘een fiere taal’ en ‘een Vaers, met ongewooner klank’, de natuur doorvorst op een wijze die aan Van Swaanenburgs poëzie doet denken. Hiermee is de kring gesloten, want ook in het eerder genoemde ‘johanna's verhevene lier’ verheft Van Swaanenburg de poëzie van deze dichteres door haar de beste eigenschappen van de zijne toe te kennen. De dichtende Johanna is hoe dan ook waarschijnlijk dezelfde als de Johanna van het grote nieuwjaarsvers en daarmee wordt het vermoeden gesteund dat hij bij haar waardering kon vinden voor zijn bijzondere persoonlijke en dichterlijke eigenwaarde, een vermoeden waartoe dit nieuwjaarsgedicht alle aanleiding geeft, niet alleen in regels als deze: ‘My agt zy als iets vreemts, en die wat schynen, prullen’, maar meer in het algemeen ook door de buitengewone uitvoerigheid van dit gedicht en door de zeer persoonlijke mystiek-filosofische inhoud daarvan. In een oppervlakkige relatie is dit gedicht ondenkbaar, Van Swaanenburg moet zich bewust zijn geweest dat hij juist tegenover haar zich kon permitteren met zo'n werkstuk voor de dag te komen: aan haar is het niet verspild. Zo is hij dan in staat om in dit gelegenheidsgedicht, dat een loflied is geworden op Johanna, zijn beeldende inspiratie die weg naar de diepste filosofische verborgenheden te laten gaan, die hij elders alleen maar betreedt in zijn persoonlijke mystieke poëzie. Hij kan haar niet persoonlijker en wezenlijker benaderen dan vanuit wat voor hem het meest wezenlijke is. Met verrassende zelfverzekerdheid en in het bewustzijn van zijn bijzondere roeping laat hij zich drijven op zijn hartstochtelijk verlangen vuur, zijn vuur, en water, of het mannelijke en vrouwelijke te verenigen, hij bewerkt poëtisch die vereniging en deze kostbare werkelijkheid: | |
[pagina 206]
| |
Die strengeling van jeugt, die tegenstrydigheden,
Die in één zelve ziel, gelyken 't zaam gegleeden,
Heb ik gekeurt voor 't schoonste, en tot Johanna's eêr -
al zullen anderen haar anders vereren; als dan op dit erotische, psychische niveau zijn innerlijke brand geblust is, gaat hij van hieruit verder tot in de laatste verborgenheden der natuur, waar het geheim van Johanna's persoonlijk bestaan hem tenslotte met stomheid slaat. Dit gedicht, waarin zijn filosofisch dichterschap erop gericht is zo uitputtend mogelijk een ander, een vrouw te benaderen en te verheerlijken, en dat tegelijkertijd nadrukkelijke en zelfverzekerde uitdrukking wil zijn van wat Van Swaanenburg bezielt, kan voor hem tevens de waarde hebben gehad van een persoonlijke zelfbevestiging tegenover de vrouw. De geïnterresseerde lezer verwijs ik naar de bloemlezing (p. 269). Er is nog een gedicht in de Parnas waarin op vergelijkbare vervoerde wijze de lof wordt gezongen van een vrouw: het verjaardicht ‘de zwakke lier in 't harnas, Op den Verjaardag van mejuffrouw catharina v... Weduwe van den Heer j... s...’.Ga naar eind21 Het is aanzienlijk minder uitvoerig dan het nieuwjaarsgedicht op Johanna, maar in opbouw en inhoud vertoont het daarmee enige opmerkelijke overeenkomsten. Typisch Swaanenburgs is ook hier de inleiding die in een uiterste inspanning van de verbeelding de inspiratie door Apollo schijnt af te dwingen: in de stoutmoedige, krijgshaftige vurigheid waarmee de dichter zich opmaakt de lof van Catharina te bezingen, wordt hij beantwoord door Apollo's vuur dat de hele natuur doet smelten en de dichter zich doet verliezen in het water, het vrouwelijke element dat de naam draagt van Catharina. Hier echter, zoals ook in het gedicht op Johanna, wenst de dichter verder te gaan om haar op een hoger niveau te verheerlijken, want Uw Wierook, ô Catryn! die boven Flora's [wierook] streeft,
En al de Zaalen tooit van Jupyns Hemel-daken,
Zal nimmermeer ten eind van Gom en geur geraken
en het is daarom dat [...] de veêr, die 'k bouw, op hooger toonen ryt,
Als d'Aardbol toornen kan, of met zyn aâm omvatten
In een poging nu om de hele natuur om te gooien en aan te wenden tot haar lof komt hij in de chaos terecht: De Swaan, die dolt op 't nest, de neb is vol, hy dronken;
| |
[pagina 207]
| |
Hy schud zyn veêren uit, en weet niet wat hy wil:
't Heel-Al dwaalt in de ban, de Schepper, die lijkt stil;
't Is of een Chaos zwoegt, naar blyder morgen-blikken,
Wie zal het beeld der deugt: wie zal het best opschikken?
Of ik al toorens bouw, een Babylon oprigt,
Myn eigen taal, verwart, vliegt my in 't aangezigt
en hij bekent dat alleen God in staat is ‘de lof van 't wonder goud, waar uit gy zyt gedreeven’ uit te drukken. Nu de dichter tegelijkertijd aan zijn opdracht: de lofprijzing van Catharina, voldaan heeft en zich van deze opdracht ontslagen kan achten, nu hij zich niet meer hoeft op te warmen tot zijn geharnaste poëtische stoutmoedigheid, lijkt het echter of hij toch niet helemaal tevreden is met de wijze waarop hij zijn positie tegenover haar heeft bepaald en gemotiveerd. Onmiddellijk nadat hij het aan God heeft overgelaten, uitdrukking te geven aan ‘de lof van 't wonder goud, waar uit gy zyt gedreeven’, volgen nog deze opmerkelijke regels, waarin hij terugvallend nu op zijn persoonlijke hartstocht deze als het ware van terzijde in verband brengt met Catharina, of liever met haar ‘wonder gout’ als ‘het kleed, het geen zo'n ziel vergult’: Myn driften, ô Natuur! zyn weêr aan 't gaan, ze leeven,
En heigen naar het kleed, het geen zo'n ziel vergult,
Dus wort een Morgenstont van 't hoogste vuur gehult;
Zo stygt zyn dag ten top, zo kan geen avond maken,
Als daar het Bruilofts-feest geen and'ren nagt zal naken,
Dan die van vlammen vol, de Hemelen kristalt,
Dit is myn wensch, Catryn, waar op 't gordyn neêrvalt.
Meer dan een gelegenheidsgedicht in de geijkte zin van het woord is dit gedicht waarin de dichter de lof van Catharina zo hoog mogelijk opvoert tot buiten hem zelf, minder verregaand en uitputtend echter dan het gedicht op Johanna, heeft het een afronding nodig in de vermelding door de dichter van zijn hartstochtelijke verlangen en de zin daarvan. In de hele bundel is geen vrouw te vinden die door haar persoon Van Swaanenburgs vervoering zo hoog op kan drijven als Johanna. Wanneer hij een gedicht aan een vrouw opdraagt, - er zijn er nog verscheidene in deze groep gelegenheidsgedichten - dan zal hij haar toch nergens zo hoog boven zichzelf verheffen. In de meeste gevallen blijft het bij de erotische omspeling van het water/vuur-mo- | |
[pagina 208]
| |
tief, en het resultaat is nooit een groots, wel vaak een charmant sympathiek gedicht. Soms schijnt hij even de toverkracht van zijn poëzie op te roepen, maar die toch niet te gebruiken, zoals in de ‘morgen-groet, ter Verjaringe van mejuffrouw c...’,Ga naar eind22 een jong meisje dat Catrijn blijkt te heten; in een allerliefst gedicht op de 18-jarige dochter van Herman van der Mijn,Ga naar eind23 de bloemschilderes Agatha, verschijnt hij als herder die getuige is van het feit dat Zefier zijn beminde Flora in de steek laat omwille van Agatha die mooier is, een gedicht dat met regels als ‘Agaat is wonder schoon, maar valt vaak hart van hart’ wellicht zinspeelt op een mislukte verhouding met haar, en in een ander verjaardicht: zang-maaten Geneurt ter Verjaringe van mejuffrouw margareta... Huisvrouw van den heer jan...’,Ga naar eind24 dat een excuus is voor de ontoereikendheid van zijn poëtisch vermogen om haar te verheerlijken, bekent hij zelfs niet in staat te zijn in het ‘Waterwout’ versiering voor haar te vinden, want: [...] een Swaane pen kan door geen golven rennen:
Ik kan den neb niet aan een marm'ren tepel wennen;
Ik wroet slegts 't aardryk om, en ploeg naar 't bruine zant,
Daar DaphneGa naar voetnoot* nooit een stap heeft met haar voet geplant
Maar het gedicht is er niet minder sympathiek om, en ook niet minder geslaagd: het is een gelegenheidsgedicht dat beslist niet meer pretendeert te zijn dan dat. Iets anders is het wanneer hij in een verjaardicht op dezelfde MargaretaGa naar eind25 haar eigenlijk ondergeschikt maakt aan een demonstratie van zijn dichterschap; wanneer hij breed heeft opgegeven van zijn poëtische stoutmoedigheid, moet hij zichzelf onderbreken: 't Word tyd, 't word tyd, ô Zon, dat ik naar onder daal'
en Dat ik in 't laage Woud een Harders-liet begin
Van Vrouw Marg'reta's lof
Zijn inspiratie laat hem gelukkig niet in de steek: Daar krygt myn Harp een stuip, een trekkinge van aâren;
Zou wel de ziel van d'eene snaar in d'and're vaaren?
en zijn afdaling resulteert in een Arcimboldi-achtige schildering van haar schoonheid (zie ook pag. 223), verbazing over haar wording en de beste wensen van de dichter, wiens dichtwoede dan echter auto- | |
[pagina 209]
| |
noom schijnt geworden tot angst van de dichter: Want 't spog, het geen ik braak, is woedender van gift,
Als 't schuim, het geen de kunst van haare test afschift
Wanneer de dichter dan uitgeput onder zijn beangstigende inspiratie bezwijkt, is hij echter Margareta niet vergeten en spreekt van [...] 't heerlyk pronk-gevaart', het geen ik heeden bouw
Door 't spillen van myn geest, voor Vrouw Margr'eeta's gaaven. Het is twijfelachtig of een gedicht dat de dichter meer voor zichzelf geschreven schijnt te hebben dan voor een ander, nog een geslaagd gelegenheidsgedicht te noemen is. In ieder geval is Van Swaanenburg gelukkiger in die gelegenheids-poëzie waar hij in staat is om, al is het desnoods alleen maar zijdelings, in de gelegenheid een aanknopingspunt te vinden voor zijn dichterlijke inspiratie. Dat is het geval in een gedicht als ‘de eeuwigduurzaamheit der liefde, Afgeschetst ter Egtverëeniging van mynheer gerrit willem, En mejuffrouw anna...’Ga naar eind26 waarin hij de zin van de sexualiteit ontvouwt in een van liefde vervulde wereld; dat is ook het geval wanneer hij iemand in moeilijke omstandigheden de troost kan aanbieden van zijn filosofie. ‘de verreze pythagoras, Of een Nieuwe Poëtische verrekyker, Om te beschouwen de verbeteringe aller dingen’, heet een gedicht dat is ‘opgedraagen aan mejuffrouw c... h... Weduwe van den heer andreas van der... Op haar 62ste Verjaardag’,Ga naar eind27 waarin hij haar de verzoening leert met de dood door haar de reïncarnatie als onderdeel van zijn filosofie voor te houden (bloemlezing pag. 277). Ook de vrouw van de Hollander Heroman van der Mijn, die enige tijd in Antwerpen werkte, schijnt hij in een verjaardicht moed in te spreken met ‘bybel-stof, Schielyk uit de pen gevlooten, by het Verjaaren van mejuffrouw zuzanna bloemendaal, Huisvrouw van den heer heroman vander myn; kunst-schilder &c.’Ga naar eind28 Onder de bijbelse (protestant-)christelijke ombouw bestaat de inhoud van zijn werkelijke troost voor Zuzanna uit wat zijn filosofihem leert: God is in onszelf te vinden, met deze God is een relatie mogelijk ‘Als maar de Minnares uit liefdens-pligt wil leiden’. Wanneer hij dan in een begin van vervoering de inwerking van Gods liefde op haar in erotische beelden op schijnt te gaan roepen, breekt hij af: | |
[pagina 210]
| |
Houw op verstompte pen, Gods wellust maakt ons dol,
En doet uit 's Aardbols drek, ons naar den Hemel komen
Dit gedicht is niet de plaats voor dergelijke vervoering, en hij besluit met nog eens de kracht van de (goddelijke) liefde te onderstrepen: Laat vallen het gordyn, want liefde word nooit moê;
Maar doet Bethesda's worm nog danssen op zyn krukken
Uiteenzetting van zijn filosofie is ook de inhoud van zijn ‘maatregelen, Opgestelt ter verjaaringe Van myn Heer h.v.w.’Ga naar eind29 Mogelijke zinspelingen op zijn naam doen vermoeden dat de aangesprokene Van Wel heet, en misschien een krijgsman was. Niettemin is de verhouding zeer vriendschappelijk: ‘u, die waar gy komt, het al met vriendschap naakt’, wellicht zelfs familiaar: ‘Een Swaane pen [...] geeft aan u [...] als Neef, de regterhant’, en in ieder geval kan hij zich permitteren om zijn inspiratie te zoeken waar die voor hem te vinden is: 'k Zal nu geen Oorlogs-bas met schorre vingers knellen,
Nog 't norsche Veltklaroen, voor veege Vesten stellen
Zo begint hij en hij bepaalt zijn uitgangspunt dan aldus: Wy zitten in onz' Hut, vernoegt en wel te vreên,
By Bacchus lekk're borst, en Venus elpenbeen [ivoor]
Terwyl onz' ziel, vol vuur, naar 't Minspel watertant.
Vanuit deze erotische, Swaanenburgse verbeeldingswereld bepaalt hij zijn gedicht: Sta ruim, den Digter zal op 't schuim, met vuur beginnen,
Het marmer van de Zee doen staan in ligte vlam;
En wyzen eens, hoe dat van... zyn oorsprong nam
Daar bruist, daar woed, daar stuift myn Ros het zonpad op - hij vraagt Apollo hem mee te nemen op zijn wagen, maar het blijft bij een schildering van mogelijkheden, hij ziet af van de poëtische realisatie van wat hij bedoelt uit te drukken en hij kiest de vorm van een filosofische uiteenzetting, die tevens tot doel heeft h.v.w. de waarde van zijn unieke menselijkheid in te prenten. Hij leert hem o.m. In 't tuuren op het stil, in 't spraakeloos, in 't klein,
Daar opent zig een bron, waar uit wy alle zyn,
Uit die verborge Wel... zyt gy gevlooten.
| |
[pagina 211]
| |
[Gij] wierd voor dat gy kwaamt, al geestelyk getrouwt.
Het zweevende Idè, het speeltuig van de zinnen,
Dat wist uw Beeld, als Vrouw, in haar tot Man te winnen
Gy zyt, en 't geen gy zyt, dat zal voor altoos blyven,
Want de eene Hemel bol moet door den and'ren dryven;
De Man word weder Vrouw, het water stadig vuur,
Niets heeft 'er, in deez' romp, als wiszelbeurt, maar duur;
Dog die van gruis gezift, den puinhoop kan ontwennen,
En op een Arends-pen, weêr in zyn wortel rennen,
Is schoon hy word gedraait, van al 't beweegen vry.
