Willem van Swaanenburg
(1967)–Jacques van Alphen– Auteursrechtelijk beschermdAchttiende-eeuwer en tijdgenoot
[pagina 257]
| |
Doctoraal advies,
| |
Een schielyke overrompeling der muzen,
| |
[pagina 258]
| |
En myn gesleepe neb proeft wierook van de zon;
Ach! dat ik mogt, helaas! het geen ik niet en kon,
Ik zou myn vlotte Rif,Ga naar eind1 aan uwen draai-as schak'len.
Dan bruiste myne speen van 't zog der hoogste starren,
Waar door al 't kruit verlieft, zou tanden naar die spys.
Die 't eeuwig Priesterdom geniet in 't pronk-paleis,
Daar 't Wonder-choor, met ligt, moet om den altaar warren.
Hier 's 't Hof, daar 't eeuwig vuur zig baat in koele stroomen;
Hier kust het vogt de vlam, en wemelt op den glans,
Die goude vonken schaft aan 's Hemels hoogen trans,
En doet een aardeling van duizent werelds droomen.
De Weef-kunst van Natuur bestaat in enk'le beelden,
De Vader van de kwik,Ga naar eind2 die propt zyn zaat, in wit,
Wiers teerste Maagdenbloem in purp're roozen zit,
Waar voor de hooftstofGa naar eind3 eerst het malste snaarliet kweelde.
De wortel van zig zelfs herteelt zyn eigen togten,Ga naar eind4
En boort de Vezels door van 't keurlyk wiszelveld,Ga naar eind5
Als hy het denkgestel van 't driftig wiltuig knelt,
En baart in eenen stip een pronknaalt van gedrogten.
Ik trek al hooger op, en scheur de windzels stukken
Van 't lust-bed der Natuur, waar op de liefde pleit
Met frissche rozengeur, voor Gods onsterff'lykheit,
Die 't enkel eigen zyn weet in haar zelfs te drukken.
Zo leund de Vorst van 't Al op smook, en wufte winden,
En zuigt zyn eigen borst, in 't aanzien van de dood,
Waar door hy wel doorvoet, zig zelf gestaâg vergroot
In alle ding, om zo zyn niet, uit 't al te vinden.
Waar woond de Hoogheit nu, ik zal nog verder reizen,
Ik werp myn pluimen weg, en tooi myn rug met vuur:
't Onnaakbaar heeft geen end, nog 't zeker zyn geen duur;
Dies treê ik op de baan, die my geen mensch kan wyzen.
ô Vaale nagt! ô Mist! ô Moeder van 't vergeeten!
Ik ken my zelf niet meêr, en ben ten einde raat,
De Godheit is een Zee, die niemant door en gaat,
Als die zyn eigen kleint' kan by Gods grootheit meeten.
Wat vreemder kust is dit? daar de aardbol word verlooren,
Vervloekten ik, ik ben te ver, en kom niet t'huis,
Gods heerlykheit te groot, die stolt in 't zagt geruis,
| |
[pagina 259]
| |
En galmt, ik heb my zelfs tot eigen roem gebooren.
Ontleder van den geest, ontspiert myn zwakke kragten,
U PrentzaalGa naar eind6 stremt myn inkt, en bonst myn plompheit neêr,
Daar is voor my geen heul alhier, in stof zo teêr,
Ten zy gy my aanstonts doet, voor uwe voeten, slagten.
Dan parst uw vuist ons bloed in 't hol van zilv're kuipen,
Terwyl de Hemelbeer zig mest met 't overschot
Eens romps, door 't heillig mes van zynen steel geknot,
Op dat regtvaardigheit zou volle teugen zuipen.
Is dan 't Azuur te nors, en kond gy niet meer dond'ren,
ô Fiere Hemeling! op myn verdoemden trots,
Zo breek ik met myn Ram de staale blixem-rots,
En ga het diep geheim van uwe wysheit plond'ren.
Ik heb 't u zelf gezegt, en duizentmaal gebeeden:
Sluit my uw tempels toe, of ik ontwei 't gordein,
Waar agter gy uw Groot verschuilt in 't kleinste klein,
En gil den aardbol door: ik heb de goôn bestreeden.
| |
Chaös,
| |
[pagina 260]
| |
Al moest de Parnas heel, gelyk een Etna rooken,
Al zou het schuim van 't Meir, op kille bodems koken;
Al zou de hemel zelfs verbranden, tot een pek,
Dat uit den keetel dampt van zulk verwaant bestek;
En ik, gebeukt van schrik, in EridaanscheGa naar eind2 golven,
Voor eeuwig, lam gekneust, van Marmer zyn bedolven;
Nog hou 'k my aan den toom der vaderlyke hant,
Te vreên, zo op myn zark alleen slegts sta geplant:
Dit was geen Aterling,Ga naar eind3 geen averechtse jongen,
Wyl hy voor zyne doot, zelfs de oorzaak heeft doordrongen,
Van al wat leeven kweekt, en 't waare weezen kent,
Dat hemGa naar eind4 heeft in den stof, tot kwik van geest geprent.
Een ander zie dit spel vry aan met bloodaarts oogen,
En guichelGa naar eind5 op zyn luit, om 't niettig onvermogen
Van een verhitte ziel, die naar het zonhof rukt
[hij zal zich door geen kritiek laten weerhouden:] 'k Zal evenwel 't Saffier op blaauwe boortzels zetten;
De takken van koraal langs verre duinen pletten,
AuroraGa naar eind6 bloozen doen, gelyk een frissche maagt,
Die 't Vrysterschap, pas ryp, ten zoelen oog uitdaagt.
[volgt een lofrede op de liefdeskracht, die hem dwingt tot dichten] ô Schitt'rent levenszap, ô bloeiszem van het minnen,
Die, door uw prikk'lend root, een Herkules deed spinnenGa naar eind7;
Een PolypheemGa naar eind8 verzengde aan de oevers van de Zee,
Ja zelfs Jupyn,Ga naar eind9 hoe groots, ter wrange ziel inglee;
Uw geestig maagdevuur heeft myne borst besprongen;
Een Amazoon haar dolk, my dwars door 't hart gewrongen,
'k Ben razende verzot op Pindus Juffer rei,Ga naar eind10
Waarom ik dezen dag den dolsten henxtGa naar eind11 beschry
[hij voorziet een wereld die barst van vervuldheid en hij waarschuwt voor] [...]'t snorrende gedruis van wyder Watervloën;
Voor 't donderende zog van dik gepuilde prammen,Ga naar eind12
Die sterk gelurkt, door vuur, tot Amber rompen strammen,
Waar op de goudklootGa naar eind13 fel gezolt zyn kiel stuk barnt,
Als hy de kelders peilt van 't ongewrogt gestarnt,
Waar uit de Beelden zyn in vormen vast gegooten,
Om 't eerst geprente stip, door kleistof te vergrooten.
| |
[pagina 261]
| |
[hier terechtgekomen in de wereld van het ongewordene, schrikt hij terug voor verdere confidenties:] Dat's nog een kluit dier taal, die 't volk in Babel sprak,
Eêr dat 's Lands tongeriem uit harre, en grendels brak:
Dat 's nog een Hemelval van neêrgestuuwde Engelen,
Die op een schraale haart vergeefs naar Nectar heng'len.
Dat 's iets, 't geen ik verzwyg, dewyl geen waarheid gelt,
Als die Paap Kalchas eerst heeft in den drom vertelt
[hij kan hier niet meer over zeggen omdat deze waarheid in discrediet is geraakt, sinds die van Paap Kalchas algemeen is aanvaard] De Myter van Apol voegt op geen kaale koppen,
Die met Minerva's UilGa naar eind14 in 't donker liever poppen,
Als dat zy overkleetGa naar eind15 van 't bruin Orakelwout,
Den Trommel dav'ren doen, door 't Choor hen toevertrouwt
[de geïnspireerde dichtkunst komt echter niet voort uit het vrijen met Minerva's uil, maar uit het donkere orakel (der natuur); dan ontvouwt zich een door liefde bezwangerde paradijselijke wereld:] Dan danst de taaije schors der halvermolmende Eiken,
Dan zit een vreedig Lam op 't Leeuws harnas te pryken,
Terwyl een Stroomgodes met kille lippen tukt
Op 't joelend'Esmerald,Ga naar eind16 dat haaren boezem drukt.
Zo gordelt zig een duin om 't dart'len van de baaren,
En koestert met haar zant vrouw ThetisGa naar eind17 puimpilaren,
Die overmast van lis, door wier bezwangert zyn.
Zo stooft een warme schoot de gietzels van robyn,
En deelt zyn zilver meê aan 't zap van Suikerrieten;
Aldus moet de eene bron gestaâg in de andre vlieten,
Wyl dat een Herderin op klaver spreijen wagt,
Naar 't eelste mingenot van Tyrsis eerste kragt.
Hoe teder lagchen dan de roozen op hun steelen?
Wat ziet men dan al bloet langs bleeke vliezen speelen?
Wat zwoegt de Westewind door wufte veeren heen,
Die kirrende op een struik, verfrissen door 't geween
Van malschen avond dauw, uit Febus kruik gegooten,
Al 't water is het eerst uit godlyk bloed gesprooten
[afronding, tevens uitgangspunt voor de nu volgende beschrijving van de geboorte, de verjonging van Fenix (Foenix), | |
[pagina 262]
| |
die geen geboorte uit een feitelijk huwelijk is, maar een psychische, in dit verband beter: filosofische, wedergeboorte uit de vereniging van het mannelijke met de eigen equivalente vrouwelijkheid Gelyk de wezens thans ontstaan uit vloeib're zugt,
Die 't huuw'lyks egtaltaar besproeit met dunner lugt,
Waar in het mann'lyk zaat, of blik van feller driften,
Zyn eigen beeltenis als in een vrouw doet schiften,
Die vatbaar voor 't Idè, een wissen Fenix baart,
Die, van het een door 't aâr gesleurt, uit mist opklaart
[deze Fenix, vereniging van het mannelijke en vrouwelijke, wordt nu geobjectiveerd en in een kosmisch perspectief bezongen:] Lui, Daphne,Ga naar eind18 nu uw klok, en steek de Vaandels uit,
Tooi flux met heldenblaân het hooft van zulk een bruit,
Die uit een nevelkim op 't sierlykst' voort komt daagen,
En met een gullen sleep dit rond wort doorgedraagen;
GetakeltGa naar eind19 in 't Yvoor, verruktze 't Karmozyn,
De vlammen onzer ziel zyn tot haar eer te klein:
Zy breid haar adem uit langs 't verste der vier winden
[haar kracht overtreft het brute oorlogsgeweld:] Daar helpen Pansser, Schilt, of een gehart Helmet,
Als MarsGa naar eind21 leit door Vulkaan gesmeet op Venus-bet
[in allerlei voorbeelden wordt dan geïllustreerd hoe heel de natuur op zoek is] [...]naar dat volmaakte wit,
't Welk in de spiegeling van elks boetzeersel zit
[ieder dier tracht] Om door het worstelspel van twee, te zien dat een,
Dat in de raking van zyn iet, tot niet verdween
[tot de dode stof toe:] Zo schrokt een Mein zyn hart, tot kweeking van 't kristal,
De paerel krygt haar glans door innerlyk gebral:
Al wat 'er is dat loeit naar onuitblusb're vonken,
In welkers wortelgest haar oorsprong leid verzonken.
Ja Tygers, giert van min! brult Leeuwen door het woud,
Eén éénige is 't alleen die alle schepzels trout
[dan wordt weer Apollo aangesproken:] | |
[pagina 263]
| |
ô Zonneling! die op uw Kar van hette zweet,
Den natten Oceäan met drooge duimen meet;
En om een Zee-meermin verkwist uw levens-kragten,
Wat zal ik tot uw roem voor Maro'sGa naar eind21 toonen slagten?
Waar dryf ik dit gareel, de toomen myner vuist
Thans heen? nu dat uw goud in zilv're kroezen bruist
[de zon en de zee, het vuur en het water zijn met elkaar verzoend; alle goede dingen komen uit deze verbintenis van het mannelijke en vrouwelijke voort:] Nu dat de Keizer van het vuur zyn Vrouw ontmoet.
Zag ooit Narcis zig zelfs door weêrstuit van zyn lonken?
Wat moet gy, ronde god, op uw vierkanten pronken?
[de quinta essentia, de quadratuur van de cirkel, is bron voor de dichterlijke inspiratie:] Komt Byen, laat uw korf, de tenten uwer jongen,
De horzelen ten buit, die van de nyt besprongen,
Vergallen op uw zoet, en zuigt van 't violet
Het heilig Druivenwaas, dat dezen hof blanket;
Zo zal de Honingdauw herbotten in uwe aâren,
En gy op 't Was tapyt de schoonste kind'renGa naar eind22 baaren,
Waar op de Helikon zyn hoed van lauw'ren draagt
[deze extatische inspiratie is een gebeurtenis; stroomt zij uit,] Dan splyt de muur in twee van 't eeuwige cement,
Waar agter dat de dag staat op den nagt geënt.
Dan klappertant geen kunst langs PontusGa naar eind23 boersche stranden,
Maar wigchelaart het diepst' van Febus ingewanden.
Dan schenkt de Godspraak, uit zyn gapend wonderhol,
Ons leege beekers, met zyn adem, boorden vol.
Dan moet een Wynpapin voor woeder dolheit zwigten,
Een ritsse Veldbacchant ons tot den dans verpligten:
Wy Priam'Ga naar eind24 waaren doen langs 't lykhout van zyn stad,
En kletssen op 't Paneel meêr als de wereld vat.
Dat komt van Pindus koorts, van Parnas veege stuipen,
Het maakzel wil den baas in naauwer duigen kuipen
[deze inspiratie wordt van een bijna vernietigende hartstochtelijkheid:] Zo breekt een Everzwyn Arkadische landsdouwen,
| |
[pagina 264]
| |
Door zynen honger in, om 't leeven te behouwen;
En slokt in zynen balg de vrugtbare aâren in,
Die Damon had gebouwt tot spys voor 't Huisgezin.
Zo valt een vuile Wolf, in 't naarst' der lange nagten,
Verwoet de Kooijen aan, daar 't nimmer Herders dagtten,
Om 't zwakke Lams geraamt' te kneuzen door 't gebit
[zijn bondgenoten-dichters spoort hij aan onversaagd deze weg te gaan:] Vrybuiters, hoort gy wel? gy Stroopers van de weegen,
Die aan uw hantgeweer de Rymkonst hebt gereegen,
En, met zoldaten moed, Vrouw Pallas Hut aanrand,
Die Ilus eertyts heeft in Trojens vest geplant,
Ontziet geen heesch geschrei der AganipseGa naar eind25 spruiten,
Al zou d'Olymp'sche kroon van haren boodem stuiten.
Wy, stouter op ons daân, braveeren 't Hemeldom,
Met buld'rend' Lugtklaroen en onvertzaagt gebrom
[voor de hel, noch voor de aanhangers van Pluto, god van de onderwereld en tevens van de rijkdom, is hij bang:] Weg dan TartaarschenGa naar eind26 hoop, vol snode Kaffer pluggen,
Die met uw krauwels beult de huit der Moorsche ruggen,
Die gy in slaverny voor uwe ploegen spand,
Als gy, met lasterspog, het heillig bedGa naar eind27 aan rand;
Waar in het Chaos slaapt, op ErebeescheGa naar eind28 spreijen,
'k Zal u, als Jupyns vaarGa naar eind29 den zynen deed, bereijen,
Of lubben,Ga naar eind30 op het veld, dat Mars is toegeweid,
Om eens te zien wie 't best voor zynen Naneef pleit,
Wie 't langste lemmer voert, de waarheid, of de loogen?
[de dichter verheerlijkt Apollo, god van de dichtkunst, en spoort hem aan verder te gaan:] Schep moed, verheve Prins! gij zult uw Bruid ontfangen
[voor hem is alles mogelijk] Want vader Febus is, alleen, ons aller Heer.
Het aardryk geeuwt, het Meir dat gaapt, de lugt splyt oopen,
En 't vuur te dol, dat zal zig zelfs te barsten loopen:
't Wil al Apol, 't wil al den held, die harten boeit,
Ontfangen in een wel die naar zyn liefde vloeit.
Ryt dan Latona'sGa naar eind31 telg, op frisscher zwaane pennen,
[...]
| |
[pagina 265]
| |
En sla uw eeuwig oog in ongebaande hoeken;
Daar vind uw konst Penceel, en plet, en verf, en doeken.
Daar tekent Jupyns zoonGa naar eind32 zyn vader met carmyn,
Als oorzaak der Natuur, in 's moeders vatbaar brein:
Waar uit de hooftstof daalt, die zig vermeêrt door 't gesten;
Een ingeprente wind kan aarde en water mesten,
Zo maar de zon een vonk uit haare schatkist spuit,
Dus rekt' zig DaneesGa naar eind33 schoot, voor 't zaat des Donders, uit:
Gelyk Semeles kroostGa naar eind34 word door de vlam voldragen;
Dat Nysa's BouwheerGa naar eind35 nu deez'godheid helpe schragen,
Met zyn gehoorent volk
[de dichter roept hiermee de hulp in van Bacchus en motiveert dat door te zeggen dat alles wat aan die andere, duistere kant staat zijn rechten aan Apollo ontleent:] De Veldheer Pan is al zyn roem Apol verpligt.
Osiris veile pluim wierd eerst, door hem gebooren!
[eerst nadat ook deze kant in het gedicht betrokken is, is nu afronding mogelijk; de Bacchantische stoet zet zich dan in beweging, maar de dichter lijkt overmand door de roes die hij zelf heeft opgeroepen en hij breekt plotseling af:] Daar rust zig LibersGa naar eind36 zwerm ten dans, op paarde voeten;
Hoe zal de Geitenrei deez' Hemelstar ontmoeten?
Die dodderig van wyn, thans struikelt zonder maat,
Gelyk het Faunen past, waar voor SilenusGa naar eind37 gaat;
Die 't Woutbordeel instapt, op gryze Ezels schonken:
Myn Digtnimph schynt, die wil by dronke Snollen ronken,
En morren op haar nest, gelyk een SmuigsterGa naar eind38 doet,
Die, overmant van damp, den dag eerst 's avonds groet.
| |
[pagina 266]
| |
Zegenboog,
| |
[pagina 267]
| |
Apollos majesteit
| |
[pagina 268]
| |
Al spoog Gods Waterspuit my tegens 't stardak an,
En planten 't diamant, dat zielen streelt daar boven.
Ik zou CibelesGa naar eind13 romp, getoornt in twee Leeuwen:
Gebruiken voor een troon der goude Majesteit,
Die met haar Zomeras door Winterdreeven ryt,
En doen vier Winden steets den lof der Zon uitschreeuwen.