Hij besluit deze uiteenzetting aldus: Myn Heer van... gedoog dat ik naar al myn Digten,
En zwieren op en neêr, mag by u neder zwigten,
Nadat gy zyt geleit, tot dat het geen gy zyt:
Een Ceder der natuur, een plant der Godd'lykheit
Hiermee is gezegd wat gezegd moest worden, de rest van het gedicht bevat op bescheiden en sympathieke manier de gewone lofprijzingen en goede wensen, ook aan vrouw en zoon, en het besluit nogmaals met de raad door zelfinkeer de oorsprong te zoeken. Gedichten als deze, waarin hij enerzijds uitdrukking kan geven aan wat hem bezielt zonder anderzijds degene die aanleiding is tot dit gedicht te negeren, zijn geslaagde gelegenheidsgedichten omdat zij op persoonlijke manier uitdrukking geven aan de gevoelens van sympathie van de dichter; hoewel de aanleiding hem niet of maar ten dele kan brengen tot vervoering en hoewel hij zich ziet beperkt tot het geven van theoretische uiteenzettingen meer dan tot het oproepen van zijn filosofisch-mystieke werkelijkheidsbeleving, betekenen deze gedichten oneindig meer dan die gelegenheidsgedichten die uitsluitend beleefdheidsgedichten zijn. Plichtmatige gelegenheidsversjes maken kan Van Swaanenburg best, maar even direct als hij in andere verzen gewend is de lezer te doen weten in hoeverre het vers geïnspireerd is, doet hij het ook hier: hij is helemaal niet geïnspireerd, laat hij de lezer weten; hij blijft op het ontbreken van poëtische mogelijkheden in zijn vers wijzen en op deze ongegeneerde wijze blijft hij zichzelf begeleiden in een gedicht dat inderdaad aan niets anders dan aan zijn gladheid te toetsen valt. Een voorbeeld van zo'n gedicht vindt de lezer in de bloemlezing | |
[pagina 212]
| |
(pag. 280) in de ‘zegen-zang, Opgeheft ter eere van den hoog Welgebooren Heer, Mijnheer adriaan willem, Baron van Keppel, by het intreden van het Jaar 1717’,Ga naar eind30 waarin hij zich zelfs onwillig toont in zijn plicht Van Keppel om zijn krijgsdaden te prijzen. Minder ongegeneerd, even plichtmatig is zijn gedicht op ‘graaf oswald van hohensollern, Op zyn Verjaarsfeest begroet’.Ga naar eind31 Plichtmatigheid en de voortdurende erkenning van dichterlijke onmacht kenmerken ook het gedicht dat hij als ondergeschikte aan zijn opdrachtgever schreef en dat de uitvoerige titel draagt: ‘Ter betuiginge van Onderdanigsten pligt, onderwerpt de Bestierder uwer adelyke Zoonen dit geringe verjaardigt, Aan de goedkeuringe van zynen Meester, den Hoog-Welgebooren Heer, Mynheer henderik Baron van Laar, Vryheer van den Ligtenberg, Lid der Ridderschap van Gelderland, Extraordinair Gedeputeerde ter Vergadering van haar Hoog Moogende, Admiraliteitsgenoot van het Noorderquartier, &c.Ga naar eind32 Al kan hij ook in dit soort beleefdheidspoëzie gebruik maken van zijn verrassende, overladen en vaak overtrokken beeldspraak, al kan hij ook hier een brede fonkelende welsprekende stijl voeren, Van Swaanenburg laat altijd duidelijk merken waar en wanneer hij aanleiding vindt tot een werkelijk geïnspireerde, vervoerde poëzie, zoals hij zich die ideaal stelt. Poëzie die zozeer tevens verslag is van poëtische werkzaamheid als de zijne komt niet tot vervoering dan na een inleiding waarin de verbeelding tot het uiterste gespannen wordt in een breed uitmeten van mogelijkheden en onmogelijkheden, in een op elkaar stapelen van vergelijkingen - en als deze magie niet werkt, als het bij aanlopen blijft zonder dat de inspiratie het woord schijnt te nemen, als hij alleen maar van hem uit de werkelijkheid kan blijven uitzetten, zonder dat dit resulteert in een poëzie waarin een nieuwe ruimere werkelijkheid zichzelf uit zichzelf schijnt te ontvouwen, dan zal hij dat niet verhullen, hij zal het integendeel in de meeste gevallen duidelijk uitspreken in regels waarin hij de zinloosheid van zijn pogen onderkent. Zo ondermeer in zijn lofdicht op Bidlo's ‘Zomervrugten’, de Hymnus Prosodiacus, waarin hij na vergeefse aanlopen zijn poëtische onmacht erkent op deze elegante manier: Ik ben heirbaan mis, en spoor, en halster kwyt,
Dog dol van woede spyt, dat ik 't Bazuin hoor brommen
Van Bidlo's Zang-trophè, en zelver moet verstommen,
| |
[pagina 213]
| |
Om dat hy meêr alleen als duizent and'ren zeidGa naar eind33
al ziet hij dan tegen het eind van het vers nog reden tot poëtisch enthousiasme in de schildering van een tafereel waarin hij de oude Bidlo in de armen drijft van de oude Schynvoet, aan wie de Zomervrugten waren opgedragen. Wanneer zelfs die aanzet tot vervoering ontbreekt en wanneer de dichter blijkbaar bij voorbaat de onmogelijkheid onderkent zijn onderwerp boven de sfeer van het alledaagse poëtisch uit te heffen, ook dan spreekt hij dat in de meeste gevallen uit. In aanmerking genomen dat de grenzen tussen deze, door mij categorisch aangebrachte mogelijkheden vloeiend zijn, is vast te stellen dat die poëtische frustratie vrijwel uitsluitend voorbehouden is aan gedichten die door het Antwerpse katholicisme werden geïnspireerd en de gedichten waarin hij zich richt tot adellijke heren. Het is geen toeval te noemen wanneer het juist het katholicisme en de adel zijn die hem stof blijken te geven voor zijn satirische en anekdotische gedichtjes die de laatste groep gedichten van de Parnas vormen. Het is intussen niet mijn bedoeling alle gedichten uit de Parnas te behandelen of zelfs maar te vermelden. Mijn opzet was het de karakteristieke eigenschappen van deze poëzie op te sporen, na te gaan welke poëtische mogelijkheden zichzelf zoeken te realiseren daarin, de bedoeling van deze poëzie te achterhalen om daarmee de lezer een sleutel te verschaffen tot die poëzie en tegelijkertijd een bruikbare maatstaf om die poëzie in ieder gedicht afzonderlijk te meten. Mystieke vervoering bleek het ideaal en de maat van dit dichterschap zelfs waar zij ontbreekt; het gedicht is experimenteel in zoverre het verslag geeft van de pogingen van de dichter om dit ideaal te realiseren; het gedicht is tegelijkertijd door zijn karakter van experiment, action poetry, vrij én gericht op de uitdrukking van poëtische vervoering; de opbouw van het gedicht wordt, uiteraard veelal achteraf, gemotiveerd vanuit de opgeroepen of ontbrekende vervoering. Voor een analyse van dit dichterschap kan volstaan worden met een bespreking van gedichten uit de eerste en tweede groep van de Parnas, zoals hierboven is gegeven; deze beperking is verantwoord omdat de hierop aansluitende groep van voornamelijk pastorale minnedichtjes en die van satirisch-anekdotische versjes niet of nauwelijks kenmerkend geacht kunnen worden voor dit dichterschap, niet alleen zoals het door mij wordt opgevat maar ook voor Van Swaa- | |
[pagina 214]
| |
nenburg zelf: in de Voorreden verklaart hij aan de lezer, die hij al heeft voorbereid op de consumptie van ‘eenige dozynen Orkanen, Pythons, Wangedrogten en Poeëtische stuipen’: ‘ik heb ten respecte der onnozele, daar agter wat Olioose vodden by gedaan, om ze te beter te doen slokken. Het Heillig Bitter van Esculapius, vermengt dat met myn laffe Minne-zangen, en zyt verzekert, dat, zo ik resolveer om nog iets anders uit te geeven, dat 'er dan geene van zulke Prullen zullen onder loopen, dewel we dan niets als Mostert, Mieriks-wortel, en Duivel-zaussen zullen schaffen’. Wie iets over Van Swaanenburgs poëzie wil zeggen is in eerste instantie aangewezen op zijn ‘Orkanen, Pythons, Wangedrogten en Poeëtische stuipen’ die in de eerste twee groepen te vinden zijn, de andere zijn alleen maar interessant omdat ze de kenmerken van zijn dichterschap missen. Wanneer nu duidelijk is geworden wat deze poëzie inspireert en wat in het algemeen haar mogelijkheden zijn, dan is het enige dat de toegang tot deze poëzie kan belemmeren nog de beeldspraak; de andere poëtische uitdrukkingsmiddelen als metrum: bij Van Swaanenburg meestal een moeiteloze alexandrijn, rijm en rijmstructuur: de regels netjes gepaard, gekruist, of elkaar omarmend, bieden geen moeilijkheden, schijnen trouwens aan deze poëzie ook weinig meer te geven dan een raam, een kader binnen welks beperkingen alle uitdrukkingskracht aan de beeldspraak toevalt. Het is inderdaad zijn beeldspraak - het bleek in de eerder behandelde reacties op de Parnas en de Parnasdreun - die bij velen ergernis of spotlust wekte, en de Amsterdamse poëzieliefhebbers waren niet de enige die erover vielen. Waar Van Swaanenburg in zijn gelegenheidspoëzie maar ergens, al was het maar zijdelings, een aanknopingspunt kon vinden voor zijn filosofische gedachtenwereld, maakte hij van die gelegenheid gebruik op zijn minst door zijn gedicht om te buigen in de richting van een filosofische uiteenzetting, op zijn best om er een poëzie van vervoering op te bouwen. Bij het overlijden nu van de Antwerpse kunsthandelaar Jacobus de Man schrijft hij ondermeer een ‘swaanenzang’ die als geïnspireerd gelegenheidsgedicht de vergelijking kan doorstaan met de eerste vrije gedichten van de Parnas.Ga naar eind34 In het eerste gedeelte is dit gedicht een verheerlijkende beschrijving van de toestand waarin De Man verkeert, tot het oproepen waarvan de poëzie niet meer toereikend wordt geacht: | |
[pagina 215]
| |
De Rymkunst, als ze draaft, loopt ligt den bron-aâr mis,
En moet zyn schraalen mond, met vreemde borsten stoppen.
Hoe swelt uw speen, myn God! hoe botten marm're Zuilen!
Hoe baart uw' Oceäan zyn zog in 't teêr begrip!
Is dan uw groot Heel-Al, niet grooter als een stip,
Zo wil ik al, wat is, uit niet doen opwaarts puilen
De werkelijkheid in hem begrepen, stelt hem in staat die werkelijkheid te herscheppen, de vereniging met zijn oorsprong onttrekt zich echter aan het poëtisch vermogen en hij wijst de inspiratie af: Weg Hypocrene dauw, weg boezems van de lusten;
Uw toverlonk te slegt, bevalt de wysheit niet
De volstrektheid en de intensiteit van de vereniging is alleen weer te geven in elementaire beelden: ‘ô Zuiger van uw God!’ zo spreekt hij dan De Man aan, [...] hoe vlamt uw lip door 't gloeijen?
Wat vloeit 'er niet al vuur in 't tedere ingewand?
Ei zeng u niet, ô pen! de Man die staat in brand!
En in dat heet gewoel zo blyft hy altoos groeyen.
Ik warm my voor uw beeld, en smelt in vreugde-traanen
Het gedicht wordt dan uitdrukking van de eigen verhouding van de dichter tot de realiteit van het na de dood, zoals hij die persoonlijk en vanuit zijn filosofie beleeft; hoezeer hij verlangt ‘in 't pronkpaleis te staan, Daar 't groeijen eeuwig wast door 't zalig ondergaan’, hij weet hier te raken aan ‘Een diept’ die God alleen kan met zyn adem perken’. Zoals Faëton teveel wilde toen hij met de zonnewagen van zijn vader het heelal dacht te doorkruisen, zo schrikt de dichter terug voor deze diepte, maar hij weet dat hij vallend als Faëton niet buiten het bereik van Gods realiteit zal terecht komen: Gods diamant is schoon, en doet myn zinnen dwaalen.
Het hart, gespoort van drift, verliet Clymene'sGa naar voetnoot* kluis
Want de omtrek van dit rond, dat is myn's Vaders huis,
Die 't groot gestel van 't werk kan met zyn vinger paalen.
Men valt niet buiten hem in EridaanscheGa naar voetnoot* plaszen
Het Water leeft van 't Vuur, en ik van 't eeuwig Al
Het gedicht eindigt zwijgend: De Tuimelgeest zy dank, dat ik my niet kan vinden;
De voerder van den wil, die sleept myn zintuig weg:
| |
[pagina 216]
| |
Het stom zyn gelt veel meêr, als al 't verwart gezeg,
En kan aan zynen aâm de heele wereld binden
Dat deze poëzie niet alleen later in Amsterdam, maar ook al in Antwerpen kritiek uitlokte, bewijst een in de Parnas opgenomen gedicht: ‘de zwervende naso, Aan den Pontischen juvenaal, Of een Ongeveinst antwoord, Op eenige steekelige Vaerzen, my toegebeeten, over het opstellen mynens swaanenzang, ter Uitvaart van den Heer jacobus de man, Door myn byzonderen goeden Vriend, de Heer johannes claudius de kok; By uitnementheit kunstig Beeldhouwer, binnen Antwerpen’.Ga naar eind35 Jacob Campo Weyerman beschrijft deze De Cocq, die ook zelf de dichtkunst beoefende,Ga naar eind36 als een fanatieke dwerg; uit het zeer uitvoerige, tien pagina's tellende gedicht waarmee Van Swaanenburg deze kritiek beantwoordt, laat zich afleiden dat de kritiek zijn dichterschap even wezenlijk en principieel bedoelde aan te tasten als Van Swaanenburg zelf het in dit gedicht verdedigt. Pas tegen het eind van zijn gedicht rekent hij af met de persoon van zijn criticus, niet overigens dan na duidelijk gemaakt te hebben hoeveel moeite het hem kost af te dalen naar het inferieure niveau waarop een man als De Cocq zich beweegt: 't Gaat wel, ik voel my reeds al plomp, en zwakker worde,
En voer een laagen toon, die ieder kan verstaan,
Te meêr, nu ik moet slegt en duid'lyk spreeken gaan,
Met een, die zonder reên, my met zyn krauwel porde.
Ik schaam my, als ik zie, ô braafste Kok, uw nukken,
Om dat ik danssen kan, terwyl gy loopt op krukken.
Uw edelmoedigheit is groot by my te schatten,
Ik vind u waart te zyn, gelyk Poëet geëert;
Ja, min u als myn vriend; dog een zaak, die my deert,
Is, dat gy zyt te klein, om al het groot te vatten.
Ik spreek met Goden liefst, en gy praat graag met Menschen,
Uw doen verdient een roei, het myn een blixem-vuur
Tot in de laatste regels, uitgebreid zelfs met een noot, de enige in de hele Parnas, blijft hij hem treiteren met zijn kleine gestalte. Van belang is dit gedicht echter vooral om de passages waarin Van Swaanenburg zelf de betekenis van zijn dichterschap kenbaar maakt, dat alles dan in de rol van een ten onrechte verbannen Ovidius. Het narcisme ontbreekt niet: | |
[pagina 217]
| |
Zo pop [vrij] ik met myzelf, en strook [streel] myn eigen leeden;
Ja streel Narcissus Bruid, met vrolyk denkgetip.
Houw op! met uw gelonk, ô Zuigster van myn lip!
Of 't overschot van ons is straks tot een gegleeden!
Lang kan hij hiervan niet genieten: Wie stoort myn lieve rust! Wie koelt de watervlammen!
Ik ben den ik weêr kwyt, en hoor my zelven niet.
Beweeging stremt de rust, en toont my in 't verschiet
een beeld van de decadentie en in het bijzonder het verval van de dichtkunst tot rijmelarij, waartegenover hij dan weer stelt ‘De wetenschap, die op een eigen denkbeeld leunt’, waarvan hij zich vertegenwoordiger weet: ‘Wy scheppen goud uit niet’. En dan vindt hij weer zichzelf in een typisch Swaanenburgse passage over de liefde als de kracht die de natuur beheerst en zijn poëzie inspireert: De liefde mint haar zelfs, en boort haar eigen bron
Zij is het beginsel der creativiteit: Zo groeit Natuur van zelf, en spat haar melk in monden,
Die, even eerst gevormt, vast hong'rig blyven staan:
Al wat zyn wezen krygt, kan nimmer ondergaan;
Maar moet zyn oorsprong voort al de eeuwen door verkonden.
De Tyger van den tyt verslint de groove basten,
Tot dat het al gescheurt, gelyk ontvezelt staat,
Voor min, die zig te rein, aan niemand in en laat,
Als die, gelyk een kind, leid naar die pram te vasten.
Ieder heeft een ingeschapen honger naar zijn oorzaak, de liefde, die zich alleen openbaart aan wie naar haar dorst. ô Venus, die uw lip steeds plet op Armelynen,
Steek my den boezem toe, zo pluk ik 't Carmosyn
Het geen Natuur uitbot, op dat verheeven plein,
Het geen myn beelding vat, en 't stam-zaat doet verdwynen.
Zo val ik op 't tapyt, en teel de wereld-wond'ren,
Zo dryf ik Jupyn voort langs 't eeuwig vormgestel,
En maak de wiszeling van Hemel en van Hel,
Al zou een kop're vuist my met zyn blixem dond'ren.
Dan tem ik 't onverstand, en boei het in Gareelen,
Ja zweep het met myn wiek, dat het zyn aâmtogt mist,
Terwyl het, nederwaarts gezolt, slegts logens gist,
Die 't graag aan ieder zou voor waarheit mededeelen.
| |
[pagina 218]
| |
Wanneer de dichter zich daarna laat gaan in een beschrijving van een gastmaal der goden, dan loopt die uit op een omkering van waarden en culmineert in regels als [...] Apol kranst thans een Boer,
Om dat de zotheit is ten Kerker uitgebrooken
Even schijnt hij rust te vinden in het besef: ‘Den Oceäan der kunst, die lurkt zyn eigen bron’ terwijl ‘Narcis beloert de dieptens van zyn vloên’, maar hij twijfelt aan de oorsprong van zijn inspiratie: ‘Zou Baggus wel den moed verwekken van die lusten? [...] Schenkt ons geen druiven meêr, uw Digter word verwoed’. Hij wordt echter verder gedreven, voelt zich in zijn hartstochtelijke scheppingsdrang verwant aan De Cocq: ‘Al wat ik heb gemaalt, was van de Kok gehouwen’ en ‘de Kok blyft groot door kunst, al is het lighaam klein’, en zo belandt hij in een van de fraaiste passages van het gedicht waarin hij zijn dichtkunst motiveert: Ik zing Apol ter eer, en tooi Parnassus ryën;
Ik schud den Hemel om, en grabbel naar de Zon,
Ja doop my in haar goud, als in de wortel-bron,
Daar steeds Salmacis,Ga naar voetnoot* my komt met haar lusten vleijen.