Ik zou den blaauwen hoed van CoelumGa naar eind14 zelfs optoomen,
Met Beeren van Saffier, tot hulszel van dat ligt,
Het welk in 't merg der stof een and'ren Tempel stigt,
Als zig Minerva's UilGa naar eind15 verbeelt, door KalchasGa naar eind16 droomen.
Wat gilt myn toverklok al vreemde harssenspooken,
Wat brengt de razerny al dolheit aan den dag?
Ik ben niet 't geen ik hoor, ik schyn niet die ik plag;
Maar lyk een Woutbagchant, ter Kerker uitgebroken.
Zo giert het Lugtkanon op zynen Donderwaagen,
Wanneer het, aangehitst, de kouw trotsseert met vuur;
Zo schut verborge rook de rotssen van zyn muur,
Wanneer hun wortel knakt door onderaardsche vlaagen.
Zo gaat het, als het brein bevragt met Tygerzappen,
Den Helikon opdringt, daar lout're wysheit wast,
Die nooit geen Bok bekoort, die Mydas oor vergast,
Met een gemeene Veel, gesnaart van 't Exterklappen.
| |
[pagina 269]
| |
Rym en pronknaalt,
| |
[pagina 270]
| |
[...]weet van geen wonderheden,
Ze blyven met de kap en rinkelsGa naar eind2 best te vreden;
Waar op dat elk verzot, hen overal naloopt,
En voor een beurs vol gelt, een zak met boonen koopt.
Ik zal 't verhaalen, en uitprenten op papieren,
Die 't zaam' gewassen zyn uit sappen van Lauw'rieren;Ga naar eind3
U hooren doen een Zang, die door de wolken breekt
[en hij bezingt de vereniging van vuur en water:] Daar 't nat is van den brand in 't holle lyf gedronken,
En 't eeuwige krystal is in de vlam gezonken;
Daar ademt God zyn jeugt, zyn lekk're ziel om hoog
[het is de vereniging van het mannelijke en vrouwelijke, die ook als zelfbevruchting het resultaat kan zijn van mystieke inkeer:] De Vrouw leeft uit den Man, hy uit haar zagte togten;
De tweeheit is in één, het één in twee gevlogten;
Het geen hy geeft als Man, ontfangt hy zelver weêr.
Houw op, ô stompe pen! die stof is veel te teêr;
Die zoete MuscadelGa naar eind4 maakt zwakke zinnen dronken,
Of doet een yzig hart tot heete koolen vonken:
Ons voelen, wat het is te zyn van zelfs bevrugt,
Wanneer men 't al verkrygt, om dat men 't alles vlugt
[hierdoor geïnspireerd onderbreekt hij zichzelf met een nieuw gebed:] Gy Godheit, die in 't bloed van hooge Carmozynen,
Uw Vorst'lyk Armelyn doet hel en schoonder schynen,
U zelfs hervormt, tot al, wat dat gy wezen moet,
En 's werelts ingewant met heete stroomen voed;
Gy, die op 's Moeders schuim, en teêre liefdens-vliezen,
Uw denkbeeld van myn zyn hebt willen gaan verliezen;
Op dat gy vinden zoud in my uw Phaëton;
Een vonk, een held're lamp van 't straalen uwer zon,
Ei span uw Waagen in, uw taaije Donder-rollen,
Die meir, en golven doen in hunne kruiken stollen,
En Bergen weem'len zien op gronden van Arduin,
Of Wolken sneuv'len doen in 's Aardryks dorre puin;
En leen hem my één dag, om wonderen te maalen,
Om al het diamant en goud by een te haalen
| |
[pagina 271]
| |
[alle aardse rijkdom zal hij bijeen slepen en een Pronknaalt oprichten, en dat alles dan ‘Tot roem van 't Vrouw'lyk schoon’; na dit gebed vervolgt hij:] 'k Verstom om 't bly verzoek, de vreugde sluit myn lippen,
Daar zie ik, naar my dunkt, Auroor ter kim uit slippen:
Gods winkbrauw lagt my toe, hy ademt vrind'lyk ja,
En 't lieff'lyk Vaders hart dat schenkt den Zoon genaâ.
Houw nu de denking in om 't onverwagt te hooren,
Apollo zal een toon door dunne nevels booren;
Uitdaveren een stem die Werelden ontroert
[de godheid antwoordt:] Wat zult gy Aardeling? wat wilt gy gaan beginnen?
Kunt gy een kunstjuweel verheffen met uw zinnen,
Die zwart en donker zyn? uitbrommen haaren lof?
Daar gy niet anders zyt als louter as en stof:
't Is waar, myn zaat is in uw Moeders slym gezonken,
Doe haare vogte kouw myn vlam heeft ingedronken;
Dog egter zyt gy tot dit werk heel ongeschikt,
Om dat myn zuiv're glans is in uw ziel verbliktGa naar eind5
[en duidelijker:] 't Is boven uw bereik, Johanna is te groot
[niets is voldoende voor haar lof:] Al naamt gy 't Zonnevuur, als Priester in uw handen,
Om al het AmbersmoutGa naar eind6 in eene keer te branden
Op een Kaneel-gewelf van onwaardeerb'ren schat,
Het geen de levens-kragt der schoonste bloem in had;
Nog was die geur te min, en zou den glans onteeren
Van die verdiensten heeft, om Goden te regeeren:
Al kloofde gy de Zee, en dook in 't Marmer-nat,
Het geen een Oestermein in zynen schoot bevat;
En schuimde Ganges vloet van zyne roode baaren,
Tot siersel van 't gewelf en steile pronkpilaaren,
Geboort met hel Saffier, en zoomen van Robyn,
Nog was die grootsse zwier, voor haar tot praal, te klein.
Al dreeft gy op myn Ros naar Pindus breede heuv'len,
Of zag het Wolkendom voor uwe voeten sneuv'len;
Ja kreegt den Helden-krans, als Digter, om uw kop,
En voert nog hooger, als Virgiel, ter starren op;
| |
[pagina 272]
| |
Om met een schorre pen Johanna's lof te maalen,
Nog zoud gy, ruggelings, ten afgrond moeten daalen:
Ze is boven het bereik van uw gemeen verstant,
En heeft een ziel, waar naar de myne watertant
[Apollo zelf raakt ervan in verwarring:] Ik leen haar zelfs myn koets, ik offer haar de toomen,
Om langs het Firmament van 't eeuwig rond te stroomen;
Zy teugelt mynen wil, ze boeit myn hartaâr vast
Aan 't sierlyk Purpervagt, dat op haar wangen wast,
Aan 't lodd'ren van haar mond, aan 't dart'len van haar lokken,
Die duizent zielen uit hun zilte vormen schokken.
Maar hoe! waar ben ik? ach! is de oorzaak van het ligt,
Door 't zien van zulk een schoont', berooft van zyn gezigt?
Ben ik dan zelfs op hol?
[en hij smeekt de dichter bijna:] ô Phaëton! houw stant, en eis geen draaijent wiel,
Dat niemant, als myn arm, tot stuur te beurte viel
[de dichter echter wenst door te zetten:] Geen Donderkloot, Apol, zal mynen moed verzetten,
Al zou Jupyn, te norsch, my met zyn blixem pletten;
My kneuzen in de Hel, of stampen tot een niet,
Nog wil ik, voor myn dood, beklimmen het gebied
Van uw vergulde vuist, om langs 't Azuur te brallen,
En zo het wezen moet, dan aanstonts nedervallen
[dan geeft Apollo toe:] Daar is de Kar, tre op, ô stoute Zonne-jongen;
Maar wagt u op de baan voor al te hooge sprongen,
Is't laatste woord, het geen uit Vaders lippen vloeit,
Die zynen heeten geest aan myne traanen boeit;
En zig bewegen laat, om my te doen beginnen
Een togt, waar by ik 't al verliezen moet, of winnen.
Nu zit ik op 't Fluweel, op 't eeuwige Carmyn,
En dwaal, met laggent goud, langs vlugtig lugt Sattyn.
De Dagkaros krygt moed, zy wil de wereld temmen,
En Zee, en baaren in haar snelle gangen stremmen;
Den Aardbol tuim'len zien, om 't straalen van haar kap,
De stoffen voeden gaan met vloeijend Sulpher-zap;
Zig enten in de klei, den grond weêrom ontgronden
| |
[pagina 273]
| |
En vinden iets, 't geen nooit van iemand is gevonden.
Zuig, zuig, ô Vuur! dan ys, breekt Wintersneeuw in twee,
En doed nu eens een teug, die nimmer Digter deê
[en zo gebeurt het:] Daar spat het root koraal, uit water wildernissen,
Die in hun holle kil van heete vlammen zissen;
En kromt de takken, om de speenen van hun bron
Nu lang genoeg gerekt, door 't lurken van de Zon;
Om met een zoet gebloos het Paerle-ryk te streelen,
En aan het blankst' albast zyn Purper meê te deelen.
Wie zag ooit schoonder trouw? vereeniging van band?
[deze vereniging van water en vuur,] Die vreemde pekelzwier, en smeeding van het zout,
Heeft vrouw Natuur, in 't hol des vaalen nagts vertrouwt.
Die strengeling van jeugt, die tegenstrydigheden,
Die in één zelve ziel, gelyken 't zaam gegleeden,
Heb ik gekeurt voor 't schoonste, en tot Johanna's eêr
[anderen verheffen haar met andere zaken, maar] Ik die gebooren ben, voor speeltuig van myn Vaâr;
Na dat hy was gespoort om my uit hem te scheppen,
Zal van geen braaf metaal, nog zulke leuren reppen.