ô Melkster van myn jeugt, Borduurster van myn zinnen,
Gy tornt my uit myzelf, en voert my in u in,
De kunst is eindeloos, en vol van diepen zin,
Ja 't waar Orakel, dat ik eeuwig zal beminnen.
Laat Midas vry myn Bas, en hoofsche snaaren wraaken,
Ik agt zyn ooren niet, al zyn ze nog zo groot;
Want d'orgel van de Ziel, die klank op wolken stoot,
Kan 't aspunt van Natuur, met groene Lauw'renGa naar voetnoot* raaken
Wanneer de wel voortrolt der hoogste Hemel-starren,
Zo schud het hard Tyras van Gods verheventheitGa naar voetnoot*,
Daar 't hoog Gebergt' zijn zant in diepe golven spreit,
Waar door een sterveling moet in dien molhoop warren.
Wie zweept de geesten voort door nieuw gebooren winden?
Wie temt de Henksten best van FaebusGa naar voetnoot* ronde Kar,
En gooit de hoofstof van Natuur in d'eerste war;
Als die het ongezien kan in zyn denk-aâr vinden?
| |
[pagina 219]
| |
Zo ooit een Digter wort van blixems voortgedreeven,
Naar 't steilste van Parnas, kan hy dan blyven staan?
Of moet hy voor dien togt, met lang-oors spreeken gaan?
Zij begrijpen niets van de intensiteit die zijn poëzie draagt, van de uitersten waarbinnen zij zich beweegt: Wat weet een Aap, in 't Oost, van kille Noorder Poolen?
Wat raamt de barre kust van 't heete Moorenland?
en, nu voor het eerst met een verwijzing naar zijn gewraakte swaanen-zang: En hoe een Man, reeds dood, nog leeft in vollen brand,
Wyl door zyn wrakken romp de wormen loopen doolen.
Hij antwoordt in schilderstaal: Die regt de daaging kent der wykende verschieten,
Die keurt de nevels goed in zynen tusschengrond;
Want zonder zwart wierd nooit geen Schildersbeelding rond,
En 't waar, zou zonder 't vals gesmukt, van zelfs vervlieten.
Hij pleit voor een contrastwerking in zijn poëzie waarin ook het valse, onware functioneert omwille van de waarheid, omwille van de illusie van werkelijkheid; ergens anders zegt hij: ‘Een Poeëzy zonder loogen, is geen duit waard’Ga naar eind37 of: dichters liegen de waarheid. De realiteit als poëtische illusie is voor hem bereikbaar door middel van een desnoods sterk overtrokken contrastwerking. En omgekeerd geeft ook de werkelijkheid zelf haar betekenissen het meest prijs in de tussenstemmingen van avond en ochtend: ‘Want alles is bij dag zóó innig niet’ en ‘In elke vezel waarde weelde rond’ zeggen Kloos en Perk over de avond, Swaanenburg zegt hetzelfde in dit gedicht: Loopt vry den Cirkul rond, ô draaijer onzer aarde,Ga naar voetnoot*
En doopt uw Pruik in vogt, om haar bekoor'lykheit,
Zo zie ik 't zilver-dons; met eeuwig goud bespreit,
Waar door de wereld krygt haar eerste regte waarde,
Dan peilt ons bekkeneel de ondermaansche bronnen;
Dan plukt ons vlammig vuur, den roos der daageraad,
En proeft, hoe God Jupyn, zyn eigen zaat-stroom baad
In wortels van 't begrip, die alles overkonnen.
Dan bruist ons bloed zyn schuim in teêre Maagde-vliezen,
| |
[pagina 220]
| |
En boord den afgrond door van 't ongeschaape stip;
Ja dobbert met zig zelfs, langs Juno's malsche lip,
Op hoop, dat zy ons zal tot haar gemaal verkiezen.
Die voorkeur voor het sterke contrast, die gevoeligheid voor de tussenstemmingen zijn geen toevallige bijkomstigheden van zijn dichterschap of zijn beleving, zij wortelen in wat zijn filosofie leert: in de vereniging der tegenstellingen is de werkelijkheid in haar kern te treffen. Het is geen loze beeldspraak wanneer Hermes Tresmegistus in de voorlaatste aflevering van De Herboore Oudheid spreekt over ‘de Hermetise spruiten, die op den akker der hemelen gegroeit, den dauw der wysheit uit de speenen van Aurora [de morgenstond] zuigen’.Ga naar eind38 Die kern der natuurlijke werkelijkheid is immers niet een begripsmatig punt waarin de spanning tussen de tegendelen opgeheven zou zijn: het beginsel van de natuur is creatieve energie die zich manifesteert in de spanning tussen de op elkaar betrokken tegendelen. De sterkste uitdrukking van de meest intense beleving is te vinden in het oproepen van de hevigste spanning in de verbinding der tegendelen. In een gedicht in De Herboore Oudheid waarin hij de uiteindelijke overwinning aankondigt van de geïnspireerde poëzie op die van lettervitters en grammaticalisten, zegt hij over de laatsten ondermeer: Die brui is veel te laf, voor die de digtkunst minnen,
En slegts aan een geflikt, door knoeijers onzer taal.
De Smeeden van natuur zijn vroege morgenkimmen;
Aurora zwemt in bloed, in roozen van de min.
Hoe dat myn Faebus slegts al hoger reist door 't klimmen,
hoe ik al minder smaak in Davids [van Hoogstraten] werken vin,
Ze zyn tezaam gelapt van klanken, zonder geesten;
't Zyn woorden zonder pit, en ei'ren van der nagt,
Alleen door 't Masculien, en Faeminine kweesten
Van een Syntaxisspin, spyt Pallas voortgebragt.
(Die Syntaxisspin is weer David van Hoogstraten die een geslachtslijst der zelfstandige naamwoorden samenstelde.) Wanneer Van Swaanenburg zijn duidelijke kritiek op de achttiende-eeuwse poëzie als taalknoeierij onderbreekt om de ware geïnspireerde poëzie naar zijn opvatting te karakteriseren, dan doet hij dat in een beeldspraak die tegelijkertijd demonstratie lijkt van die poëzieopvatting; hij verwijst, alle poëzietechniek negerend, onmiddellijk naar een natuur | |
[pagina 221]
| |
tuur die, ook hier in de tussensituatie van de morgen, ‘in haar eerste regte waarde’, zichzelf laat kennen als een van liefde vervulde werkelijkheid. De term beeldspraak is eigenlijk nog te schraal: hier wordt midden in een discussie over poëzie-theoretische onderwerpen met een verrassende directheid een werkelijkheid opgeroepen. Hoezeer inderdaad zulke regels als werkelijkheid begrepen moeten worden - trouwens wat bedoelt kunst in het algemeen eigenlijk anders op te roepen dan werkelijkheid! -, blijkt behalve uit alles wat ik hiervoor heb geschreven, uit opmerkingen als deze waarin Van Swaanenburg reageert op de kritiek van ‘rymopdissende gezellen’ op zijn beeldspraak: ‘wat weet dat volk van de furie der Goden, en de koppeling der bovenste werelden met den ondersten kloot? die tot een Os is gebooren mag in de wyën der zon niet graazen, en die David heeft verkooren voor zyn wegwyzer naar Parnas zal nimmer ryken aan den boezem der wolken, die van de starren wort getepelt. Maar zagt, waar dwaal ik heen met het woord tepel der hemelen, daar zy die aan de pypkan der aarde lurken slegts lagghen en joelen, als zy de eeuwige robynen zien puilen uit de azuure borsten des boovenste firmaments. Het straatgraauw van den Helicon kent geen amber der starren, om datze op de mist aazen van Pegasus! zy weeten niet hoe de circulatie der vlugge zouten geschiet, en op welke wyze Jupiter de meiren bevrugt door aanraking van Saturnus afgesneden wortels [Saturnus of Chronos, de tijd, had zijn vader Oeranos, de hemel, ontmand, de testes komen in zee terecht en maken het water vruchtbaar: de godin van de liefde (Afrodite, Venus) rijst op uit het schuim der zee]. De maagdom des waters opent zig voor het vuur, als de snelle blixem des donderaars daalt in Danaës zilv're kruik.’Ga naar eind39 Zo motiveert Van Swaanenburg zijn beeldspraak niet vanuit een soort dichterlijke vrijheid tot willekeurige beeldvorming, maar vanuit zijn beleven van de werkelijkheid. De vaststelling hiervan wordt niet aangetast door de constatering dat in ditzelfde citaat achtereenvolgens sprake is van ‘den boezem der wolken, die van de starren wort getepelt’, van de ‘tepel der hemelen’ en van ‘de eeuwige robynen’ die ‘puilen uit de azuure borsten des boovenste firmaments’, waaraan kunnen worden toegevoegd de door Jan Mol gewraakte ‘tepelen der zon’ en de natuur die op de titelprent van de Parnas ‘in borsten getakelt op de vloêr leit, om elk te gerieven’ (zonder daarmee overigens de voor- | |
[pagina 222]
| |
raad uit te putten): zij bewijzen wel de wisselvalligheid, niet de willekeurigheid van Van Swaanenburgs beeldvorming. Hoe weinig logisch of consequent toegepast, deze beeldspraak wil hoe dan ook niet gewaardeerd worden als verbazingwekkende of ergerniswekkende constructie van beelden, zij spreekt de verbeelding niet zozeer aan als de ervaring, zij beoogt de kosmische werkelijkheid tot ervaarbare werkelijkheid te maken door haar uit te drukken in vormen van het menselijk beleven, anders gezegd zij beoogt de ervaringswerkelijkheid uit te breiden tot de kosmos. Hoe lijfelijker de vormen waarin zij wordt uitgedrukt, hoe intenser de opgeroepen werkelijkheid kan worden ervaren. Zo kan Van Swaanenburg niet alleen voor de ontmoeting tussen Socrates en Apollo een equivalent vinden in de natuur: ‘gelyk een ontwaakt bergverschiet in den morgenstond den dag aantrekt, als het de vaale pluimen verlatende, met zyn azuuren hoed de breede wolken groet’, zo kan hij ook Socrates de natuur als getuige laten aanroepen bij en zelfs betrekken in zijn verdriet om zijn ongelukkige huwelijk met Xantippe: ‘Olympische toppen, en gy Arcadische bergen, wier kruinen van liefde geheuvelt uw harders doet prammen den boezem der natuur, daar ze puilende van Melk, zig zelfs ontlast, in de omarminge der lugt, gy weet wat stroomen langs uwe klippen biggelde naar de dieptens van myn verslagen hart om een Xantippe: om een, helaas! ach Goden! wat doet een wysgeer met een wyf!’Ga naar eind40 Binnen een zo lijfelijk mogelijk opgeroepen kosmische ervaringswerkelijkheid kan omgekeerd de persoonlijke ervaring weer een kosmische uitbreiding ondergaan; de verpersoonlijking van natuur en kosmos, door haar te herleiden tot de persoonlijke, veelal erotische ervaringswereld enerzijds, de uitbreiding tot natuur en kosmos van die persoonlijke ervaringswereld anderzijds, het is samengevat in wat Van Swaanenburg zelf noemt: ‘de koppeling der bovenste werelden met den ondersten kloot’ en daar kan aan toegevoegd worden: in een zelfde intensiteit van beleven. De onderscheiding tussen een natuurlijke, kosmische werkelijkheid en een persoonlijke kan dienen om de componenten in Van Swaanenburgs beeldspraak aan te wijzen; het gaat hem er echter in zijn beeldspraak niet om de ene werkelijkheid voor te stellen in beelden ontleend aan de andere - hoezeer dit overigens ook een reële poëtische opzet zou kunnen zijn! - voorbij deze mogelijkheid is zijn | |
[pagina 223]
| |
beeldspraak erop gericht in de vermenging van beide werkelijkheden een zo groot mogelijke intensiteit van beleven tot uitdrukking te brengen. Zomin als deze beeldspraak de vervanging in beelden beoogt van de ene werkelijkheid door de andere, zomin beoogt zij ook de vervanging van het ene begrip door het andere, van de ene zaak door de andere, zelfs niet wanneer feitelijk sprake is van zo'n metafoor: het gaat hier niet om de afzonderlijke metafoor, om de al of niet geloofwaardigheid daarvan, het gaat niet om haar metaforische waarde, maar om haar functie binnen het grotere verband van ‘de koppeling der bovenste werelden met den ondersten kloot’, welke samenhang als geheel ‘metaforisch’, niet door afzonderlijke metaforen, uitdrukking geeft aan de grootst mogelijke intensiteit van beleven. Van deze samenhang, van deze vermenging van twee werkelijkheden wil Van Swaanenburg niet in zijn poëzie een beeld geven, een beeld samenstellen, het daarbij aan de lezer overlatend in hoeverre het zijn beleving aanspreekt, hij wil zijn beleving van die samenhang in de hoogst mogelijke graad van intensiteit uitdrukken. Op deze uitdrukking van intensiteit wil deze beeldspraak gelezen worden en alleen daarop; men kan hem voor wat zijn beeldspraak betreft niet aanrekenen dat hij te kort zou schieten in een ideaal dat hij zich zelf niet eens gesteld heeft - zijn beeldspraak dient beoordeeld te worden op wat zij bedoelt te zijn, niet op de bedoeling die zij volgens een of andere lezer zou moeten hebben. Alles wat uitdrukking kan geven aan deze intensiteit van beleven hoort in principe in deze poëzie thuis en dat is vanzelfsprekend alles wat Van Swaanenburgs zinnen kan strelen. Dat zijn geuren: ‘Spreekje van Civet, van Amber, Muscus, en Reukwerken? dan stinkt hy allêen meêr uit één regel, als al de Zusters van den Helicon [de muzen] met malkander’Ga naar eind41 laat hij Perseus zeggen over zijn poëzie; dat zijn edelstenen: ‘Hy levertje al de schatten van 't groot al’ en, over de pas uitgekomen Parnas: ‘Hier zyn bloedcoralen, amberstenen, gitten, en glazen’Ga naar eind42 In combinatie met heerlijke vruchten maken ze het uiterlijk van Margareta appetijtelijk: Ze boeit Saffier en git aan 't dart'len van haar oogen,
Granaten aan de wang, met Lely's overtoogen;
De Persik, Abrikoos, de Karssen en Morel,
Die vloeijen van haar mond, gelyk een Nectar-welGa naar eind43
Zo'n tekening herinnert aan de uit vruchten samengestelde portret- | |
[pagina 224]
| |
ten van de maniëristische schilder Arcimboldi. Schilderlijke verrukking lijkt ook Ovidius te bezielen wanneer hij zijn Corinna aftast: Hy proeft, uit vogt, het eeuwig vuur:
Zyn weezen smelt van uur, tot uur,
Als hy de wangen drukt met roozen,
Zo stroomt de dauw der abrikoozen,
Langs 't purper uwes monds, naar 't wit,
Dat aan uw hals geslingert zit,
Gelyk een dubb'len boog van heem'len,
Die op een wolk van Nectar weem'len’Ga naar eind44
In een poëzie die uit is op de uitdrukking van de grootste intensiteit van beleven is alles aan beeldvorming mogelijk; wie niet schrikt van deze regel in een gedicht bij het overlijden van ds. W. Vonk: [...] dog waar toe meêr gezeit,
Wyl traanen lippen zyn, die enk'le [enkel?] klanken weenen moet ook niet schrikken van deze regels uit hetzelfde gedicht: Hy eet het Manna reets! en drinkt uit Jesus borsten
Een kroes van hooningzeem! een teug van heillig bloed,
Die onder hier de schaar heeft met zyn melk gevoed,
Zal booven, op myn troon, in eeuwigheit niet dorstenGa naar eind45
Meer dan wat ook echter is het de erotiek waarin het beleven zijn grootste intensiteit bereikt en tegelijkertijd het meest omvattend wordt in de elementaire beelden van vuur en water - maar ook hier weer minder in die zin dat het water het beeld is voor de vrouw of het vrouwelyke, noch het vuur voor de man of het mannelijke, veeleer is de spanning tussen water en vuur in hun betrokkenheid op elkaar de spanning tussen het mannelijke en vrouwelijke. Zo is het mogelijk dat alles wat bestaat in natuur en kosmos onderhevig is aan deze spanning, de organische natuur, zo goed als de planeten. Dat betekent, gelet op het poëtisch rendement, dat de twee middelen waarvan zich zijn beeldspraak bedient ter uitdrukking van intensiteit: de vereniging der tegenstellingen en de ‘koppeling der bovenste werelden met den ondersten kloot’ hier samen werkzaam zijn. Het maakt zijn poëzie tot wat Van Swaanenburg zelf spottend noemt: ‘een brouwers ketel der elementen’.Ga naar eind46 Dit op elkaar betrokken zijn van de tegendelen speelt zich niet alleen af in de poëtische verbeelding door Van Swaanenburg, die geeft alleen maar zo sterk mogelijk uitdrukking aan wat in zijn beleven de | |
[pagina 225]
| |
werkelijkheid zelf bezielt: de creatieve energie die zich als bron van al het bestaande manifesteert in de spanning tussen de op elkaar betrokken tegendelen. In de ervaring van deze verstrekkende vereniging van kosmische tegendelen bereikt daarom de beleving niet alleen zijn hoogste intensiteit, maar krijgt zij deel aan deze bron van de werkelijkheid. Hier ligt de betekenis van het feit dat Van Swaanenburg in zijn poëzie zo intens en zo veelvuldig zijn vuur in water zoekt te blussen: in de vereniging van deze tegenstellingen de kern der natuur te vinden, of de natuur te ontwarren, dat is het wat hij beoogt. In zijn gedicht op de uitgave van Thomas Arents Mengel Poëzy vergelijkt hij diens poëzie met de zijne: Al ziet een Swaan om laag, een Arend naar de starren,
Al eet de laatste vuur, en d'ander 't kille nat:
't Is schoon, als vlam in ys, de Zon in 't water spat,
Om dat Natuur, door war het beste kan ontwarrenGa naar eind47
Hoezeer hij verwacht dit metterdaad in zijn poëzie te kunnen bewerken, blijkt ondanks zijn bescheidenheid in ditzelfde gedicht, dat trouwens opgenomen in de uitgave van Arents' poëzie tevens bedoelde de komende uitgave van zijn Parnas in te leiden: Ik ben, gelyk te voor, een onbedreve kuiken,
En heb nog nooit geproeft van 't eeuwige kristal;
Dog zo de lust tot kunst, in kunst verwisz'len zal,
Dan vang ik 't heele Meir, in allernaauwste kruiken.