Ik duik de baaren in, en kus Vrouw ThetysGa naar eind7 mond;
Haar liefde heeft myn hart, myn ziel de haar' gewont.
Ik vry haar om haar hals, om Paerlemoere doppen,
Om borsten, hart van melk, waar op Granaten knoppen;
Om 't Godd'lyk bloed-koraal, het geen haar kaaken dekt,
En duizent zugten naar dat Suiker-eiland trekt.
De diepte van de Zee, die kronkelende schatten
[en alles wat in en om het water leeft:] Die Reuzen van het Meir, die Walleviszen vatten;
Die Dwergen van den Nyl, dat Crocodille volk,
Al t'zamen Monsters van het slym der duist're kolk;
Met 't Zeemeir-mannendom, en ruig geschobde Vrouwen,
Zal ik vereënen, met myn schorre Snaar-gebouwen;
Hen heffen doen 't Gewelf, het Amber-pronkgevaart,
Dat ik geveizelt heb, en tot haar eer bewaart
[deze vervoering om het water is tevens verheerlijking van Johanna:] | |
[pagina 274]
| |
Verliest uwe oogen niet, aanschouwers op de daaken,
Want Vrouw... die rust alreeds op fyn goud laken;
Ze krygt een Hemelvaart, door 't bruiszende krystal,
Naar 't opperst' van dien top, daarze eeuwig blyven zal.
Myn Zangheldin, thans prat op stuivende gareelen,
Op splinteren van glas, en bloem van watersteden,
Verliest haar laag begrip, haar prentbeeld van den tyt
En al de heer'lykheit die in den afgrond leit
[pas nu dit gerealiseerd is, kan de dichter meer wensen dan een verheerlijking van Johanna op dit niveau:] Geen ziltig dons van vogt,
[...]
Nog frissche Regenboog op Paerlemoêr geplant,
't Geen uit wat zugten vloeit van d'innerlyken brand,
Voldoen myn trots gemoet, nu hooger op de pennen,
Als immer Aardeling dorst op zyn wieken rennen.
Draaft Henksten, dat gy rookt, en sneller als gy plagt,
Op dat ik uiten mag 't geen niemant heeft gedagt.
Ik zweep u met myn wil, ik ruk u by de toomen,
Om aan het Staat-paleis des Donderaars te komen
[...]
Hier kan een geest zyn hart op zweevend ys verwarmen.
Hier aast een zilte wil het Suiker van 't Heel-al,
En proeft den voorsmaak reeds van 't geen men worden zal;
Als het gescheiden twee die eenheit zal verwerven,
Waarom wat levend word, gestadig dient te sterven
[maar hier is hij dan ook van zijn onderwerp Johanna afgedwaald:] Maar zagt, ik weet niet wat ik zeg, verrukt door 't steil,
En ben, als die door een Orkaan ten Hemel zeil:
Myn zinnen zyn op hol, myn brein dat heeft vergeeten,
Hoe of men u waardy, o... uit zal meeten.
[...]
Help, help ô Faebus! help uw Zoon nu wond'ren uitten;
Hy is in lyfs gevaar, hy weet begin, nog end,
Ten zy gy met uw spoor, zyn wufte driften mend.
Daar kryg ik weêr een zwier van IcareescheGa naar eind8 vleug'len
| |
[pagina 275]
| |
[op dit niveau, dat al vóór-persoonlijk is, ligt tegelijkertijd het geheim van Johanna's persoonlijkheid verborgen:] Ik zal iets wonders, uit verborge hoolen scharren;
Eens melden hoeze wierd, en wat Johanna is;
Maar Goôn! waar haalt men verw, tot haar gelykenis?
[zij is nog beter dan wanneer zij was geboren uit zelfbevruchting door Jupiter:] Al had Saturnus Zoon, zyn zelfs met moed bekroopen,
En in zyn eigen hol, by nagt, als man gesloopen;
Zig zelf hervormt van stip tot stip, en dat gevoed
Met eigen Moedermelk, en ongeworde bloed,
Tot dat hy zelfs gescheurt, had op zyn schoot ontfangen
Het lieff'lyk doelwit van zyn ingebeeld verlangen;
Zo had het dog in kragt niet eêlder konnen zyn,
Als haar sneeuwit krystal, getoetst met Carmosyn,
Het geen de Goden tergt op hun verheeven zaalen;
Wie schaft my kleur, om haar nog vlakker af te maalen?
'k Ben nog niet wyt genoeg, 'k moet streeven met myn kop,
Door 't tint'lend Lugt-azuur, en bonzen 't van zyn top,
Om 't ziels-paleis naar by te tuuren op zyn boogen.
Maar ach! wat duizeling! hoe schemeren myne oogen!
Daar louter flonker-duin Saffier tot geesten stolt,
En 't ongeschapen goed zyn straalen om zig rolt;
De denkingen verbind tot vaste wezentheden,
Dus kan één enk'le wil wel duizent willens kneeden:
Hier wierd uw ziel gevormt naar 't opper Raatbesluit:
Hier sprong uw snugger brein het eerst' ter kimmen uit;
Hier kreegt gy regt een band, een strengeling van zinnen,
Een vlot Idè, bekwaam om anderen te winnen;
Een eigenschap, die u doet zyn meêr als een Vrouw,
En d'oorzaak is, waarom ik deeze Vaerzen bouw
[haar echter in deze wezenlijkheid te tekenen is hem niet meer mogelijk: die staat voor zichzelf] Dog schoon ik Jupyns vlam-penseel dwong met myn ving'ren,
En dat ik 't ondermaansch kon boven wolken sling'ren;
Dat ik een Chaos schiep van nooit verzonne stof,
En plukte van het wout der Zon de Starren of;
Ja wrong de Goden vast aan mynen Helden-waagen,
| |
[pagina 276]
| |
Om uw volmaakten geest op 't rykste te doen daagen,
In 't midden van den rei dier zaalige Gemeent',
Die al haar vluggen glans van de eeuwigheit ontleent;
Nog schoot ik veel te kort in 't treffen van uw gaaven,
Een hart, als... hart, maakt al de zielen Slaaven;
Het glinstert op zyn zelf, en heeft geen lof van doen,
Een vyfde weezen kan steeds de eigen darmen voên:
Dat schrokt geen tyt, geen wind, geen steigerende driften,
Dat kan het waar van 't vals, het goed van 't kwaade schiften;
Dat is zyn eigen toets, een kloot daar 't al om draait,
Het geen Natuur van haar verborgene akkers maait.
Dat maakt uw Digter dol, en ziet hem zuizebollen,
En doet de toomen los uit zyne handen rollen;
ô Ja, daar voor verstuikt de Dagkar van Apol,
En jaagt het Vuurgespan met Phaëton op hol.
Waar bergt hy zynen roem? de stoutheid om u te eeren?
Die u verheffen zal, die moet het daalen leeren
[en wanneer de zon de aarde kan doen splijten:] Als de aarde Faebus schouwt, zo schrikt ze voor haar zelven,
Ze splyt, ze barst, ze toont haar vuile Graf-gewelven:
De hette scheurt haar buik, zy is den adem kwyt,
En zwoegt, als die om zog, op dorre speenen byt.
Geen wonder dan, dat ik, verzengt door lust tot digten,
Moet voor de toetssen van uw stralend brein neêr zwigten;
Dat ik geblixemt daal, naar piaszen van den nagt,
En, als een veege romp, den laasten snik verwagt
[uitdagend zegt hij dan tegen de godheid, dat hij ook na zijn dood ‘Zal juiggen tot uw spyt, en brommen voor 't Heel-Al’:] 't Is zy alleen, niet gy, waarom ik nederval:
Uw Wapens zyn te wrang, te Boers uw Buldertoonen,
Gy moet in 't onweêr slegts by bui en hagel woonen;
Daar zy, van God ZefierGa naar eind9 verzelt, den Zomer mind,
Oranje-bloeissems gaart, en Roose-geuren vind
[de dichterlijke vervoering is nu eerst tot rust gekomen] Zy eert Vrouw Juno's knoop, en Pallas blanke wetten,Ga naar eind10
Niets kan haare ed'le deugt, maar zy wel lasters pletten.
Zy staat in Godvrugt vast, en lieft haar Egemaal,
| |
[pagina 277]
| |
De weereld is ze wars, haar kinders zyn haar praal:
My agt zy als iets vreemts,Ga naar eind11 en die wat schynen, prullen;
Die kapt het best, die elk kan naar zyn aanzigt hullen,
Gelyk Vrouw ... doet, die op haar deugden pal,
Nog eindelyk eens in een Zon verwisz'len zal;
Om steets getrapt te zien, van 't Bos der ebbe boomen:Ga naar eind12
Hem, die te wuft van moed, de snelste Henksten toomen;
Deed rennen langs de lugt, dat radt en Waagen brak,
Waar door te voorschyn kwam, wat in den donker stak;
Terwyl het ligt, gefloerst, den ondergang beklaagde,
Eens Zoons, die avonds schiep, om dat Johanna daagde.
| |
De verreze Pythagoras,
| |
[pagina 278]
| |
Die geesteloos van geest te vooren moesten sneeven.
Dat zielse volk weêrom belust op vaste stof,
Snyt ook, als is gedaan, aan hen het leeven of,
Van die, wiens Hut, of Kluis zy wenssen te bewoonen:
Dus worden Ouders vaak de Kinders van hun Zoonen.
Men peilt den Oceäan, dog nimmer de Natuur:
Dan heerscht de Lugt, nu Aard', dan Water, straks het Vuur;
't Grenst alles aan de dood, die weêr moet leevens teelen
Voor stoffen, die gewis het leeven zal verveelen;
De Doolhof, daar 't Heel-Al zig blind'lings in verliest,
Is vol gespook, het welk voor 't ligt, slegts schaduw kiest.