Tot dat zy overvloên, en Dam en Dyken breeken
Van myn verdroogde Hei, die om een Reegen bid
In dit gedicht ook nog deze voor zichzelf sprekende regels: De heele Oceaan is voor myn brand te klein,
Zo niet een ted're dauw komt met Gods morgen daagen
Daarna karakteriseert hij de hartstocht die hem drijft aldus: Dat rekken naar Apol, dat lonken op Godinnen,
Die snoeplust van natuur, en drift der eerste jeugt,
Die my de peezen zweept, door ingebeelde vreugt
Zo tekent hij ook de functie van zijn poëzie, wanneer hij als Arlequin, ‘die niemant zo veel in den weg loopt, als zyn zelve’, klaagt over haar ontoereikendheid: Schoon 'k op een Zonnen riet een watertoontje fluit,
En met myn aardkloot vaak op Luna's [de maan] bodem stuit,
Ja star, op starren schiet, om 't element te kennen,
| |
[pagina 226]
| |
Nog vind ik nimmer end aan 't doolhof der Natuur:
Want al waar Thetys [het water] groeit vermeerdert ook haar vuurGa naar eind48
Zo intens, zo veelvuldig kan Van Swaanenburg zijn vuur in water zoeken te blussen, dat zijn poëtische werkelijkheid soms gaat lijken op een lauw-warm aquarium, waarin hij verzaligd en lijdelijk zich zoekt te verliezen en zo kan Cloris haar minnaar dan ook op de volgende wijze aanspreken: Ja lieven dobber, paerlen duiker,
Gy zwemmer, visser, waterfnuiker,
En jagertje van 't pekelwoud’Ga naar eind49
Klemmend daartegenover is het slot van zijn troostdicht aan de 62-jarige weduwe; sprekend over de rust van de ziel in God zegt hij: weduwe; sprekend over de rust van de ziel in God zegt hij: Ze zinkt, nog klimt niet meêr! Ze rust, ontlast van zorgen!
God is haar zuiv'ren dag, haar avond, en haar morgen!
Hier breekt het gedicht dat tot nu toe een filosofische uiteenzetting was aldus: Ik zwyg, de stilheit boeit myn tong aan 't duist're slot;
Geen eik, hoe fier, wierd ooit met meêr geweld geknot,
Van donderend metaal, als ik, die neêrgezegen,
Gelyk een aarde wagt, op Danè's gulde reegen. [Zeus drong in de gedaante van een gouden regen door tot Danae].
In de laatste regels van dit gedicht ontkent de dichter, die zich zoekt te verliezen in het water, dat de dood slechts de ondergang door het vuur zou zijn: Verslind SemèleGa naar voetnoot* vry, Jupyn door gloed en vlam!
Nog stoffe [beroem er u op], wyl een God, door vuur haar 't leeven nam.
Men sterft niet, als men sterft, door brand der opper Goden:
Geen beeter dag, dan als men 't leeven is ontvlooden.Ga naar eind50
In zoverre Van Swaanenburg erin slaagt in zijn poëzie zijn beperkingen te overwinnen, zijn vuur te blussen in het water, beide als kosmische tegenstellingen te verenigen, in zoverre is het hem mogelijk toegang te krijgen tot en deel te hebben aan die creatieve energie die de natuur bezielt. Eerst hier waar de dichter het vrouwelijke aan zich trekt, waar water en vuur binnen zijn beleving verzoend zijn, begint het lijdelijke dichterschap, dat drijft op de autonome creatie- | |
[pagina 227]
| |
ve inspiratie: aan deze bron ontspringt de poëtische vervoering, die hij zich als ideaal heeft gesteld en waarheen hij in zijn gedichten telkens weer op weg is. Het is - zoals trouwens ook bleek in de behandelde gedichten waarin hij langs de weg van de vereniging van vuur en water, waarbij hij ‘op een altaar van plaisier zyn zelf verstookt’, toegang zoekt tot het gebied van de onvoltooide werkelijkheid voorafgaande aan de concrete realiteit - de eerste fase op de weg naar de mystieke eenwording met de godheid uit wie deze creatieve natuurenergie voortkomt, maar die daar niet mee samenvalt. Nogmaals en nu met de woorden die Van Swaanenburg aan zijn filosofie ontleent: ‘In alle zielen zyn twee eigenschappen, en vuur en water zyn de vereenigde Man, en Vrouw der Hermetise kenners, die moeten getempert worden, zal de Jongvrouwelyke aarde opdaagen’, waarbij het niet meer nodig is op te merken dat deze Jongvrouwelijke aarde een tegelijkertijd psychische en kosmische ervaringswerkelijkheid aanduidt. ‘De waare natuur van een Poeët is een algemeene kennis der dingen’Ga naar eind51 en
[...] de ziel der waare Zanggodinnen
Is enkel kwik van geest, die door een nieuwen trant,
Uit Delphos vraagbaak spat, in half verrukte zinnen,
Met zulk een heeten gloed, dat zelfs het ys verbrand.Ga naar eind52
‘Want zeker de digtkonst heeft verrukkende kragt’ en wanneer zij in goede handen is, ‘zo maakt ze eindeloze slaven der liefde’Ga naar eind53; al moet Van Swaanenburg soms bekennen: Myn Poësy, en min die willen niet meêr hotten [beklijven?],
Dewyl dat de eerste mist al wat de laatste snoeitGa naar eind54
Zozeer heeft hij in zijn poëzie de natuur doorgrond, opgebouwd, dat hij kan zeggen: wanneer hij ophoudt te dichten, een situatie voorzien in de laatste aflevering van de Arlequin Distelateur, dan keert de natuur terug in zichzelf: Nu zyn de wieken mat van Amstels Faëton,
Die als een Icarus, door 't steig'ren naar de zon,
Zyn eigen rif uitvloog, om in dien ziel te dringen,
Die duizend beelden draait, op 't vormzel der natuur.
Dus keert de lugt tot aard, als 't water dik van vuur
De dood van Cignus Neef hoort langs haar oevers zingen.Ga naar eind55
Terecht noemt Van Swaanenburg zich een dichter ‘die de straattaal | |
[pagina 228]
| |
verzaakt, om het verborgenste van de natuur te doorgronden, en op ongewoone paneelen te schetzen’.Ga naar eind56 Een poëzie als deze, gericht op de expressie van een beleven dat zich uitzet tot die hoogste graad van intensiteit waarin de beleving vervoering wordt en doordringt tot wat de kernenergie van de natuur kan heten, een poëzie die in haar beeldspraak wordt gekenmerkt door vereniging van tegenstellingen en ‘koppeling der bovenste werelden met den ondersten kloot’ - zo'n poëzie roept geen werkelijkheid op als een statisch landschap gestoffeerd met mythologische figuren, maar een dynamische werkelijkheid, een krachtenveld van kosmische krachten. Hierin ligt dan ook een duidelijk verschil met de poëzie volgens het classicistische ideaal: beweging, spanning en intensiteit bepalen bij Van Swaanenburg het hele vers, de beeldspraak incluis; terwijl het classicisme in zijn mythologische verbeelding de werkelijkheid verheft, poëtisch perspectief geeft, maakt Van Swaanenburg van de mythologisch verbeelde werkelijkheid, die ook hij in zijn poëzie aanwezig stelt, gebruik met een heel andere poëtische opzet. Dat hij deze verbeelding, dat hij het hele mythologische beeldenarsenaal tot in details beheerst en gebruikt, stempelt hem tot een achttiende-eeuwer, de wijze waarop en het doel waartoe echter voeren hem ver van het classicisme van zijn tijd af. Swaanenburgs vers heeft inderdaad niets meer te maken met het achttiende-eeuwse ideaal van een objectief, zuiver, verfijnd en innig vers waaruit alle onrust, alle weerbarstigheid gebannen is. Het is dan ook werkelijk geen wonder dat men deze gedichten, die in hun experimentele karakter iedere objectieve harmonische structuur missen, en waarin de beeldspraak door dooreenschuivende, zich opstapelende en botsende beelden op beeldverwarring gaat lijken, door zijn tijdgenoten gemakshalve begrepen kon worden als het niet ernstig te nemen werk van een overspannen dichter die zichzelf in een retorische behoefte aan hoogdravende galm voorbijholt. Wanneer men dit oordeel alleen baseerde op de ‘Parnasdreun’, dan lijkt het niet onbillijk. Het schrijven van een gelegenheidsgedicht uit overwegingen van beleefdheid voor mensen die hij zeer waarschijnlijk niet of nauwelijks kent, is zeker voor iemand als Van Swaanenburg een hachelijke zaak. Wanneer hij daarbij dan nog met dit gedicht in de openbaarheid weet te treden vóór de uitgave van zijn Parnas, dan stelt hem dat voor de hoogst ongelukkige verplich- | |
[pagina 229]
| |
ting in een beleefdheidsvers de beste kwaliteiten van zijn dichterschap te vertonen. Zonder aansluiting te vinden in zijn stof, alleen drijvend op de behoefte een demonstratie te geven van zijn dichterschap, geeft hij dit gedicht dan een intensiteit in taal en beelding, die men alleen in zijn meest geïnspireerde verzen aan kan treffen; spanning die zo geconstrueerd moet worden, moet tot willekeurige overspanning voeren; en het is werkelijk ongelukkig dat een dergelijke mislukking, die geen van zijn gelegenheidsgedichten zo pijnlijk vertoont als dit, tegelijkertijd zijn introductie betekende in het literaire Amsterdam van toen. Wie zich echter baseert op minder ongelukkige vruchten van zijn dichterschap, wie daarbij Van Swaanenburgs ideaal onderkent (en het laat zich altijd onderkennen zelfs waar het zijn gedicht in negatieve zin bepaalt): poëzie te maken die op weg naar de vervoering uitdrukking wil geven aan de grootst mogelijke intensiteit van beleven, en wie zijn poëzie op de uitdrukking van deze intensiteit leest, moet constateren dat opbouw en beeldspraak inderdaad functioneren in de expressie van dit beleven. Men zou trouwens ook langs andere weg op de gedachte kunnen komen dat Van Swaanenburg zijn poëtische uitdrukkingsmiddelen niet zonder bedoeling zo gebruikt. Alleen al in zijn Parnas blijkt immers duidelijk dat hij niet alleen in staat is tot het maken van een poëzie in de tot nu toe behandelde vorm, maar dat hij wel degelijk ook een ‘normaal’ vers kan maken: alles wat de Parnas bevat na de groep gelegenheidsgedichten is zeer toegankelijke, aan de in zijn tijd geldende normen zeer aangepaste poëzie. Mocht iemand echter menen hieraan Van Swaanenburgs dichterschap te leren kennen, dan wordt hem al bij voorbaat door de dichter zelf de pas afgesneden in zijn Voorreden, waarin hij spreekt over ‘myn laffe Minne-zangen’, die hij ‘vodden’ en ‘prullen’ noemt, alleen maar ‘ten respecte der onnozele’ als een soort toegift toegevoegd aan wat hij beschouwd wenst te zien als de vruchten van zijn werkelijke dichterschap; over de, de bundel afsluitende, korte satirische en anekdotische versjes praat hij niet eens: die mogen aardig gevonden worden, maar poëtische pretentie hebben ze niet. Lyrische uitingen van vriendschap en liefde, zo zou men de zeventien gedichten kunnen karakteriseren die volgen op de groep gelegenheidsgedichten. Vrijwel alle zijn ze geschreven in pastorale trant en met uitzondering van het eerste van deze reeks, komt geen van | |
[pagina 230]
| |
deze gedichten toe aan de omvang die sommige, i.h.a. de meest geinspireerde gedichten uit de eerste groepen konden bereiken, iets dat verklaarbaar is uit de totaal andere opzet: deze poëzie is niet op weg naar de vervoering, wil van het streven daarnaar ook geen verslag zijn. Verre van experimenteel, beperkt zich deze poëzie tot een klaarliggende verbeeldingswereld waarbinnen zich liefdesverlangen en liefdesverdriet laten uitdrukken. In zoverre het eerste gedicht een uitzondering vormt op de rest is dat alleen het gevolg van zijn omvang, van zijn bredere uitwerking van het pastorale motief dat al in de titel wordt gegeven: ‘regenbuijen om't verlies der zon, of tityr zonder cloris’.Ga naar eind57 Het is een gedicht dat voor poëzie van Van Swaanenburg onwaarschijnlijk gemakkelijk voortkabbelt; het verhaalt hoe Tityr bezig is langzaam op te lossen in tranen, omdat hij zijn geliefde Cloris mist: 'k Ging laatst hier in dit Wout, voor Mensch en Beesten vlugten;
En lei my op het puin van gints vervalle slot.
Het geen een Oorlogs-held, voor lang, heeft neêrgeknot:
En riep: ô Goôn! waar is ze nu? waar is ze heenen?
Mits brak de sluis van 't oog, en ik, ik raakte aan 't weenen.
Ik stortte plaszen neêr, een halven Oceäan,
Waar in dat Tityrs romp eerlang zal ondergaan
Terecht vraagt Tityr zich af ‘Waar haalt Natuur het vogt? van waar komt zo veel nat?’ en al even naïef klinkt het wanneer hij na een beschrijving van Cloris' schoonheid opmerkt: Dit en nog meêr, schoot langs myn tong, door deze dreeven,
Alleen, om dat 'k niet wist, waar Cloris was gebleeven
Aanduidingen van onwennigheid en afstandelijkheid ten opzichte van het genre dat hij hier beoefent? Dat het hem moeite kost binnen de grenzen van dit genre te blijven, kan blijken uit regels als de volgende waarin hij een begin van poëzie in zijn stijl gauw terugdringt: ô Goôn! die ted're vlam, dat onderling verëenen,
Is vuur, en water 't zaam, is laggen, en is weenen,
Is iets verbeelden, en verliezen van zyn beeld;
Dog zwyg, ô losse tong, eêr 't struik en hy verveeld,
't Is nu geen tyd, om langs het veld-tapyt te dart'len,
En als het pluim gediert' van tak op tak te spart'len.
ô Neen, de Tortel kirt om zyne Tortelein
Het wenen is de enige vreugde nog die hij kent: | |
[pagina 231]
| |
Die zoete lafenis die kan my nog verkwikken;
Want zonder dat, de brand zou my het hart verstikken.
't Is uit met my, 't is uit: Ik ben niet die ik was;
Geen Herder Tityr meêr, maar wel een zilte plas.
En hij besluit met de herhaling van zijn waarschuwing aan de herders uit het begin: Dies drenkt uw kudde niet in myne pekel-stroomen;
Want 't wollig Vee zou, door dat zog, van liefde droomen:
't Zou Cloris zoeken gaan, door Bos, door Berg en Dal;
En smelten eind'lyk meê in eenen Waterval.