Die al 't gewemel van de dingen zou verhaalen,
Waar zou die dog 't begin: waar dog het end' bepaalen?
God zweept dit groot gevaarte in eenen ronden kring;
Geen zaak, hoe vast, blyft ooit een stip, een zelve ding.
De Maker is 't alleen, die eeuwig zit te rusten
[nu is ‘deze Hemel-Vorst’ ‘boven myn bereik’,] Dies zwyg ik liefst van Hem, en rol naar drek en slyk;
Of stort my in het diep van grondelooze vogten,
Daar draait een geest, als ik, in duizenderlei bogten,
En paart zig met den glans van 't ongeboore ligt
[in deze diepten doet hij de kennis op van de geheimen van leven en dood:] Zodra men al 't getalm van Droomers is ontvlooden:
Dan drukt de wellust zelfs een teepel in den mond,
Van die zig opwaarts zwenkt van d' allerlaagsten grond;
Ver boven kruin en spits van dunne Hemel-wolken,
Daar huist een tierig volk, dat ontaal kan vertoken;
Dat digten kan naar maat, dat alle dingen weet,
En, zo men 't zeggen mag, ook zelver Goden smeet:
Die zien uit aart en kragt van allerhande zaaken,
Hoe men een Vrouw tot Man, een Man tot Vrouw zal maken:
Die peilen 't vogt, waar meê Natuur de klei verëent,
En zien hoe d'eene geest, den aâr een geest ontleent;
Wanneer de groote Baas de Menschen staat te timm'ren,
Die naar hun 't zamen-stel, of beteren, of slimm'ren.
Wat leit 'er in dit werk niet al verborgentheit,
Waar op de domme-kragt der eeuw gestadig byt?
| |
[pagina 279]
| |
Den ondergang van 't geen, dat is, weet elk te preeken,
Maar hoe een ding weêr komt, 't geen sterft, dat laat men steeken.
Die fiere taal te hoog voor 't greinig onverstant,
Loopt thans in ballingschap, verschooven agter 't lant.
ô Ja, de snugg're ziel moet eeuwig blyven werken;
Steek vry den klomp in d'aard', en dek hem toe met zerken,
Hy waassemt door het steen, en zoekt een ed'ler lugt,
Of port den Man, dat hy zyn Vrouw, met hemGa naar eind1 bevrugt,
Die aangezet, het zaat slegts slagt ter offerhandenGa naar eind2
Van 't lyveloos gestel, in 's Moeders ingewanden
[dan wordt de uiteenzetting afgebroken, hoewel de kennis van de dichter verder reikt:) Ik kan ontvouwen, als ik wil, de zagte toonen,
Die in het starrenveld, om hoog als Goden woonen;
De 't zamen-bindzels van dat yst'lyk zeventalGa naar eind3
[na de uiteenzetting van het wissel bare karakter van alles wat bestaat, volgt de toepassing: alles kan zich vernieuwen] Verheug u dan, ô Mensch! wanneer gy jarig zyt;
De Winterstreek blyft Moeder van een jonger tyt.
Het sneeuw, de voorboô slegts van schoone zoomer-bloemen;
Geen grooter heil, als die op ouderdom kan roemen,
Waar in d'aloude deugt haar woonsteê heeft gevest.
Een Faenix, leevens-zat, verbrand zig op het nest,
En voeld uit zyn geraamte een zonnekind herleeven;
Wie zou niet graag zyn huit, om weêr te leeven, geeven?
[de vergoddelijking van de mens is het doel van deze voortdurende reïncarnatie:) Een schepzel moet, eêr 't Goden evenaart, steets sneeven,
En blyven stadig hier beneden wiszelbaar,
Elk oogenblik verstrekt den mensch een ander jaar;
Dus zoekt een Wysgeer niets, als loutere eeuwigheden;
Wel hem, die al al zyn tyt in eeuwen kan besteeden!
[zo is het mogelijk de wisselbeurt overbodig te maken] Dan leeft men steets gerust, bevryt van 't namaals daalen
[en de ziel:] Ze zinkt, nog klimt niet meêr! Ze rust, ontlast van zorgen!
God is haar zuiv'ren dag, haar avond, en haar morgen!
| |
[pagina 280]
| |
Ik zwyg, de stilheit boeit myn tong aan 't duist're slot;
Geen eik, hoe fier, wierd ooit met meêr geweld geknot,
Van donderend metaal, als ik, die neêrgezegen,
Gelyk een aarde wagt, op Danè'sGa naar eind4 gulde reegen
[nadrukkelijk ontkent de dichter het tegendeel: dat de godheid als een verterend vuur zou komen, en hij besluit het gedicht:] Verslind SemèleGa naar eind5 vry, Jupyn door gloed en vlam!
Nog stoffe,Ga naar eind6 wyl een God, door vuur haar 't leeven nam.
Men sterft niet, als men sterft, door brand der opper goden:
Geen beeter dag, dan als men 't leeven is ontvlooden'.
| |
Zegen-zang,
| |
[pagina 281]
| |
Het kroost van Bato,Ga naar eind7 slaapt op 't schilt van MavorsGa naar eind8 moet,
In d'ysre vuist gevat der dappere Oorlogs-harten:
Men zeg ook, wat men wil, ons Land kan Helden tarten,
Dewyl het niet als Staats-, en Oorlogs-wond'ren voet.
Van dit getal, myn Heer, gy een der eerste zyt,
Die, uit een fieren stam ontvonkt, BelloonGa naar eind9 durft trotssen,
Wanneer haar zwang're schoot zig splyt, als Ethna's Rotssen,
In vuur, en vlam, het geen de Landman vaak beschreit.
Dan springt uw drift te paard, als 't vyand'lyk Arduin
Haar blixemsteenen braakt uit woedende Cartouwen,Ga naar eind10
Een Oorlogs-reus, die roem beoogt, kan niets benouwen,
Als hy slegts standers poot op het geborste puin.
De veege dood, die schrikt voor Keppels wakker staal,
En durft geen tweegevegt, met zulk een Man verkiezen;
Want schoon hy won, hy zou het meest daar by verliezen,
Wyl men hem Benden slagt, en zend voor zegenpraal.
De helsche VeermanGa naar eind11 pruilt, wyl hy zyn Boot verstelt,
Die lek, onbruikbaar is, van al het Zielen-voeren:
Wie kan dien grysaart dog, met reên den baart toesnoeren,
Wanneer hy van zyn ramp, u als een oorzaak melt?
Vrouw Venus strookt haar boel,Ga naar eind12 op 't dart'le ledikant,
De tyt is walgens zat van pluizen, en van vegten,
Men kan met mond en wang dat vuur vry ligter slegten,
Als daar men voor de vest een bui van hagel plant.
Hier wind hy 't minst', die steets de meeste stormen waagt;
Dit bloed-krakeel heeft keur van zagter Oorlogs-wetten,
't Verliezen is de prys, van die 't op worst'len zetten,
Al was 't van 's avonds vroeg, tot dat de morgen daagt.
Dog ik val van myn streek, tot op een laagen wal,
Dies wend ik 't hooger op, en zie het Noord te peilen
Van uw verdienst', die ik wel wou, kon 't zyn, bezeilen;
Maar 't is vergeefs, want stroom en tegenwind staan pal.
Vergeef, ô Zoon van Mars! myn laagen Helden-toon;
Ik had wat hoogs in 't zin, dog steilte doet my zinken,
Die 't verst' beklimt, moet vaak een volle Zee uitdrinken,
Of geeven rekenschap aan RhadamanthGa naar eind13 zyn troon.
Het ga my, zo het wil, ik heb wat groots bestaan,
En kom ik schoon te kort, uw wysheit mag my straffen,
| |
[pagina 282]
| |
Ik ly met lust, en zal 'er nimmer tegen blaffen;
Want 't is my lofs genoeg, om uw ten grond te gaan.
Jupyn, die 't al herstelt, het geen zyn hand ooit brak,
Die voer uw kruin met moed, langs vrolyke eere wegen,
Tot dat gy moê van heil, met rust in 't Graf gezegen,
Uw Star geplaatst moogt zien aan 't blaauwe Hemel-dak.
| |
Herders-klagt,
| |
[pagina 283]
| |
Kan 't zyn, ô Goôn! kan 't zyn, heeft Damon dan geen vrinden!
En is zyn Coridon zyne oude eeden wars?
Die hy my voortyds zwoer, eêr 't noodlot, nog zo bars,
My in zyn lommer deed' al myn vernoegen vinden.
Wat plagten wy te zaam niet meenig Digt te neuren,
By 't ruisschen van een Bron, van Cloris godd'lykheit?
En 't Nectar, dat haar tong langs purp're randen spreit?
Maar nu, nu mag, helaas! die vreugt my niet gebeuren.
Nu viert myn Coridon God Bacchus lekk're teugen,
En leunt met zynen mond op tepelen vol wyn,
Daar Damon, heel benart, tot ligting van zyn pyn
Een weinig water lept, dat naauw de dieren meugen.
Lag vry, ô Coridon! met uwe Metgezellen,
Wiens Velden ryk bevragt van Ooijen zonder tal
Des avonds vette melk, voort sleepen naar den stal;
Ik zal met droef geween, myn ziel te vreden stellen.
'k Misgun u niet de vreugt, die u de Goden schenken,
Neen, Coridon, ô neen! het maakt myn droefheit bly,
Dat gy welvarend' zyt; maar ach! was ik, als gy,
Ik zou zomtyts nog eens om Damons vriendschap denken.
Dien Sukkelaar, die zwerft, ontbloot van hut en haaven,
De woeste paden door, en vind geen trouwen vrind,
Geen Coridon, als u, die hem, wel eêr bemind,
Nu laat in 't eenzaam Bos, door rouw, te barsten draaven.
Ach! ging een zugtje meê van Coridons meêleijen!
Zei hy maar eens! wie weet, waar of nu Damon is?
Ach! had hy uit myn kuip een weinig lafenis!
Wat zou 't myn veege ziel niet wonderlyk verblyen!
Al ben ik nog zo ver van u door plaats geweeken,
'k Zou 't voelen aan myn hart, zo 't uwe niet verhart,
My minde als 't eertyds deed, door 't deelen in myn smart,
En toonen het voor elk, door 't hooft om hoog te steeken.
Maar neen, het is vergeefs, ô Damon! zulks te hoopen;
Want als 't geluk verstuift, zo blyft ons niemant trouw,
En 't geen het hardste treft in 't midden van den rouw,
Is, dat de vrinden zelfs het eerste en verste loopen.
Ik val de Goôn ten voet, in 't midden van myn rampen,
Die waaren steeds om ons, schoon dat ons alles vlugt.
| |
[pagina 284]
| |
Hou moed, myn bange krop, al lang genoeg gezugt:
Want 't water, dat nu zinkt, zal haast naar boven dampen!
| |
Waarde Phillis.
| |
[pagina 285]
| |
Myn violier.
| |
[pagina 286]
| |
Op zeker Leuvens hoog-leeraar,
| |
W.v. Swaanenburgs
| |
[pagina 287]
| |
Parnas
| |
Geuse aanmerkingen,
| |
[pagina 288]
| |
Vaarsjes,
| |
Het tweede.Daar MidasGa naar eind3 't oordeel velt van Kunst en Schildery,
Gaat 't heden net, gelyk voortyts van Poëzy;
Hy schat het slegtste best, het goed voor kinderleuren,
Dies laat geen Schildery, van Ezels-ooren keuren.
| |
Blyk van liefde en kinderpligt,
| |
[pagina 289]
| |
Een Vogel neemt zyn streek, met Grysaarts, door de lugt;
Maar ik, ik voer u Hemelwaarts, door myn gezugt,
En bid van God, voor u, al wat u kan behaagen;
Kan wel een zwakke Zoon een Moeder verder draagen?
Zo 't mogelyk kon zyn, 'k gaf u uw harten wensch,
Dog denk, die van een Vrouw voort komt, is slegts een mensch,
En hangt gestaâg van hem, die 't alles moet bepaalen.
God, die uit nietig niet, een wereld wist te haalen,
Die schep, om u, kan 't zyn, den allerblydsten dag!
Een dag! die nooit geen oog te vooren schoonder zag!
Een dag, die nimmer daal! of zo ze dog moet zinken,
Dat zy uw lydstar strek om schoonder nog te blinken.
| |
Damon.
| |
[pagina 290]
| |
Om 't rusten van een oogenblik:
Maar neen,
GebeênGa naar eind2
Zyn uit, wyl 't meisje valt aan 't kreiten,
Het wil den boezem heel verslyten,
Daar ik slegts naar een slaapje snik.
Weg afmelkster,
Zog uitkelkster
En stoute prei, die 'k niet meêr lief
Is 't niet
Verdriet,
Voor minnemoêr by u te speelen?
Die met gestadig vlytig kweelen
Myn zieltje steelt, of 't hartje grieft.
ô Zoet diefje,
Zuiker liefje,
En honingbytje, dat ons wond,
Ik kyf,
Maar blyf,
Schoon of ik tier, u dog genegen,
Als ik een zoentje slegts mag geeven,
Tot straf daar voor, op uwen mond.
| |
[Arlequin Distelateur, p. 164]Proficiat! kwaatspreekers van een Arlequin, die ze zeggen dat nader is geparenteert aan Swaanenburg, dan hy aan Pallas. Het zy, hoe het zy, wy zullen van deze twee dit eene fabriceeren: Een paartje, mannen, net in Leda's ei gebakken,Ga naar eind1
Toen Jupyn, als een Swaan by hun mamaatje kwam,
Die nimmer dagt, dat hy, als Arlequin zouw snakken,
Die zy voor Swaanenburg eerst uit het nest op nam.
| |
[pagina 291]
| |
ô Neen, zy bad 'er van te zien een wicchel jonker,
Een Castor, met een kap, of Pollux van verstand;Ga naar eind2
Maar laas! haar witte Meeuw is, als een Raaf zo donker,
En bast, gelyk een reu, op teefjes van het land.
Net, g'lyk Diogenes springt onze kribben byter,
Uit zyn Jenever ton, met geesten van Courant,
Terwyl de wereld schreeuwt: geen averegtsser schyter,
Dan die zyn lagretort doet piszen vogt, dat brand.
De Phosphoros, Messieurs, wort enkelyk gebooren,
Uit MinervaseGa naar eind3 uriên, een springbron van het vuur;
Dog 't geld wast louter uit den geest van Ezelsooren,
En daarom weet ik wel wie zot blyft op den duur.
| |
[Arlequin Distelateur, p. 168][Arlequin Distelateur presenteert zijn lezers: ‘dit volgende voor een Philosophise loogen, gebooren uit Narcissus zelfsheit, die als een altoosduurende manin in den man verhoolen zit, zo de goudmakers hen niet vergiszen, die wy met dit vaers eens zullen Pegasees [dichterlijk] bepiszen, luistert aandagtig toe, jongens, want je zult 'er geen één woort van verstaan.’] Myn vuur, ô vogt, verrukt, tast naar uw zilv're bron;
Het vlamtuig van dit hart daalt in Narcissus baaren,
Ik voelde een Etna's toorts doe 'k 't water spieg'len von,
Waar in gy kwaamt, aan my, myn eigen zelf verklaaren.
Wat is het lief te staan voor 't zweemszel van zyn schim!
Wat tast men naar zig zelf, als alles is vergeeten!
Hoe 'k dieper daal in u, hoe ik al hoger klim,
Om het onnoembaar zoet van uwen schoot te meeten.
Geef my, het geen ik geef! ontneem my, 't geen ik neem!
Op dat van twee, dus teêr, die eenheit voort mag groeijen!
Die heel wat anders is, als 't proefstuk van dat leêm,
't Geen even dan verdort, als 't pas begind te bloeijen.
| |
[pagina 292]
| |
Ons wezen is geen klei, geen aart, geen drek, te grof;
Maar dunne hemellugt, om starren te verwekken:
Laat and'ren vry hun stof veranderen tot stof,
Ik kan myn puik Diaân, tot een Apollo strekkenGa naar eind1
Dit vuur, zo'n vlam, deez' vonk, dat zieltje van myn ziel,
Een blik van 't zalig ligt zal eeuwig in uw leeven,
Want schoon dat de aardbol rees, de hemel nederviel,
Nog zal het vuur steets vogt, uw dauw ons straalen geeven.
De waaszem van den geest is 't duurend element;
Het kennen van zyn beeld, het worden van een ander:
Waar toe word dog een man, op zyn mannin geënt?
Als om, met haar, te zyn een stroomende Sal'mander.Ga naar eind2
| |
[Arlequin Distelateur, p. 287][‘al LunaGa naar eind1 zonder haar EndimionGa naar eind2 te kooi gaan?’ op deze verwijzing naar wat ook bij Poot een aanduiding is van een ‘precieuze’, narcistische droomerotiek, gaat hij verder: ‘ik, zo mager, als ik ben’,] Ik kus myn Vrouw Diaân eer moedernaakt van leeden,
In 't bad van Cytharé,Ga naar eind3 en droog haare lonken af,
Door 't pekelende vogt van traanen, en gebeeden,
Daar ik de kniën buig, by 't off'ren van myn staf,
Om na haar lieven wenk te sneuv'len voor haar voeten,
Dan dat ik, om het geld zouw treeden in 't verbond,
Met eenen Woudsybil,Ga naar eind4 die niemant durft ontmoeten,
Om datze veel te bits van tanden, en van mond,
Slegts voor een ScillaGa naar eind5 bast, om ieder te verbaazen,
Die, van natuur geteelt, iets van den mens bezit,
Die meêr op deugt, en zeên, dan schyven hoort te graazen,
Die uit de myn der hel zyn enkel opgespit,
Om waarheit, en verstand, kon 't zyn, als te overschreeuwen;
Maar neen Iöles rok, dat zei, en dun fluweel,
Waar onder zig verschool haar Ridder van de Leeuwen,Ga naar eind6
Neem ik voor 't zagt Sattyn, en dat genoeggelyk deel,
| |
[pagina 293]
| |
Waar in myn zieltje slaapt, als op een bed van pluimen.
Kus, Leda, kus u Swaan!Ga naar eind7 zyn neb gloeit van carmyn;
Zyn vlerken zyn yvoir, al 't bloed begint te schuimen,
En hy wil op u schoot Apol geoffert zyn.
ô Schepper van de lier!Ga naar eind8 gy temmer van de vonken!
Die deeze peezen zweept, met u verborge vuur;
Ik zit op Leucothé,Ga naar eind9 zy op myn haart te pronken,
En wiszel beeld, om beeld door hette der natuur.
Ik min het Vrouwen kleed, zy Herc'les knots, en boogen,
En vind my in het zout van CyprusGa naar eind10 Oceaan.