Beslist een aardig gedicht, dat overigens zo gespeend is van overtuigende emotionaliteit dat het niet alleen voor Van Swaanenburg zelf, maar ook voor de lezer weinig meer kan zijn dan een half-speelse aardigheid. Midden in de natuur, in de nabijheid van een oude ruïne, verzinken in het eigen verdriet en dat nog fijn vinden ook: het wekt reminiscenties aan het sentimentalisme van een halve eeuw later, dat deze motieven alle zwaarte heeft gegeven; hier echter is het niet meer dan een conventionele erotische spelvorm, waarin Van Swaanenburg zich bovendien niet helemaal thuis schijnt te voelen. Naast de al eerder vermelde korte gedichtjes, het ene ‘de doolende ulyssis, aan de hollandsche calypzo’Ga naar eind58 gericht ‘aan d'eerste van de Vrouwen, Die ik voor over lang, voor Saffo heb gehouwen’, en het andere ‘aan de saffo onzer eeuw, offert myn faebus zyne lauweren’, wellicht aan dezelfde,Ga naar eind59 verdienen hier nog enkele gedichten uit deze groep gelicht te worden. Zo is opmerkelijk een ‘herders-klagt Aan den heer J.F.M. of damon in den rouw om 't missen van zyn vriend’,Ga naar eind60 waarin blijkt dat Coridon, de heer J.F.M., ondanks zijn vroegere tedere vriendschap met Damon, de dichter, deze in de steek heeft gelaten, dat hij zich verder met Cloris ophoudt en dat hij zich schaamt voor zijn vroegere vriendschap uit te komen, (bloemlezing, pag. 282). Het gedicht maakt een persoonlijke indruk door de pastorale verbeelding heen, die hier ook zeker niet speels gehanteerd wordt en tegen het eind van het gedicht vrijwel wordt losgelaten. Gelukkig heeft Coridon later toch nog iets van zich laten horen, wanneer tenminste j.f.m. dezelfde is als ‘J.F. Meskens. Antwerpiae’, die aldus een gedicht ondertekent dat onder de groep ‘gedichten op w.v. | |
[pagina 232]
| |
swanenburgs parnas, Die by het werk hooren, dog van buiten 's Lands te laat gekomen zyn’ aan een latere editie van de Parnas werden toegevoegd. In dit gedicht, een ‘eere galm voor den parnas bouwer onzer eeuw, ofte apollo's gulde swaan’ wordt op een vroegere, verstoorde vriendschap nergens gezinspeeld, maar wel wordt nadrukkelijk de eigen waarde van Van Swaanenburgs dichterschap bezongen: Wat Godheit spoort uw geest zoo hoog in 't ruim begrip,
Dat gy hier de Eeuwigheit ons maalt in eene stip?
en Roem zy myn Swanenburg! en zyne Faenix schagt!
Waar door 't verzwakte brein wordt tot dat ligt gebracht,
Het geen dat Vrouw Natuur uitspat door duizent monden,
Om 's Albewegers geest aan yder te verkonden,
Tot lof des Oppervorsts, en Schepper van 't Heel-Al’.
Aparte vermelding verdient nog een gedicht: ‘op een onverwacht verdriet, den digter overgekoomen’,Ga naar eind61 een uitzondering op alle andere omdat hier in aansluiting op het thema van de tot een vloed wordende tranenstroom de verbeelding een bezwerend karakter krijgt in de stijl van Van Swaanenburgs poëzie: de tranen van de dichter vormen een waterval die de aarde zal omspannen en die als ‘'t marmer Water-ros’, ‘myn Thetys’, ‘De Zee-god’ zelfs Jupijn in zijn burcht bedreigt, want Uw wreev'le moed heeft my myn Wyngaart af doen knaagen;
't Is waar, maar 't pekel 't geen ik stort, geeft zo veel smart,
Dat ieder roept, die 't ziet, Jupyn is hard van hart,
En niet meêr waard, de kroon van 's werelds rond te draagen.
Over de aard en de oorzaak van zijn verdriet laat de dichter de lezer echter zo in het onzekere, dat ik er de voorkeur aan geef er het zwijgen toe te doen en de lezer niet met mijn gissingen lastig te vallen. De hier besproken of vermelde gedichten van deze groep vormen bij elkaar het begin daarvan, alle volgende gedichten kunnen samenvattend besproken worden. Het zijn twaalf korte gedichten, veelal in pastorale of aan het pastorale herinnerende trant, gericht tot vrouwen met namen als Amaril, Violier, Rozemeen, Roozemont, (de versteende) Calliste, Phillis, Circe en maar eenmaal: Margareet. Ondanks het gebruik van veelal dezelfde stereotype motieven: het sterven van liefdesverdriet, verdrinken in tranen, verdriet als enige | |
[pagina 233]
| |
vreugd, zijn ze vaak opmerkelijk direct in de uitdrukking van wat als werkelijke smart aandoet om de onbereikbaarheid van een vrouw. Hun inhoud is samen te vatten in de slotregel van een van deze gedichten: Men zal tot beider roem aan alle kanten spreeken:
Hy kon geen Vrouwe hart, zy wel een Manne breekenGa naar eind62
Of hij nu met koude trots of, zoals in een enkel gedicht, zelfs met deernis wordt afgewezen, de dichter geeft steeds blijk van een opmerkelijke afhankelijkheid, deemoedigheid en soms zelfs van een onwaarschijnlijke slachtofferbereidheid; wanneer hij probeert haar te vergeten: Ik kus een and're schoonte, een Hemel met twee starren;
Een Doolhof van Natuur om eeuwig in te warren
dan eindigt dit gedicht toch weer in de smart om haar verlies in de boven aangehaalde regels, ‘waarde phillis’Ga naar eind63 is de titel van het gedicht dat de hele groep vertegenwoordigt in de bloemlezing, (pag. 284) waar ook nog is opgenomen myn violier’,Ga naar eind64 waarin de dichter in overeenstemming met de spelregels zijn ondergang aankondigt, niet in zijn tranen nu, maar in zijn vuur, waarna hij Violier zijn ondergang laat betreuren op een wijze die hem een plotselinge wending in de laatste twee regels mogelijk maakt; tegelijkertijd geeft het gedicht duidelijk uitdrukking aan de ontoereikendheid in het liefdeleven van de dichter, die, hier door Violier als Narcissus aangesproken, meer gericht blijkt op een ander soort liefde, een liefde die ‘om hoog gebout’ is. Wanneer deze gedichten waardeerbaar zijn, dan zijn ze dat als een expressie - dóór de stereotiepe motieven heen - van de gevoelens van de dichter, anders gezegd: in zoverre deze motieven op een dusdanige manier worden aangewend dat zij dienen tot uitdrukking van de gevoelens van de dichter en de uitdrukking daarvan dragen. Maar dan is het ook meteen een poëzie die lijnrecht indruist tegen Van Swaanenburgs poëtische ideaal: in wat hij zelf beschouwt als zijn ware poëzie is hij al dichtend op weg naar een volstrekte zelfovergave, hier echter blijft hij bij zichzelf en blijft hij bepaald bij de smart om zijn ontoereikendheid in de liefde. In het ene geval zet zijn beleving zich uit middels zijn poëzie, in het andere geval is het zijn beleving die direct zijn poëzie motiveert; in het ene geval overstijgt hij zijn beperktheid, in het andere geval blijft hij bij zijn on- | |
[pagina 234]
| |
toereikendheid bepaald. Voor wie de vervoering ziet als een voor de ervaring bereikbare realiteit, is het begrijpelijk dat Van Swaanenburg én poëtisch én persoonlijk zich deze richting kiest. Een enkel woord nog over zijn satirische en anekdotische verzen. Het zijn achttien 12-regelige gedichtjes in alexandrijnen weer, alle in gepaard rijm, vrijwel alle met zes rijmklanken met uitzondering van het laatste. Puntigheid, die ik als het doel en de maat beschouw van dergelijke poëzie, kan bereikt worden door een hechte, gesloten structuur. Het is duidelijk dat het rijm-schema in deze gedichten daartoe weinig bij te dragen heeft, in sommige van deze gedichten echter is zo'n doorgewerkte, sluitende structuur, die het gedicht ‘rond’ maakt, aan te wijzen. Het gewenste effect van pittigheid bereikt hij daar door de 12 regels in drie inhoudelijk onderscheiden delen te organiseren, soms zelfs - en dat geeft hier de beste resultaten - in delen van vier regels, waarbij het derde deel dan een concluderende, afrondende functie krijgt. Een voorbeeld van een daardoor mijns inziens geslaagd gedicht is het vijfde van deze groep: ‘Op zeker leuvens hoog-leraar, Die zyn Party, met Schelden zogt te Overdwarszen’,Ga naar eind65 een gedicht dat ook door zijn onderwerp wel bij uitstek Swaanenburgs is (bloemlezing, pag. 286). Een andere mogelijkheid om het gedicht rond en pittig te maken is de woordspeling, door Van Swaanenburg aangewend bijvoorbeeld in het begin van het zestiende gedicht ‘op een Spaanschen don’Ga naar eind66: Inbeelding is een kwaal, daar duizenden van sterven,
En nog wil niemant niet die malle ziekte derven:
Een ieder pogt met Wat, en 't meeste Wat is Niet,
En die het Niet niet kend meent dat hij 't meeste ziet
Woordspelingen op ‘verkeer’ (het verkeerbort is een soort trictracspel) beheersen het gehele laatste gedicht: ‘geuse aanmerkingen, Op een paaps verkeer-bort, Of de tytkortinge der deucalionieten’Ga naar eind67 (bloemlezing, pag. 287). Na deze korte gedichten volgen nog twee ‘vaarsjes: Geschreven achter twee Kleine lantschapjes, Door my Geschildert, ten dienste, en vermeerdering van het kunst-kabinet Van den Heer fraula, &c. tot Brussel’.Ga naar eind68 Deze versjes die de bundel besluiten zijn met hun vier regels de kortste tevens van deze bundel en ze munten uit door puntigheid. Beide nam ik over in de bloemlezing (pag. 288). | |
[pagina 235]
| |
In de laatste twee groepen gedichten van de Parnas hanteert Van Swaanenburg een ander poëtisch beginsel dan in de eerste groepen: dat van de zelfexpressie en van de puntigheid, en het is opmerkelijk hoezeer hij daarbij aansluit bij de achttiende-eeuwse poëziepraktijk: stuk voor stuk zijn het gedichten die in een bundel van een erkend achttiende-eeuws dichter niet zouden misstaan. Bij de puntdichten is de keuze van het genre zelf bijna al een bewijs van aangepastheid aan zijn tijd, bij de minnedichten is het zijn gebruik van de pastorale verbeeldingswereld en de daarin gebruikelijke motieven in plaats van de vrije, op intensiteit gerichte beeldspraak en versopbouw, waardoor hij zich aanpast aan de geldende smaak. Waar hij deze beginselen niet hanteert, en dat is in die gedichten die niet alleen groter zijn in aantal, maar ook belangrijker als exponenten van Van Swaanenburgs dichterschap, is in het algemeen de vervoering zijn poëtisch beginsel - een beginsel dat als zodanig ook steeds herkenbaar is in die gedichten, ook daar waar die vervoering al bij voorbaat door de dichter wordt uitgesloten. Het komt een enkele maal voor dat een op dit beginsel gebouwd gedicht niet toekomt aan de verwerkelijking daarvan en als gelegenheidsgedicht alleen een uiting van persoonlijke sympathie voor de aangesprokenen blijft; als sympathieke mislukking kan zo'n gedicht dan nog wel aan zijn doel beantwoorden. Een enkel maal ook kiest hij de weg van de didactiek en gebruikt hij het gedicht als aanleiding om een brede schildering te geven van zijn filosofische leer; een enkel keer ook, in het verjaardicht op Agatha van der Myn, bepaalt het pastorale de sfeer van zijn gedicht, hier niet om daarin zijn zelfbeklag vorm te geven, maar om objectiever, in een pastoraal-mythologisch tafereel, de schoonheid van Agatha te kunnen bezingen. Er bevindt zich echter in de groep gelegenheidsgedichten één gedicht dat zich op veel spectaculairder wijze onttrekt aan het beginsel van vervoering dat in deze groep domineert. Het is een ‘blyk van liefde en kinderpligt, Opgestelt ter Verjaaringe van myne lieve en waarde Moeder margareta voster, Weduwe van cornelius van swanenborg’Ga naar eind69 (bloemlezing, pag. 288). Een uitzondering is het alleen al omdat hij in al die gevallen waarin zijn poëzie niet de vervoering zoekt, maar de directe persoonlijk-lyrische uiting, de wereld van de pastorale en de daarin gehanteerde motieven binnenstapt. Hier echter staat tegenover het | |
[pagina 236]
| |
ontbreken van enige gerichtheid op de vervoering niets dan alleen het onderwerp zelf. Wanneer gezegd mag worden dat in zijn minnedichten de inhoud van de persoonlijke beleving de plaats inneemt van de belevingsinhoud van de (op te roepen) vervoering, dan kan men vermoeden welk een belevingsintensiteit aan dit gedicht, waarin hij zich nog zoveel directer en onmiddellijker uitspreekt, ten grondslag ligt. Die belevingsintensiteit waartoe door vergelijking kan worden geconcludeerd, bewijst zichzelf overigens: het gedicht is mijns inziens overtuigend door zijn gaafheid, het is van een simpele directheid en een schijnbaar terloopse maar fraaie doeltreffende opbouw die voor zichzelf spreken. Het is zo helder en innig als een goed achttiende-eeuws vers maar zijn kan, of zijn moet. Achttiende-eeuwer als hij is, kiest Van Swaanenburg niettemin voor een poëzie die voorbij gaat aan wat zijn tijd ideaal stelt. Die keuze is des te verwonderlijker naarmate we constateren hoe achttiende-eeuws hij eigenlijk is. Hij is dat waar zijn onderwerp, beter zijn emotionele verhouding tot het onderwerp hem tot een andere poëtische behandeling aanleiding is dan in zijn op vervoering gerichte poëzie. Technische gemakzucht die hem een vrije experimentele verbeelding en versbouw zou doen kiezen boven de gebonden stijl van zijn tijd is geen verklaring: de uitdrukkingsmiddelen die hij hanteert functioneren bij zijn poëtisch ideaal zoals we zagen. Bovendien beschikt hij moeiteloos over alle technische middelen die zijn tijd aanwendt: de versmaat is in het algemeen weinig gevarieerd, maar de alexandrijn die hij meestal gebruikt, hanteert hij alsof hij erin spreekt en hetzelfde geldt voor het rijm. Dat hij bovendien ook anders kan bewijst hij terloops in een poëtische dialoog tussen Damon en Cloris, waaruit een treffend staaltje van poëtische kunstvaardigheid werd gelicht voor de bloemlezing (pag. 289). Het sonnet is een gemakkelijke spelvorm voor zijn dichterlijk kunnen: bij de dood van burgemeester Van Stryen bijvoorbeeld schrijft hij er negentien en ze vormen een hele aflevering van De Herboore OudheidGa naar eind70; verschillende van zijn inleidende gedichten in dit weekblad zijn ook sonnetten en hij hanteert deze vorm zelfs als bladvulling, zoals waar hij zijn aflevering besluit onder het opschrift toegift met ‘drie Klinkdigtjes, ons by het lezen der Courant, ex tempore, uit de pen gerolt’Ga naar eind71: het is voor hem een spel dat hij beheerst, en zo nu en dan best wil beoefenen om daarmee consideratie met zijn pu- | |
[pagina 237]
| |
bliek te betonen, maar het is en blijft voor hem ‘bijwerk’; zoals het hem ook mogelijk is zijn poëzie-technische vaardigheid om te keren tot de anti-poëzie van het knittelvers.Ga naar eind72 Onuitputtelijk is zijn gevoel voor de woordspeling: het spel met inhoud en vorm van het woord; talloze plaatsen zijn aan te wijzen waar hij terloops hiervan gebruik maakt: ‘Op 't Paerlenmoeder schild van Amarillis borst’,Ga naar eind73 ‘vuur, dat heftig watertand’,Ga naar eind74 Zouw Bato's water Leeuw niet [...] schudden trots een zon de maanen van zyn nek’Ga naar eind75 en waar hij een dichter ironiseert die ‘Meer goude vaarzen kalft, dan Neêrlands beste Koe’,Ga naar eind76 de talloze gevarieerde omspelingen van de woorden kruis en munt, waarnaast dan weer gedichten staan die in hun geheel door de woordspeling bepaald zijn zoals sommige van de eerder genoemde satirisch-anekdotische verzen in zijn Parnas, zoals ook zijn verklaring van de titelprent in De Herboore Oudheid, die hier als illustratie is opgenomen. Al dit gedetailleerde en geraffineerde spelen met mogelijkheden van vorm en inhoud beheerst hij, zonder dat het een wezenlijke component is van zijn dichterschap. Voeg daarbij zijn werkelijk ontzagwekkende eruditie op het terrein van de mythologische verbeelding en het gemak waarmee hij die toepast in zijn poëzie, dan lijkt aan alle voorwaarden voldaan voor de ontwikkeling van een dichterschap geheel in de geest van zijn tijd. Tot in de manier waarop hij zich verdedigt tegen zijn critici, toont hij zich achttiende-eeuwer. Voorafgaande aan zijn behartenswaardige uitspraak: ‘Het is niet genoeg een perzoon, of zyn werk voor dol uit te kreiten, om dat men, op laage zoolen tredende, niet kan zien wat agter de verbloemde woorden voor een meening verborgen zit’, omschrijft hij de goede critici als ‘mannen, die onpartijdig, als bekwaame Hoveniers, de ruspen, zwarte vliegen, en schadelyke wormen uit de beste tuinen dryvende, geen planten, en struiken verstikken, voor datze de eigenschap, aart en vrugten der zelve met bescheidentheit hebben onderzogt. De onbekenste gewassen hebben veelmaal de heilzaamste zappen, en in de allervarst schynende takken nestelen doorgaans de helklinkenste Nagtigalen’.Ga naar eind77 Dezelfde aandacht eist hij voor het vreemde, onbekende als men doorgaans geeft aan het bekende, maar tegelijkertijd verwacht en vraagt hij dat vreemde te benaderen met dezelfde gedetailleerde en op zuivering van het vers gerichte kritiek die typisch achttiende- | |
[pagina 238]
| |
eeuws is. Zo is het dan ook niet verwonderlijk meer hem de taalzuivering die de Fransen bezig houdt, te zien prijzen, al is dat dan tevens een gelegenheid voor hem om de Nederlanders te honen omdat zij afhankelijk zijn van het Franse voorbeeld: ‘Onze Latynse natie is verdoemt gek, dat ze al haar doeningen schikt na vreemde modens. Die van andere contryën zyn wyzer, inzonderheid de Franze, ik wil zeggen de Griekze. Want die lagchen met al dat geene, dat niet met hunne vindingen stemt. Die avanceeren van uur tot uur met hunne klanken te zuiveren, terwyl de Latynen, door de overstrooming der Gotten zo prop vol vieze toonen zyn, als of zy de verwarring der spraaken op Babels tooren hadden gepagt’ en hij voorspelt ‘dat het verheeven zuiver Latyn, door de Grieken bespiet, zal vervallen tot dezelve laagte, die het van honderd jaaren, en meêr onderworpen was’.Ga naar eind78 Niettemin blijft poëzie voor hem iets anders dan wat hij om zich heen als zodanig vindt gepresenteerd: hij vindt ondanks alles waarin hij bij zijn tijd hoort, voor zijn poëtisch beginsel geen aansluiting in de poëzieopvatting en -praktijk van zijn eigen tijd. Zijn ideaal acht hij gerealiseerd in de zeventiende eeuw: ‘De invloeijende ziel der starren, of de hemelse Poeëzy, die ten tyde der Grieken g(od)delyk zynde, in den Tempel snorde, dat dak, en pylaars schudde, en bij de Latynen langs marmere trappen het fiere Kapitool in streefde, ja onder Bato's Leeuwen nog weinig tijdt gelede haar kruin ten wal uitstak, als een Herkules die draaken kneust, doe Hooft, Vondel, Antonides, en meêr andere helden gelauwert, met een onweêrstanelyk vuur, de borsten pramde van den Helicon, bevalt myn waterig harszen krystal der maten, dat ik wenste geboren te zyn, om in die lieve bespiegelingen alle myne zorgen te verliezen’,Ga naar eind79 Nu echter is er niets meer te vinden in Nederland ‘dat tans ongemeen mag genoemt worden, dewyl de beste die hier opdaagt, een naaaper van Anthonides snaaren schynt te weezen, en nog ver ontbloot van de invloeijingen van Joost van den Vondel, hier en daar zyn Poppewinkel doorkneet, met de beste dreunen van Jan Vos’. De oorzaak van dit verval wordt in ditzelfde fragment ook door hem aangewezen op een wat genuanceerder manier dan in een uitval tegen de lettervitterij: ‘Dit is de grootste reeden van het verval der kunst, dat men niet de natuur zelver behartigt, maar alleen agt geeft op die dingen, | |
[pagina 239]
| |
die 'er uit gebooren zyn. Een Poëet die goed is volgt het goede, tot dat hy door dat spoor in den ruimen Oceaan zinkt van Faebus bronnen, waarin geen gronden te vinden zyn, die ons de voorbeelden van andere hebben geleert’.Ga naar eind80 Dat men bovendien Vondel meende te kunnen verbeteren, acht hij helemaal ongehoord en zo spreekt hij dan ook van ‘het engelagtig kwylen, rymen, en lymen van onze snotnikkertjes, die het Michaelse schild van Vondel zelfs zoeken te verduuren, met Luciferse lettervitteryen van den Mecchelsen David’.Ga naar eind81 Wat hij hier zegt sluit prachtig aan bij het beeld van de achttiende eeuw dat men in de oudere literatuurgeschiedenis kan aantreffen en waarmee nog steeds niet grondig is afgerekend. Zodra we aannemen dat de achttiende-eeuwse literatuur een eigen identiteit bezit waardoor zij zich in normen en idealen onderscheidt van wat voorafging en wat volgt, en waardoor we er niet meer langs kunnen haar van uit zichzelf te benaderen en te begrijpen, dan krijgt de term navolging onmiddellijk een andere kleur: de achttiende-eeuwse navolging van zeventiende-eeuwse voorgangers hoeft dan niet noodzakelijk inauthentiek, slaafs en formalistisch te zijn, zij kan inhouden dat men al a priori wist deel te hebben aan wat men navolgde. Dat betekent dan dat men in zijn navolging van de zeventiende-eeuwer, die ‘de natuur zelver behartigt’, niet ‘alleen agt geeft op die dingen, die 'er uit gebooren zyn’, maar dat men daarmee ook zelf die natuur behartigt. Die natuur, de bron die door de zeventiende-eeuwers werd ontdekt en aangeboord, is dan voor de achttiende-eeuwer een vanzelfsprekende gegevenheid geworden, waarvan hij op een vanzelfsprekende manier uit kan gaan in zijn navolging, en waarvanuit hij, de zeventiende-eeuwers navolgend, hen tevens weet te kunnen corrigeren. Als er iets duidelijk is geworden nu uit de behandeling van Van Swaanenburgs poëzie, dan is het wel dat juist hem een dergelijke voor de achttiende-eeuwer gereed liggende relatie tot wat hij zelf noemt ‘de natuur’, ontbreekt: liever dan zich te bepalen bij zichzelf en zijn onmiddellijke belevingen, die hem overigens een poëzie ingeven die op zichzelf al een demonstratie lijkt van de geldigheid van het achttiende-eeuwse poëtisch ideaal, kiest hij voor een poëzie van vervoering die niet gebouwd is op een al a priori voor de beleving gegeven relatie met de natuur, maar die poëtisch die relatie juist bewerkstelligt; de poëtische vervoering belooft hem een verruiming | |
[pagina 240]
| |
van zijn werkelijkheidsbeleving, waarbij hij door het bereik van zijn beleving uit te zetten aan de beperkingen van zichzelf kan ontsnappen en de natuur in haar kern kan vinden; pas dan krijgt zijn poëzie het autonome, objectieve karakter, dat de achttiende-eeuwer zijn poëzie al meteen tracht mee te geven. Alleen hierdoor is het in laatste instantie te verklaren waarom Van Swaanenburg zich van het in zijn tijd geldende poëtisch ideaal moest afkeren om zich een ander ideaal te stellen, en omgekeerd waarom zijn tijdgenoten hem daarin niet konden volgen. Omdat deze verklaring van Van Swaanenburgs literaire isolement de werkelijke kern van zijn dichterschap raakt, kan zij op haar beurt als bewijs dienen voor de geldigheid van de hierboven gegeven en gehanteerde tekening van het achttiende-eeuwse literaire klimaat. Paradoxaal genoeg is het dan juist Van Swaanenburg door wie dat literaire klimaat toegankelijk wordt. Wanneer Van Swaanenburg die vanzelfsprekende relatie tot de natuur die de achttiende-eeuwer moet zijn gegeven, had gekend, dat betekent: wanneer hij een andere psychische dispositie had gehad, dan zou hij classicist zijn geweest zoals zijn tijdgenoten. Even duidelijk als het is dat de officiële literaire kritiek hem in zijn poëzieopvatting en -praktijk niet kon volgen en afwees, even duidelijk is het dat hij wanneer hij als reactie op die kritiek verzet aantekent tegen de poëzieopvatting en -praktijk van zijn tijdgenoten, geen betrouwbare informatie daarover verschaft; omdat hij op een ‘dieper’ niveau iedere aansluiting met wat zijn tijd beweegt, mist, kan hij in de nauwkeurige versbehandeling, in de kritische en corrigerende navolging van de grote zeventiende-eeuwers niets anders zien dan formalistische lettervitterij. Wanneer Van Swaanenburg op deze gronden het recht ontzegd wordt te oordelen over zijn eigentijdse literatuur, dan geldt dat tevens voor die literatuurhistorici die evenmin als hij in staat blijken aansluiting te vinden op dit niveau met het achttiende-eeuwse klimaat als een eigen tijd, op een eigen wijze bepaald door wat men een collectieve werkelijkheidsbeleving zou kunnen noemen en die daarom deze periode met vreemde, want niet aan dit klimaat beantwoordende literaire idealen en maatstaven moeten beoordelen. Ook elders zijn aanwijzingen te vinden voor de werkelijke inhoud van het beleven en van het literaire ideaal van die tijd. Jos van Dijck merkt in zijn studie over Huydecopers ‘Proeve van Taal- en Dichtkunde’: kritische opmerkingen en verbeterin- | |
[pagina 241]
| |
gen bij de uitgave van Vondels Herscheppinge (1730), op dat de dichtkunst in deze tijd wordt gezien ‘als een volmaaktheid, waarnaar alle dichtwerken meer of minder geslaagd streefden; een idee, welks tastbare verwezenlijking voorgangers en nakomers voortdurend moest verbinden in een gezamenlijke inspanning, waarbij de eersten als leermeester gerust door de laatsten, de leerlingen, mochten overtroffen worden. Huydecoper eiste enigermate voorbijstreving van de leermeesters, want de vooruitgang verplichtte ook híerin’.Ga naar eind82 Hoogstratens werk op breder terrein voortzettend ontdekte Hydecoper dat zelfs bij de besten en meest geprezenen zoals Vondel en Hooft “het slechte en verachtelijke niet dan te veel” voorkwam’; zo ‘bracht Huydecoper rustig verbeteringen aan in Vondels tekst, daarbij steunend op voorbeelden uit andere werken van de dichter, op welke plaatsen deze het volgens zijn beoordelaar beter gedaan had: Vondel mocht toch met Vondel in overeenstemming gebracht worden!’ ‘Zo'n grondig kenner van Vondels werk bleek Huydecoper, dat hij vol zelfverzekerdheid en gezag in een regel iets als drukfout kon gaan wantrouwen en durfde te verbeteren omdat het als het er stond beslist onvondeliaans was’.Ga naar eind83 Bij dit werk nu had Huydecoper niet Vondels oorspronkelijke versie tot zijn beschikking: ‘Pas na de publicatie van zijn “Proeve” kreeg Huydecoper Vondels Handschrift ter inzage: tot zijn vermoedelijke triomf mocht hij toen bemerken dat verscheidene van zijn wijzigingen in Vondels tekst, “gissingen” zoals hij ze noemde, met récht verbeteringen heetten, eensluidend als ze bleken met wat Vondel geschreven had’!Ga naar eind84 Van een vanzelfsprekende relatie tot de natuur als grond van het achttiende-eeuwse beleven, wordt hier niet gesproken, althans niet rechtstreeks: ‘Het “natuurelyk uitbeelden der zaaken” bleef de toetssteen voor de een, de opgave voor de ander, waarbij nog alleen het zich ontwikkelende begrip “natuur”, gepaard gaande aan de evoluerende natuurbeschouwing, voor verschuivingen in de standpunten kon zorgen’.Ga naar eind85 Werkelijke tekening van het klimaat in zijn eigenheid, van een voor de achttiende eeuw kenmerkende werkelijkheidsbeleving, geven historici als Huizinga en De Vries, en zij geven een beeld daarvan dat volledig aansluit bij die klimaattekening waartoe ik hierboven concludeerde. Beiden waarschuwen voor overschatting van het vroeg- | |
[pagina 242]
| |
achttiende-eeuwse rationalisme: ‘Wie de achttiende eeuw als de tijd van het rationalisme ziet, vereenvoudigt het beeld te zeer’.Ga naar eind86 ‘Niet de Rede, noch enige andere filosofische of religieuze factor beheerst het kultuurleven, maar wel ontleende het zijn kleur en beweging aan de volkomen oorspronkelijke verhouding tot de natuur’.Ga naar eind87 Het is allerminst een periode van geestelijk verval: ‘de geest vond bevrediging in de opbouw van het nieuwe natuurbeeld’, noch van een verval der waarden: ‘de achttiende eeuw vertoont integendeel een sterken zin voor de nauwkeurige waarneming der bijzonderheden, een groote liefde voor het reëele object’.Ga naar eind88 Het woord ‘rede’ is veeleer een cultuurhistorisch kernwoord, het ‘rationalisme’ een houding, een praktische filosofie, een ‘gezonde kijk op de dingen’ en De Vries waarschuwt ervoor deze instelling een gebrek aan diepte te verwijten. Een bijna benijdenswaardige verbondenheid met de werkelijkheid, ‘natuur’ voor de achttiende-eeuwer, kenmerkt het beleven binnen dit klimaat: ‘Voor het eerst klonk de roep niet meer: terug, maar vooruit!... Voor het eerst stond de menschheid in plaats van een gedroomd verleden een gedroomde aardsche toekomst voor oogen [...] Wanneer de Rede slechts de Natuur, die men nu kende en liefhad met een zuiverder liefde dan ooit tevoren, op haar paden volgde, zou alles goed zijn’; ‘Zie daar’, zegt Huizinga, ‘de ethische kleur van het nieuwe wereldbeeld’. ‘Wil men mij toegeven’, vraagt hij, ‘dat zij die van de kant der letterkunde of van de politieke geschiedenis zich in den geest der beginnende achttiende-eeuw trachten te verplaatsen, doorgaans dit grote nieuwe positieve feit van de opkomst der natuurwetenschap wel te weinig in het oog vatten?’Ga naar eind89 Paul Rodenko was bij mijn weten de eerste die ervoor pleitte het ‘klimaat’ van een periode (Huizinga's ‘tijdgeest’) methodisch te betrekken in de literaire geschiedschrijving. In zijn essay ‘Litteratuurgeschiedenis: een pseudo-wetenschap of wij en de klassieken’Ga naar eind90 concludeert hij, uitgaande van een eigentijdse beoordeling van oudere literatuur, tot het bestaan en de invloed van een dergelijk klimaat, waarbinnen zich een ‘critisch evenwicht’ ontwikkelt dat de waardering van literaire kunstwerken uit het heden bepaalt en dat tevens verantwoordelijk is voor een waarderende selectie van literatuur uit vroegere perioden; de hierin aansprekende werken noemt hij ‘klassiek’, wat daar buiten valt ‘historisch’; met de verandering | |
[pagina 243]
| |