Laat alles vry, ô zon! verdwynen voor myn oogen!
Dewyl ik in my keer, door uit myn zelfs te gaan’.
| |
[Arlequin Distelateur, p. 290]Snoepig zieltje, dat verhit met roozenblaartjes schept,
Uit een albaste kom den wortel van uw leeven,
Wat zult gy tot een dank aan Cyprus voedsterGa naar eind1 geeven?
Die uw een Minnemoêr, door haaren boezem strekt.
Te zwak van aâm versmagt myn liefde, die gewekt
Op 't tipje staat van vreugt, en waare min te sneeven,
Daar druiven aan een rank van elpenbeenenGa naar eind2 kleeven,
Wiens malsse zog, zo zoet Kupido'sGa naar eind3 lipje lept.
Weg wellust van myn hals, ik dobber in de stroomen
Van HebesGa naar eind4 kuisse dauw, en kus de NectarGa naar eind6 zoomen
Van de aangenaame lent, met purper in den mond,
En speel voor GanimeedGa naar eind5 der eeuwige Ambrosynen,Ga naar eind6
Dewyl ik, als Narcis, tot bronvogt moet verdwynen,
En duiken lyveloos in Eccho's wonder grond.
| |
[pagina 294]
| |
‘Al hadden alle vlugge eigenschappen der natuur te zaamen gatje bil gespeelt, om een volmaakten onnozelen Nar toe te stellen, ze hadden geen droeviger konnen flikken, als de Herboore Oudheits knoeijer is, want hy heeft zulke gekke stuipen, met eenige weinige hazenkoppen van zyn soort, gemeen, dat hy zomtyts meent wyzer te wezen, dan veele der alom bekende geltbezittende Amsterdamse Beursheilligen; een zotheit, die alle dwaasheit (ik heb nu nb een verstandige luim) surpasseert [overtreft]’ ho vii
Over de jeugd: ‘Heel anders is het met de jeugt, die slaat alle lessen in den wind, en trots op bloed, en eêlste kragt der natuur, gebruikt zy de vermaaken, die haar in den zin schiet, met zo veel gretigheid, als ofze de onsterffelykheid door 't bederven van haar eigen gestel zouden verwerven: met zulk volk kan men leeven, of 'er geen dood in de wereld was, om dat al de vlammen van Pluto [god van de onderwereld] by hen misagt, hen den wellust doen vinden in iets, dat een gevolg van eindelooze jammeren naar zig sleept, terwyl het momaangezigt der baatzoekende fynen, geblanket om de beurzen dier snaaken te luizen, een tooneel vertoont van droefheid, over 't verval der zeeden, die ze in onderlinge oeffeningen, en stigtelyke thee-vergaderingen zelver in geenen deelen beharigen’ ho 3
Aan gedetailleerde literaire kritiek moet de voorwaarde worden gesteld dat zij steunt op begrip voor wat het werk bedoelt te zijn: Van Swaanenburg respecteert die ‘mannen, die onpartydig, als bekwaame Hoveniers, de ruspen, zwarte vliegen, en schadelyke wormen uit de beste tuinen dryvende, geen planten, en struiken verstikken, voor datze de eigenschap, aart, en vrugten der zelve met be- | |
[pagina 295]
| |
scheidentheit hebben onderzogt. De onbekenste gewassen hebben veelmaal de heilzaamste zappen, en in de allervarst schynenste takken nestelen doorgaans de helklinkenste Nagtigalen. Het is niet genoeg een perzoon, of zyn werk voor dol uit te kreiten, om dat men, op laage zoolen tredende, niet kan zien wat agter de verbloemde woorden voor een meening verborgen zit’ ho 39
‘Neen, neen, een weinig gezeit, en wat veel gezweegen, is de korste weg, om lang gelukkig te zyn’ ho 54
‘Want de heele weerelt komt my verkout voor, en haare inwooners besnot. De natuurlyke ingeschapene warmte ontbreekt, en by een gesprokkelt takkebosje moet de barre kloot zig tegenwoordig verwarmen’ ho 57
‘Eenige ziektens spruiten uit den geest, andere uit het lighaam, en zommige, uit alle beide, dog het moet al een voornaam kruidenier wezen, die ze alle helpen kan, inzonderheit het Jufferdom, dat om de zwakheit van haar complexie, liever het vallen, als het opstaan onderworpen schynt’ ho 78
‘Ik spreek algemeen van de wanstallen dezer eeuw, en oog op niemand in het byzonder, dog als ik een gebrek bestraf, leg ik myn hand op myn hart, met verwagtinge dat ieder, die zig geraakt vind, met my het zelve zal doen’ ho 100-101
‘Eén, en zelve geest is alle wezens gemeen, en om een weinig nabyheit van verscheidene begeertens, die in een enkel gestel vereënen, wort een tollerabile ziel gescholden van haar benyders’ ho 109
‘Een kuisse hen heeft aan één haan genoeg, mits zyn ambagt verstaande, dog een duif, die uit den veelvuldigen omgang met doffers heeft begreepen, dat een dubbelt getal een enkel overtreft, zal nooit haar egtverwant zo veel te doen vergen, als andere, om dat ze, hem te lief hebbende, niet wil bloot stellen voor de gevaaren, die uit overtollig ringsteken, duëlleren, en kampgevegten, enz. spruiten’ ho 124 | |
[pagina 296]
| |
‘Wat is 'er wonder veel, in 't kleinste klein te leezen,
Wanneer de Tempel leit in 't vlees, voor steen gebout!
Dan botten ad'ren bloed, dan stollen onze geesten,
Dan krygt de spiegel vlam, en G[od] alleen zijn eer’ ho 139
‘Het eerste voetzel, dat de kinderen zuigen maakt haar doorgaants deelgenooten van de gedagten hunner bestierders, en hy wort voor een brave zoon geägt, die niet alleen volhart in het hartnekkig vooroordeel van zyn Vader, maar het nog styfkoppiger onder zyne navolgers doet stand grypen’ ho 146
‘Ik wil den wysgeer niet uithangen, want ik ben buiten alle de eigenschappen die een Aristotelise Carthesiaan, of omgekeerde aap nodig heeft, nog dwaas genoeg, om een wys mens in den weg te loopen’ ho 193
‘Ik zie op geen manieren dezer eeuw, want die zullen al zowel verwiszelen als wy alle, maar ik houw my pal aan de eerste oorzaak, dat ens entiutn, 't welkons tot een egale fraterniteit heeft geroepen, schoon de eigenbaat het contrarie wil bevestigen. Alle wateren leeven van vuur, en alle bronnen hebben hunne spiegelagtige flikkeringen, zelfs het onderaardse zog bezit een hodeanigheit van beelden te vatten, naar de aard der zaden die het roeren, en wy stervelingen streven ons zelven voor by, en vinden wind in de hoge wolken, daar de eeuwigheit zo na in onze tydt versloten zit, als 't maagdelyk yvoor in sprenkelen robyn. Dat Hermes Tresmegistus, alias 't waaragtig model van herszenschimmen, deze woorden in zyn droom Laboratorium had gedisteleert, het zouw, naar myn dunken, niet veel vizer hebben konnen vallen, als 't my daar uit den bek schiet, dog weet dat 'er geen groter sympathie is, als tussen narren’ ho 200 ‘Wie bikken wil op drek, die kom te gast,
Dog zie wel toe, dat hy hem niet vertast;
Want onder 't vuil, schuilt zeker zeltzaam wit,
Dat een, hoe blank hy lykt, verkeert in git’ ho 209
‘was ik zo wel een waterpot als een aarde dekzel van Deucalions steenbakkery [was ik zowel een man als een vrouw], ik zouw met | |
[pagina 297]
| |
een streepje voor uit zo wel te regt raken als andere meisjes, en niet voor kip spelen, Messieurs, als je ligt denkt, maar een Mevrouw oppassen voor [als] kamer-Juffer, om in de gunst van mijn Heer den Baron te raken, en te helpen disponeeren van Madames lyfrenten, die uit zyn huuwelyks middeltjes aan haar alleen zouden beklyven, zo ze zo wel de overal tegenwoordigheit verstont, als ik de gebuigzaamheit onder Heeren van rang. Hemel! wat zouw Milords Kamerdienaar dan een koekoek worden, als hy langs de trappen van twee hoornen de steilte van een Gouvernement beklom, door een vesting te occuperen, die naar de overgave hygt!’ ho 212
‘een heete wil is moeder van de konst’ ho 237
‘Sint Vrankryks zon ons met zyne verdreeve straalen [vluchtelingen], bescheen, zo wierden de waternymphen van het Y, en de Maas zo warm, dat men wel met een gestadige brandspuit diende in de weêr te zyn, om de laauwe baaren der liefde te dooven. De zoonen van Bato [Hollanders] scheenen niet genoeg om de hoorenen des overvloets alleen te torssen, wyl alle Natien kwamen toegevlooten, om te deelen in den buit, die een snoepige schoot tans om een zoet zien, aan de gaande en koomenden man schenkt’ ho 296
‘Gewyde uijën, en praai. Gy knoflook, en heillige Goden der Egyptenaaren douw my een Zeeuwse rist [bundel] onder de neus van uw ruikende knollen, op dat ik voor geen steene mater dolorosa der Minnebroeders wykende, myn offerblokje mag vol krygen van den overvloet der zulken, die ik met een huilende tronie beschimp’ ho 297-298
‘Of men met zyn hooft, of zyn staart, met zyn kop of zyn gat de kost wind is dat niet evenveel, als men het maar met eeren doet En wat is eer? spreek... hoe zwygje? ach! myn onnozele zul, daar is zoveel manier van eêr in de werelt, dat je het niet gelooven zout; en wie is 'er zonder eêr?’ ho 367