in het eigentijdse klimaat, verschuiven ook de ‘klassieke’ en ‘historische’ kunstwerken voor de waardering. Alleen binnen zo'n klimaat, dat ‘existentieel bepaald is en een modus van menselijk zijn vertegenwoordigt, en in het zich daarbinnen manifesterende litteraire kritisch evenwicht, spreekt een litterair kunstwerk aan, gaat er een existentieel appel van uit.’ Wil de literatuurgeschiedenis derhalve ‘in contact blijven met het wezenlijke, het eigenlijke van de litteratuur, dan zal zij haar uitgangspunt existentieel, niet historisch moeten noemen’. Alleen vanuit ‘onze eigen litteraire existentie, van onze eigen geëngageerdheid, onze eigen “gegrepenheid” uit’ dienen de ‘klassieken’ benaderd te worden. Aangezien ‘klassieken’ in dit verband betekent: werken uit het verleden die ons in deze tijd aanspreken, zal dat niet moeilijk zijn; het ‘appel’ dat van dergelijke ‘klassieken’ in onze tijd weer uitgaat, moet wel verklaard worden uit een zekere mate van verwantschap tussen ons eigentijdse klimaat en het klimaat waarbinnen deze ‘klassieken’ ontstonden en als kunstwerk appelleerden. Rodenko's uitgangspunt kan dan echter ook in veel algemener zin op de literaire geschiedschrijving worden toegepast; alleen tegen de achtergrond van het ‘klimaat’ van een voorbije periode, waartoe inleving, desnoods terugleving in dat klimaat voorwaarde is, kan de werkelijke, Rodenko zegt ‘existentiële’ betekenis van het literaire transparant worden gesteld. Wie achttiende-eeuwse literatuur literair-kritisch wil benaderen, en wie niet zonder meer van uit zijn eigen klimaat en het daarin geldende ‘kritisch evenwicht’ door die literatuur wordt aangesproken, dient dan eerst pogingen aan te wenden om deze periode als ‘eigen tijd’ voor zichzelf beleefbaar te stellen, voor hij gevaar loopt die literatuur, onbegrepen, te lijf te gaan met maatstaven waaraan zij niet eens bedoelt te beantwoorden. Een literatuur die in haar eigen tijd begrepen werd, wil ook vanuit haar eigen tijd begrepen worden. In plaats van de literatuur historisch uit de literatuur te verklaren, zal de literatuurhistoricus moeten proberen literaire ‘periodes’ die zo'n ‘kritisch evenwicht’ kennen, te isoleren en de literatuur daarin te benaderen tegen de achtergrond van het klimaat van die periode; historische continuïteit is niet zozeer in de literatuur te vinden als wel in de ontwikkeling van het ene klimaat tot het andere, dat wil zeggen in de ontwikkeling van de collectieve werkelijkheidsbeleving | |
[pagina 244]
| |
die als zodanig object van onderzoek is van een (historische) cultuur-psychologie. Dat zo'n benadering van een tijdvak niet alleen noodzakelijk, maar ook mogelijk is blijkt impliciet uit de eerste regels van Buytendijks ‘Psychologie van de roman’: ‘De volle betekenis, die een begrip in een bepaalde periode van de cultuur bezit, verstaan wij slechts volledig door ons deelnemen aan de voor deze periode kenmerkende vorm van het menselijk bestaan’ en even verder: ‘Zo is er niet een voor alle tijden geldende inhoud van de begrippen kunst en wetenschap’Ga naar eind91 Wie op deze basis kan doordringen tot wat een literair werk bedoelt te zijn, hoeft geen maatstaven te ontlenen aan wat buiten het betreffende literaire klimaat ligt, om het werk of beter de functie van ieder constituerend element daarin aan zijn bedoeling te toetsen, met andere woorden om tot een werkelijk literair oordeel te komen. Voor wat het werk van Van Swaanenburg betreft, lijkt deze theorie haar waarde bewezen te hebben: het verzet van Van Swaanenburg tegen de literaire idealen van zijn tijd bleek eerst integraal en vanuit de kern van zijn eigen dichterschap gemotiveerd en verklaard te kunnen worden tegen de achtergrond van het klimaat van zijn tijd: in de achttiende-eeuwse opvatting en beleving van de ‘natuur’ is de sleutel te vinden tot dit klimaat, zowel als tot het verzet van Van Swaanenburg. De literatuurhistoricus nu die de eigenheid van dit klimaat niet onderkent, ziet zich in feite genoodzaakt bij zijn oordeel aan te leunen tegen de grote cultuurbewegingen die het omsluiten: renaissance en barok enerzijds, romantiek en (laat-achttiende-eeuwse) rationalisme anderzijds, en die bij zijn behandeling van deze periode aan elkaar te praten. Serrarens, die in Van Swaanenburg ‘een laatste verdediger’ zag ‘op de bres van het monumentale gebouw [der barok], dat van alle kanten bedreigd werd’, voor wie bovendien ‘de houding van Van Swaanenburg’ bewijst, ‘dat de maximen van classicisme en Aufklärung te tyranniek waren om niet al een sterk verzet in eigen tijd te verwekken’, merkt op: ‘Zijn werk bewijst de natuurlijkheid en algemeen menselijkheid der romantiek’Ga naar eind92; maar met het onttrekken van dit werk aan het klimaat waarbinnen het ontstond, met het bepalen van zijn betekenis door middel van een waardering die vreemd is aan dit klimaat, bleek ook een integrale behandeling daarvan onmogelijk: omdat er | |
[pagina 245]
| |
elementen in dit werk zijn die zich aan deze beoordeling onttrekken, moest Serrarens de schijnbare innerlijke tegenstrijdigheid daarvan herleiden tot een pathalogische gespletenheid van de schrijver. Al zijn dan bij de beoordeling van wellicht minder complexe figuren als Van Swaanenburg de bezwaren minder duidelijk van een traditionele methode waarin het ‘klimaat’ als waardebepalende factor ontbreekt, toch meen ik nu op grond van het voorgaande een op zijn minst theoretische correctie te moeten voorstellen. Het is immers opmerkelijk dat niet het achttiende-eeuwse klimaat zelf, maar de stromingen die eraan voorafgingen en liever nog die erop volgen, in het algemeen de termen leveren waarin zich de waardering voor een dichter uit deze tijd laat uitdrukken. Zo waardeert Asselbergs Poot aldus: ‘Laatste der grote klassieken, indien men wil, was hij de voorloper der grote romantici’Ga naar eind93; Geerars noemt hem de eerste dichter, ‘in wie zich de wezenseigenschappen van de romanticus, zij het nog slechts in aanleg, vertoonden’.Ga naar eind94 Naast de fijnzinnige Poot, is nu Van Swaanenburg voor hem niet zozeer een pre-romanticus als wel, met de op het innerlijke gerichte piëtisten, reformateurs en collegianten, een bondgenoot van Campo Weyerman en andere voorlopers van het latere rationalisme in de grote strijd tegen de verschavende, hersmedende en verrijmende dichtgenootschappen.Ga naar eind95 Mej. Prinsen, die klaagt over de verlammende werking van het objectieve karakter van het klassicisme,Ga naar eind96 treft ‘een waardevol en doorleefd klassicisme’ aan bij Lambert ten Kate en noemt hem nu modern in zijn tijd omdat hij natuurlijkheid en eenvoud eiste.Ga naar eind97 En als Langendijk of Van Effen waardeerbaar zijn zonder nu direct vertegenwoordigers te kunnen heten van de preromantiek, dan kan men hen altijd nog voorlopers van het realisme achten. Het gaat hier nu om de wijze waarop en de termen waarin men zijn waardering uitdrukt. Wie zijn waardering voor een literair werk motiveert op daarin te isoleren mooie eigenschappen, waardeert alleen die mooie eigenschappen maar men beoordeelt daarmee niet het werk naar wat het in zijn totaliteit bedoelt te zijn: een dergelijke behandeling houdt in dat andere eigenschappen die het werk in zijn totaliteit mee constitueren in die waardebepaling worden verdonkeremaand. Dat zijn dan in werk uit deze achttiende eeuw natuurlijk precies die eigenschappen waarin het toont te wortelen in het klimaat van deze tijd. Lambert ten Kate die natuurlijkheid en eenvoud | |
[pagina 246]
| |
eist, formuleert hiermee de eisen van het klassicisme zo goed als wanneer hij ‘het denkbeeldig schoon’ ideaal stelt ‘door verstandige verkiezing’ en wanneer hij verklaart tegenstander te zijn van al te veel ‘vuur, dat zonder intooming uitspat’,Ga naar eind98 want rede en natuur zijn voor de achttiende-eeuwer (nog) niet elkaars tegengestelden; Ten Kate stelt zich als uitgangspunt bij zijn werk ‘een nauwkeurige opmerking op de algemeene orde der Natuur’Ga naar eind99: de rationele behandeling van het materiaal is gemotiveerd in de orde die de natuur zelf vertoont, het gedicht als rationeel opgebouwd organisme is gesublimeerde organische natuur. Wie bij hem een tegenstelling vermoedt tussen redelijkheid en natuur of gevoel moet die zelf construeren. David van Hoogstraten die Ten Kate zeer bewonderde, stelt geen andere eisen: ‘Zuiverheid van stijl, het passende van beelden en uitdrukkingen, was een voorwerp van Hoogstraten's voortdurende opmerkzaamheid’.Ga naar eind100 Van Effen kan zich permitteren het type van de familie-poëet te ironiseren, dat houdt niet in dat hij zich van de literaire idealen van zijn tijd zou wensen te distantiëren: in de Poëtenstrijd kiest hij de kant van de Frans-classicisten. Langendijk, die in zijn Voorreede tot Het Wederzyds Huwelyksbedrog ‘gaern het oordeel van alle kunstkenners’ zegt te horen, al spreekt hij spottend over ‘vitters die de zaaken over 't hoofd zien, en aan de woorden knabbelen’, die bij zijn waardering, van Hoofts Warenar en Bredero's Spaanschen Brabander het voorbehoud maakt dat ‘de schikking dezer spelen in dezen tijd gebreklyk is’, acht ‘de naauwkeurigheid der letterkonstenaars’ een onmisbare eigenschap en hij meent dat ‘die konst een wezenlyk sieraad der Poezy is’, zo zelfs ‘dat men hier in niet te naauwkeurig weezen kan’.Ga naar eind101 Waar de taalkundige detailkritiek in dienst stond van het ideaal van de volmaakte dichtkunst, een taal beoogde die in zichzelf poëtisch was, kan Langendijk ook vol waardering spreken over de ‘opbouwers onzer taale’, waaronder hij ook David van Hoogstraten noemt. Zo is ook Poot een groot bewonderaar van David van Hoogstraten,Ga naar eind102 zowel als van Huydecoper: in het Huydecoperarchief bevindt zich een brief uit Abtswoude gericht aan de man die hiervoor werd beschreven als een personificatie van het literaire idealisme van deze tijd, waarin Poot op bijna beschamend-onderdanige wijze zijn dankbaarheid betuigt voor een geschenk.Ga naar eind103 Het hoeft dan ook niet meer te verbazen wanneer men in hetzelfde archief | |
[pagina 247]
| |
brieven aantreft uit de vriendenkring van Van Swaanenburg: Vrijhoff toont zich in een brief van 22 juli 1737 aanhanger van het ideaal der zuivere taal, niet alleen uit literaire of taalkundige maar zelfs uit democratische overwegingen en hij laat zien hoe totaal de vervulling van dat ideaal hem aanspreekt: ‘Luiden, die weeten hoe zwaer het zy de Satyrae Horatianae, in goet Nederduitsch, sierelyke en vloeiende vaerzen, zodanig te vertalen, dat ze van ongeletterden zelfs kunnen verstaen worden, zullen Uw Edl. ten hoogsten admireren en prijzen’. P. Zweerts, die Vrijhoffs omgang met Van Swaanenburg leek te betreuren, is ook aanwezig; hij reageert op 10 oktober 1729 op een gunstige beoordeling door Huydecoper van zijn werk en op toezending van diens Aenmerkingen op Vondels Herscheppinge aldus: ‘Wy zien met verbazing welke grove fouten het doorzichtigen oog Uwer weled. zomtyts ontdekt in den groten Leidsman der Nederduitsche Poëten, want ofschoon wy noit van hem gevoelden, het geene zommige roomschgezinden van hunnen Paus denken, echter hadde ik noit verwacht hem van zoveel misgrepen te kunnen overtuigd zien, dewelke ter Proeve zyn gebragt op den Toetsteen eener zo nette en naukeurige opmerkinge. Uweled. die zich aldus verlustigd in den Helikonschen beemd met het beschouwen en zuiveren der welriekenste en uitgelezenste bloemen, dewelke eenigszins met onkruid bezet zyn, oordeelt echter te gerustelyk van myne geringe en aenkomende zangeresse [muze], doch het zal my aensporen om al verder myne poginge te doen, ten einde zij na deezen zuiverder klanken koome te slaen, te meer nu wij door Uweled. een licht ontdekken dat ons op den weg naar den zangberg een vroolyker geleide geeft’. Vrijhoff en Zweerts maken deel uit van het dichtgenootschap Ars Usu Juvanda, waartoe behalve een andere jeugdige vriend van Van Swaanenburg: Jacobus van der Streng, onder meer nog Lambert van den Broek of Paludanus behoorde. Ook de laatste is vertegenwoordigd in dit archief en wel met een verzoek in dichtvorm (1730) aan Huydecoper om zijn vertaling van Paradise Lost te corrigeren: Gedoog, Weleed'le Heer! dat ik u af moog vraagen,
Wat uw doorzichtigst oordeel wraakt;
Wat dicht verandert, of vermaakt;
Hoe dit, hoe dat, zo 't was verbeterd, zou behaagen
Bestraf wat hard is of verminkt.
| |
[pagina 248]
| |
Vertoon my wat niet voeglyk klinkt:
Waar Stijl en kunst ontbreekt, streep woorden zonder krachten.
Verwerp al 't geen onderlijk staat;
Wat hinkt, of kruipt, of kwalijk gaat
en verder: Welaan, mijn Toeverlaat en Lof!
Beur, beur mijn Zangnimph uit het stof;
Op dat haer vaerzen glad en zuiver moogen vloeijen,
En zij een echte Dicht-taal zing,
Haar welde weeldrigheid bedwing
Huydecopers hier eveneens aanwezige ‘Aantekeningen, en Berispingen gemaakt op de berymde vertaling van Miltons Paradys Verloeren; berymd door L. Paludanus gemaakt ten verzoeke van den Rymer zeiven’, lopen niet verder dan boek i, maar getuigen van een nauwkeurigheid die alleen mogelijk is bij een zeer liefdevolle, zeer bewonderenswaardige toewijding. Een brief van Langendijk, een gedicht van Jan van Hoogstraten (Veniam Pro Laude), Huydecopers aantekeningen bij David van Hoogstratens ‘Aenmerkingen over de geslachten’ en bij Lambert ten Kates ‘Aanleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche Sprake’: Van Swaanenburgs vroegere vrienden zowel als zijn verklaarde tegenstanders vindt men verenigd in dit archief rond een man die niet minder dan David van Hoogstraten de verpersoonlijking mag heten van de literaire idealen van die tijd. Van Swaanenburg, die die idealen niet kan delen, staat alleen; ook hij is in dit archief te vinden niet als bewonderaar van Huydecoper, maar met de kritiek van de buitenstaander op diens beleid als schouwburgregent in een aflevering van De Vervrolykende Momus van 8 september 1727, waarin hij zich keert tegen de verfransing van het toneel en het laten optreden van Franse toneelspelers in de Amsterdamse schouwburg. Zijn waarheid, die zo waar is als zijn bestaan, is een andere: Neen, Bokjes, neen, de ziel der waare Zanggodinnen
Is enkel kwik van geest, die door een nieuwen trant,
Uit Delphos vraagbaak spat, in half verrukte zinnen,
Met zulk een heeten gloed, dat zelfs het ys verbrandGa naar eind104
Hij weet ook dat hij niet anders kan en zo bitter als hij zich keert tegen het vanzelfsprekende literaire gezag waarmee men hem op de | |
[pagina 249]
| |
onmogelijkheid van zijn dichterschap wijst, zo pijnlijk is hij zich van zijn isolement bewust: Lag, Mydas, lag, ei trek den bek nu tot aan de ooren.
Om dat een Swaanen neb een and'ren toon verkiest,
Als Uil, en Spreeuwen steets doen uit hun ratel horen
[...]
Bulkt Stieren, loeit en bulkt gy buffels in het digten,
Van wulpse vreugt om dat ik schyn van elk verägtGa naar eind105
Niet eens als zelfexpressie, maar als zelfvervulling is zijn poëzie levensnoodzaak voor hem; zo bewonderenswaardig als een Huydecoper om zijn toewijding, zo bewonderenswaardig is Van Swaanenburg om de moed en vasthoudendheid waarmee hij zichzelf en zijn anders-zijn poneert en tracht te vervullen in zijn poëzie: Wy zetten 't op Gods henkstGa naar voetnoot* met spooren naar 't gestarnt.
Nog duik ik liever neêr, in 't midden der orcaanen,
Naar 't Paduaanse zog,Ga naar voetnoot* als schempers spot te zyn:
Want CygnusGa naar voetnoot* zal, ô volk, haast door zyn held're traanen
Verwiszelen in glas van 't eeuwig cristallynGa naar eind106
Zo is Van Swaanenburgs werk meer dan wat de tijdgenoot erin zag, de literatuur van zijn tijd ook meer dan het lege formalisme dat Van Swaanenburg erin zag. Hoezeer ook op elkaar betrokken, zij laten zich voor een literair waardeoordeel niet aan elkaar meten. Bij de bepaling van de waarde van Van Swaanenburgs werk is er behoefte aan een karakteristiek die zijn houding in de tijd bepaalt zonder hem weer in te delen bij een voorafgaande of volgende periode, een karakteristiek die in zijn algemeenheid niet historisch gebonden is, maar die doordringend tot de kern van zijn houding in zowel erotisch, religieus-filosofisch als poëtisch opzicht het mogelijk maakt om de eigenheid van zijn literaire verschijning te onderkennen als het resultaat van een samenspel tussen zijn houding en het klimaat van zijn tijd. Een dergelijke karakteristiek is te vinden in het begrip maniërisme. ‘Het onderzoek naar het Maniërisme in onze letterkunde moet nog beginnen’, aldus C.M. Geerars in een artikel over Poot, in wiens werk hij onmiskenbaar maniëristische aspecten onthult. Hij baseert zich daarbij op Hockes grondige studie over het manië- | |
[pagina 250]
| |
erisme in de Europese kunst: Die Welt als Labyrinth, waaruit hij onder meer de uitspraak aanhaalt dat Holland ‘zeitweise im 17. Jahrhundert zu einem Eldorado für Maniëristen ganz Europas geworden war’ en ‘Holland ist - auch in der Litaratur - eine Schatzkammer für einen “puritanischen” Manierismus nordischer Art’.Ga naar eind107 Op zijn beurt blijkt ook Hockes werk een schatkamer, waarin ook werkelijk alle kenmerkende eigenschappen van Van Swaanenburgs dichterschap en persoonlijkheid te vinden zijn. Met enkele citaten die Van Swaanenburgs maniërisme bedoelen te demonstreren, is het mogelijk tevens een samenvattend overzicht te geven van deze eigenschappen zoals die hier achtereenvolgens aan de orde werden gesteld. Het begrip maniërisme werd door Hockes leermeester Curtius ingevoerd als ‘eine Konstante der europäischen Literatur’, als ‘die Komplementär - Erscheinung zur Klassik aller Epochen’; het verdient de voorkeur boven woorden als Barok omdat het ‘nur ein Minimum von geschichtlichen Assoziationen enthält’.Ga naar eind108 Waar het maniërisme ook optreedt, aanvankelijk is het steeds classicistisch gebonden, ‘verstärkt dann ihre “Ausdruckszwäng” [...] Sie wird also “expressiv”, schliesslich “deformierend”, “surreal” und “abstrakt”.’Ga naar eind109 Kenmerkend voor het maniërisme, ook in de literatuur, is de neiging ‘entfernteste Zusammenhänge mit einander zu verbinden’,Ga naar eind110 verbinding maar geen oplossing der tegenstellingen ‘zugunsten einer harmonisierenden Ideal-Vorstellung im klassischen Sinne’.Ga naar eind111 ‘Nach Tesauro entspricht diesem Stilmittel in den Architektur die Illusionsperspektive’ en hij meent dan ook ‘man soll auch schreibend “perspektivische Durchblicke” schaffen’.Ga naar eind112 Evenzeer kenmerkend is het extreem metaphorisme; volgens Tesauro weer is de dichter degene die ‘alles in alles verwandeln kann’,Ga naar eind113 ook zichzelf en dit ‘Sich-Verwandeln-können’ betekent dan tevens ‘erotische Ambivalenz, Vertauschbarkeit sozusagen der Geschlechts-Merkmale, Homoerotik beider Art’.Ga naar eind114 De voorstelling en de beleving van ‘Die Welt als Labyrinth’ sluit hierbij aan: ‘Der Umweg führt zum Mittelpunkt. Nur der Umweg führt zum Volkommenheit’.Ga naar eind115 Gedreven door een ‘Sehnsucht nach dem “Verlorenen Paradis”,’ is men als de surrealisten, erop uit in een spel van illusies dat punt te bereiken ‘wo Leben und Tod, | |
[pagina 251]
| |
Wirkliches und Vorgestelltes, Vergangenes und Zukünftiges, Mittelbares und Unsagbares, Oben und Unten nicht mehr als Gegensätze wahrgenommen werden’, een punt dat al dan niet wordt gezien als ‘Gleichnis Gottes’.Ga naar eind116 Tegelijkertijd is de wereld en de verbeelding daarvan vervuld van sexualiteit: ‘Die gesamte Natur ist nichts anderes als eine unendliche “Verknotung” endloser sexuellen Umarmungen. [...] Sogar Seeen, Meere lieben sich. [...] Natur und Liebe sinds eins’. Zij vormen ‘ein pansexuelles Labyrinth’ en ‘Nicht nur die Pflanzen küssen sich’ by Marino, ‘auch Stein und Eisen begatten sich im Feuer elementarer Umarmung’.Ga naar eind117 Hier ook het motief van de verbinding der tegenstellingen als het verlangen ‘im “Ein-Geschlechtigen” das zu haben, was “normalerweise” dem Doppelgeschlechtigen vorbehalten ist’Ga naar eind118 en Hocke brengt dit verlangen in verband met ‘die Schwermut der Männlichkeit, d.h. der erotisch unzulänglichen Männlichkeit’: ‘eines “geheimnisvoll verschleierten” Ur-Motive der Manieristen. Über das Impotenz-und Unzulänglichkeitsmotiv (in diesem spezifischen Sinne) könnte man aus der manieristischen Literatur aller Zeiten mit Beispielen allein ein ganzes Buch füllen’.Ga naar eind119 In de eigen voorstellingskracht, die immers alles in alles kan veranderen, wordt echter de vervulling gevonden: ‘Der Tendenz zur Artifizialität im Kunst und Literatur entspricht die Tendenz, den stärkste Erlebnisantrieb eben nicht in der “Natur”, sondern in der “Idea”, in eigenen, “inneren” Wahrnemungsbildern zu suchen’; vandaar de autistische voorstellingen onder meer ‘Im preziös-verzärtelten, dekadenten Manierismus des 18. Jhds., im Rokoko’Ga naar eind120. ‘Preziosität ist ein Tanz vor dem Spiegel’,Ga naar eind121 vandaar ook de voorstellingen van masturbatie bij surrealisten. ‘Dieser Verlust von Natur als Widerstand und als Anregung führt zu einem Persönlichkeitsschwund, kann zu einem Versagen in der Umwelt führen, zum Verlust jeglicher Du-Beziehung’, zij kan worden tot een ‘Mit-sichselbst-Zufrieden-Seins’, maar steeds blijft toch de relatie ‘mit phantomischen Partnern, mit selbsterzeugten Du-Bildern’. In extremo en in abstracto vindt men dit alles gevoerd in de figuur van Narcissus ‘der Mensch, die in sein eigenes “Spiegel”-bild verliebt ist’, die voor de spiegel gaat staan om ‘sich selbst zu lieben, sich im verliebten Anblick seiner selbst Befriedigung zu schenken’Ga naar eind122 en zo is natuurlijk ‘Auch der Narziss-Spiegel [...] ein Emblem der | |
[pagina 252]
| |
abstrakten Metaphorik’. Overigens: ‘Hier bleibt ein autistischer Trieb ungehemmt, die Mitteilungstrieb (verständlicher weise) gehemmt. Diese Mitteilungshemmung, in einer derart eindeutigen Situation, führt entweder [...] zum Verschweigen oder zum Verhüllen’. Dit alles zonder meer als decadentie af te wijzen zou onjuist zijnGa naar eind123 en het zou voorbijgaan aan de zelfs religieuze betekenissen die Hocke enigszins aarzelend tracht aan te wijzen, uitgaande van de maniëristische ‘Sehnsucht nach dem Verlorenen Paradies’: ‘Können alle diese Experimente nicht auch in und mit dem Erotischen, wie wir anlässlich der christlichen Mystik gesehen haben, sogar zu religiösen Ausdrucksmitteln führen? Es gibt auch andere, durchaus “häretische” Tendenzen, die jedoch zumindest auf erotischmetaphysische Vorstellungen lenken. Verbindet sich der geistige, der Schöpferische Manierist damit nicht einer Art von esoterischer Ur-überlieferung der Menschheit, nicht immer, aber oft in einem unbewussten, gelegentlich auch in einem bewussten Gegensatz zu geoffenbarten Wahrheit?’ Zijn religiositeit is gericht op een kosmisch symbool: een ‘“höchsten” “Zusammenfall” des Männlichen und Weiblichen, jeder Polarität überhaupt - im Bilder des hermaphroditischen Gottes.’Ga naar eind124 ‘Im Hermes Trismesgistos, dem “Lehrbuch” aller Esoteriker, war Gott hermaphroditisch’; ‘In der magischen Naturphilosophie und in der manieristischen Kunst des 16. und 17. Jahrhunderts wird der Hermaphrodit zu einem der “vereinenden” Zentral-Mythen’. In deze filosofie ‘ist der Hermaphrodit ein Sinnbild des “in” der Welt wirkenden, des in der Überwelt aufgehobenen Dualismus, Emblem einer magischen “Chymischen Hochzeit”’Ga naar eind125; hij beantwoordt aan de ‘Sehnsucht Jakob Böhmes nach eine “Adamische” Ursprache’, en ook die ‘“adamische” Sprache ist somit “hermaphroditisch”’.Ga naar eind126 ‘Licht und Farbe, Linienspiele und Musik’ - of meer in het algemeen: artistieke middelen ter uitdrukking van spanning, intensiteit - zijn voor de maniërist ‘“gegenständlich” nicht fassbaren Medien für Urrhythmen eines ontisch zwar erlebbaren, aber ontologisch nicht fassbaren Absoluten, jener “Idea”, die “säkularisiert” aber doch noch immer die “Idea” Gottes oder des Göttlichen, des Ur-Mysteriums bleibt’. ‘Der klassische “Urtrieb” “geht” auf ein personliches Wesen, die manieristische auf ein | |
[pagina 253]
| |
abgründiges Werken oder auf eine gesichtlose Wirksamkeit. Der “Klassist” stellt Gott in seiner Essenz, die “Manierist” Gott in seiner Existenz da’.Ga naar eind127 De methodische bewustzijnsverruiming, het verregaand subjectivisme: ‘der wahre Dichter verachtet die “Regeln”, [...] er findet alles nur in sich, wenn seine Seele in Raserei gerät’,Ga naar eind128 de ‘extreme Identifikation mit der “Idea”, das Abhängig-Sein von nur noch autistischen Vorstellungen fordert die Rache der “Natur” heraus’: het spel wordt zinloos. Bovendien bestaat de mogelijkheid dat maniërisme overheerst wordt door de manie: het ‘Macht-feindliche “Manierismus” wird in der extremen Verzweiflung sadistisch’, het ‘rücksichtlose Gewalt’ is te zien ‘als “manische” Reaktion auf die Macht’. Intussen geldt: ‘Der “Manierist” wird und ist nur aus der Spannung fruchtbar’, want dat is de meest uiteindelijke basis van het maniërisme: ‘das intensive Spannungsverhältnis zur Welt’.Ga naar eind129 En ‘selbst der durchschnittliche manieristische Künstler überwindet seine “Gespaltenheit” durch “Gestaltung” [...] sein Werk als künstlerischer Ausdruck eines Menschentypus ist entscheidender als seine “psychologische” Struktur’.Ga naar eind130 Was “absolut” “wertvoller” ist: die klassische Sublimierung oder die “manieristiche Enthüllung”, darüber kann man allerdings höchstens ebenso streiten wie über die Grenzsituation des Normalen. Wir stehen vor die einfachen philosophisch-anthropologischen Tatsache, dass es beide Urgebärde der Menschheit gibt’.Ga naar eind131 ‘Die Klassik will die “Verbergung” des “Ursprungs, des Ungrunds, des Abgrunds” in der “Lichtung” sichtbar werden lassen, die Manierismus will die “Verbergung” über die “Lichtung” herrschen lassen, [...] der Manierismus will das “Verborgene” “als solches” in der “Idea” zur Wirkung bringen’.Ga naar eind132 ‘Insofern ist manieristische Kunst und Literatur, was die “Methode” des Erfassens dieses “Ungrundes” angeht, tatsächlich der Magie und Mystik verwandt, der Klassik hingegen der dogmatisches Werte-Hiërarchie, dem theologischen Rationalismus, dem normativen Denken’,Ga naar eind133 het ‘ewig-weibliche’ tegenover het ‘ewig-männliche’.Ga naar eind134 ‘Beider Wirken ist für die Bewusstseinserweiterung der Menschheit gleich wichtig, wenn man diese Relation anerkennt’Ga naar eind135 en ‘Durch diese polemische Relation erhält der europäischer Geist einer seiner stärksten vitalen Antrieben’.Ga naar eind136 | |
[pagina 254]
| |
Bestaat het gevaar voor de klassieke kunst in een ‘Erstarrung’, het maniërisme dreigt onder te gaan in ‘Auflösung’, verwording tot ‘Manieriertheit’, die aan schizofrenie grenst;Ga naar eind137 cratief op eikaarbetrokken kunnen zij echter componenten worden van een synthese zoals Goethe die voor ogen moet hebben gestaan: ‘Er stellt allerdings über Naturnachahmung und Manier das, was er - wie schon Kunsttheoretiker des frühen Klassizismus - “Styl” nannte. Der “Styl” kombiniert gleichsam Natur und Manier, [...] den höchsten Grad, welchen die Kunst je erreicht hat und erreichen kann’Ga naar eind138; in deze idealistische formulering ook een zo synthetisch ideaal dat het Van Swaanenburgs opvattingen en die van zijn tijdgenoten schijnt te kunnen verenigen. Hoe dan ook: ‘Welche “Sünden” auch immer man den Manieristen vorwerfen mag, welche andersartige “Sünden” den “Klassisten”, eines wird man an die Manieristen selten tadeln können: die Sünde wider den Geist und den Verrat am Daimonion, der ihnen die Unruhe gibt und die Kraft’.Ga naar eind139 Met de rede de natuur volgen. Maar voor Van Swaanenburg is de rede verdacht en de natuur een doolhof waarvan hij het levende centrum middels zijn poëzie tracht te bereiken en beleefbaar te stellen. Daarmee betreedt hij daadwerkelijk het perspectief dat de leer van Hermes Tresmegistus hem opent, daarmee ook maakt hij zich literair onmogelijk in zijn tijd. De dubbelzinnigheid van zijn houding en van zijn situatie, waarop hij zich eigenzinnig terugtrekt, is die van de maniërist aller tijden, maar tegelijkertijd blijft het bij hem een dubbelzinnigheid tegen de achtergrond van het achttiende-eeuwse klimaat. Niet zozeer zijn feitelijke, ‘klinische’ onaangepastheid daarin, maar veeleer zijn intensieve spanningsverhouding daartoe, die hij creatief verwerkt, bepaalt zijn belang; dat is het wat hem doet spreken en blijven spreken: bitter en opstandig, bezeten en laaiend, innig en mystiek. De oorspronkelijke, hartgrondige en soms aangrijpende manier waarop hij zich heeft uitgeschreven, de helderheid van geest ook, het raffinement waarmee hij in overeenstemming met zijn literaire beginselen effecten construeert, de geconstrueerde illusie van ongeremdheid en de fonkelende, alleen maar schijnbaar ontoegankelijke duisterheid van zijn poëzie en van zijn proza, maken zijn werk en zijn dichterschap tot een fenomeen in onze literatuur, waaraan niet voorbijgegaan kan worden. | |
[pagina 255]
| |
Het zo vanzelfsprekend beschikken over wat binnen dit klimaat werkelijkheid, of liever ‘natuur’ was, schijnt de beleving van de achttiende-eeuwer gegeven te zijn; wie daarbuiten viel, was voor hem belachelijk, curieus en gevaarlijk, en dat is hem allerminst als een vooroordeel aan te rekenen. Wie echter nu nog meent de outsider en de andere kant die hij vertegenwoordigt zonder meer uit zijn wereldbeeld te moeten uitsluiten, die sluit zich af voor het perspectief dat vanuit zijn eigentijdse werkelijkheidsbeleving wordt ontsloten en hij is eerst goed belachelijk, curieus en gevaarlijk. Hij blijft vreemd aan wat Hocke noemt ‘der neuzeitliche extreme Manierismus’, dat ‘durch eine Technik des “Alles-Sagens” eine Selbstaufhebung des “Geheimnisses”, einen neuen “Humanismus” [...] des Menschenverständnisses’ nastreeft.Ga naar eind140 Wanneer Hocke hier bezwaar tegen maakt - hij acht deze pogingen nog ‘im Scheitern begriffen’: het persoonlijke wordt immers omgezet, ‘ver-kehrt’ in het openbare - dan dunkt mij dat een bezwaar tegen het voorshands veelal inauthentieke, in wezen onzekere karakter ervan. Het neemt intussen niet weg dat zij erop schijnen te wijzen dat wij toe zijn aan een elementaire bewustzijnsverruiming waarin ook die ‘andere kant’ betrokken is. Wie desondanks wil blijven spreken van ‘desintegratie’ of ‘onrijpheid’, dient te bedenken dat men alleen dan iets van een vooruitgang mag verwachten wanneer men zich durft begeven op dat niveau waarop alles voorkomt, en alles geldend is. Wie dit begrijpt zal niet schrikken van wat mag gelden als Van Swaanenburgs meest onbeschaamde karakteristiek van zijn functie: het is die van [...] Arlequin,
Wiens lof dat blyven zal, zo lang op Paphos gaaten,
Die spykers hoeven, hol en leedig zullen zyn’.Ga naar eind141
Met deze regels van een stukje parodistische vertaling van Ovidius' Metamorfosen besluit de ‘Attila [berucht Hunnenkoning] der wyven, geessel der poeëten’Ga naar eind142 zijn laatste aflevering van de Arlequin Distelateur, waaraan hij nog toevoegt: ‘De lezers zullen het ons niet misduiden, zo ik hoop, zo zy bevinden, dat deze vertaaling dog inzonderheit de laaste regel een weinig gedwongen, en hart schynt, want de juiste zin, en de nette woorden eigentlyk te treffen veroorzaaken doorgaants wel eenige stroef, en stuurheit in de toonen, gelyk dagelyks te zien valt aan de werken van verscheide dwaaze Liefhebbers, die uit gebrek | |
[pagina 256]
| |
van eigen olie, by wyzeren loopen, om de hunne te kaapen. Nu de hemel wil het hun genadig vergeeven! het u alle doen wel gaan! en my inspireer en! wat knol, of ik thans voor een citroen aan uw tot een fooitje zal verkoopen’.Ga naar eind143 |
|