‘Sta stil, sterveling met uw drekkar, waar in de vonken smooren, of gy stikt in het slyk, en daalt weder ten graave, zonder den hemel te kennen’ ho 390 | |
[pagina 298]
| |
‘De onderzoeking der dingen is slegts het begindzel der waarheit, maar de verliezing van zyn opgeraapte meening het naaste pad tot de paleizen der liefde’ ho 393
‘Onder alle gezintheden zyn eerelyke lieden, maar zy zyn het eerelykst, die alle gezintheeden vereenigen, in dien eenen, die door verscheidene Kanaalen, alle Rievieren in zyn Oceaan wil verzwelgen. Onder den lommer dier éénheit betuig ik een vyand der verdeeltheden te wezen, dewyl ik al wat oorzaak is tot tweedragt, en meningen gisp, gelyk de Poppenkraam der Paussen is, die wel een hekelkam nodig heeft van een harkende pluim, dog niet moet geschonden worden door feitelykheden tegens publike goedkeuringen der Grooten. [...] Al wat tot devotie geweit is moet niet ontreinigt worden door een profaane hand, inzonderheit als het geloof der eenvoudige zig daar onder verbergt. Dat ik onder de Kanibalen kwam ik zouw haare hoogtens niet schenden, maar door jok, en ernst haar van die zien te voeren tot een beter. [...] Wy kunnen spotten, op onzen beurt, met de zever der Munniken, dog kunnen ook roemen, op de waare geestelyken, die onder hen schuilen, en door de uiterlyke schel dringen in het verborge pit’ ad 250-152
‘volk, dat in steen, en houd gelooft is altyd banger voor den Duivel, dan zy die hun vertrouwen planten op den onzigtbaaren Vader der zielen’ ad 259
‘Een Nederlanse Banneling, die geen voet aarde beneden bezit, zal eer omzien na Nieuw Engeland boven, als hy, die aan de Rivier de Vegt een Hof van Eden bouwt, waar in zyn Eva met de Slang consulteert over de voortplanting der Hoorenen. Of Sem, en Japhet, te Maarssen onder eenen Deeken schuylen raakt Vader Noach niet, want de Rynsche Beker, die hy dagelyks nypt, is een Preservatief voor de smert, die het uytbotten der Acteonse Tanden causeeren. Laat Cham vry spotten over dit Treurspel! een tas sonder Silverlingen, is het loon van zyn boert’ mo 20
‘Xaverius plante een Kaars by deIndiaanen, maar hy stal met een den Gouden Kandelaar, waarop hy had hooren te flikkeren’ mo 28 | |
[pagina 299]
| |
‘De Eeuw van vijftienhondert is uyt, waar in Jupiter de menschen in Osschen had herschapen, door de onvergeeffelyke botheid der Munniken, en die van seventien hondert is in zyn volle bloey, om ligt al dat geene, dat de eeven voorgaande Sestien-honderste had overgewoekert, door agteloosheid te verliesen. Op een goed Spaarder volgt doorgaants een wakker Verteerder’ mo 33
Hij hecht weinig belang aan astrologische voorspellingen: [wij] ‘blyven hartnekkig beweeren, dat niemand van dreigen sterft. Alzo min als een Italiaansche bankrottier een eerlyk man kan schenden, al zo min kunnen ons de Planeeten schaden, zo wy niet overgelovig, door malle impressies ons zelven verzuimen. Men ziet dikwils een valsche voorzegging waar worden, om dat een zwakke geest die na haar trekt. Hy doet wys, die zig met het tegenwoordige bemoeit, en dat zo behandeld, als of het reeds daar was. Een vroom man kent geen tyd, wyl hy in de eeuwigheid verschoolen, oogenblikkelyk adem haalt in de circel van niets te zyn, of te wenschen’ mo 124-125
Er zijn ‘Piëtisten’, ‘die niets, of weinig vertoonen, en alles beleeven. Voor die heb ik agting [...] Die letten op de eigenschap der geesten, en penetreeren, of 'er een zeker vermoogen schuilt in de inbeelding des gemoeds, om door een waare Synpatetize trek, tot een voorgestelde zaak, dat te erlangen, waar na de begeerte kragtdadig uitgaat. Schoon men veelzints reden heeft de wonderwerken, die t'hans voorkomen, te wantrouwen, zo blyft 'er egter een mogelykheid in duur, waar door ze konnen gebeuren. Ik zal meêr zeggen, twee verschillige voorwerpen van mening, en concepten kunnen dit beide ondervinden, zo ze in de manier van willen, en inbeelden accordeeren. Moses, en de Egiptenaaren deeden dezelve kragten in sommige zaaken, en dog was de een zeer verscheiden van den ander. Die van Romen, en die van Jansenius praaten elk van hunne kunsten, en konnen allebei zo wel liegen, als waarheid zeggen, maar wie zal het oordeelen, als hy die tot de hoogte der wonderen gesteegen, de natuur der Magia kan ontleeden. Dit is een wetenschap t'hans in weinig gebruik, of liever by ons niet bekent, om dat wy met meer waarneeming de uiterlyke voorwerpen, dan de zielsche beweeging der zaaken gaade slaan’ mo 132 | |
[pagina 300]
| |
De zuivering van de r.-k. kerk gaat hem ter harte en hij heeft er radicaler ideeën over dan de paus zelf: ‘Door Outaars te wyën, Avetjes, en Credo's te leezen, Wywater te plassen, kruisjes te knoeijen, en duizend sottisen te bakken, meend hy de kerk te zuiveren van gebreeken. Neen, Paai, leg de beil aan den boom, hak Munniken, en Paapen om ver, stook brandhout van Poppen, en Beelden, geeft de geile Nonnen een man, en de ritze Choornarren een wyf, doet de kinderen vader zeggen tegens den Burger, in steê van tegens den Priester, maakt de wyven manvast, en de mannen getrouw aan hun Egte deel: Schenkt het goed van Weduuw, en Weezen, door kloosters verslonden aan den armen weder, leert de beesten menschen zyn, door hun gierigheid te verzaaken, en word zelver van heer knegt, beleef uw naam van Servus Servorum Dei met de daad, geef uw sleutels over, aan hem die ze behooren, verwerp Concilien, Bullen, en Inzettingen der Gemeiterden, en volbreng het boek daadelyk [metterdaad], dat gy met den monde beleid, zo zal 'er kans zyn tot verbeetering der zeden’ mo 150
Over de kracht van de verbeelding: ‘Is 't niet bekent, dat Oftmaals, een patient, die van alle geneesheeren is geabandoneert, reconvalesceert, door het gebruik van een kwakzalver, die met contrarie middelen te werk gaande, meêr operatie doet door zijn assuranten bek, dan door zyn konst, en dat meest, en alleen, om dat een kragtig vertrouwen van den zieken omtrent zyn operateur, de onnozele beuling in staat stelt te roemen op zyne arcana die hy eens, buiten zelfs de reden te weeten, heeft goedgevonden, om door dien weg duizenden anderen, die van die geloovige verbeeldingen niets en wisten, om hals te brengen’. Overigens: ‘Hoe verstandigere creaturen, hoe minder miraculen, en om die reden ben ik van advies, dat tuszen gelooven, en wysgeeren een vervaarelyke groote kloove leit. Men zal eêr een wonderwerk gewaar worden omtrent een gering begrip, als by een groot Philosooph’ mo 229-230
‘De geest die uit een gezwolle beurs vol geld wast is onwederstaanbar, en daarom is het vlees der armen zo goed koop, dat 'er meenigen Diömedischen [Diomedes voedde zijn paarden met mensen] vrek zyne koetspaarden mede mest. Zo 'er ymant aan dit zeggen twyffelt, die hebbe de goedheid maar van aan een deel | |
[pagina 301]
| |
kruijers, sleepers, en arrebeidslieden te vraagen, hoe veel of een deel gierige vroomen dagelyks besteeden voor een half pintje menschen zweet, en zo hy dan niet onderrigt is tot genoegen, zo zal ik het heele proces met de kosten verlooren schatten’ mo 274
‘Daar is geen grooter dwaling onder de Zon, als zig op te werpen boven een ander’ Ludeman 150 | |
[pagina 302]
| |
Agrippa in gesprek met Rabelais lucht zijn hart over de treurige toestand waarin Europa en meer in het bijzonder hijzelf is komen te verkeren: ‘Zegt al de Europianen vry, dat de wysheit de ziel is van 't Heel-Al, zy zullen u, met hun gedrag het contrarie vertoonen. De buffels kolder van een Munnik is zo nootzakelyk in het Klooster, als de metaphysica aan een Schoenlapper [zinspeling op Ludeman?], hoewel men het laaste minder vint als het eerste, en nog zyn 'er wyven, die liever schuilen onder een gewyde kap, als dat ze bloot zoude staan voor de verroeste bajonet van een Mars [oorlogsgod], die zyn meeste poppegoet [speelgoed, genitaliën] heeft verlooren door het stormlopen op gapende wallen! Och de domheit genereert sterk, en daarom zyn verstandige meêr gehoorent, als zotten, want de gekken verrigten, het geen wyzen verveelt. De laaste zyn in 't beschouwende leeven, dog de eerste nog in 't werkende. Heeroom leest zyn getyën, terwyl de leeken om een pintje loopen, en de moeder des huisgezins heeft meêr smaak in een converserenden Micchiels Engel [ordegeestelijke], als in een kwaden duivel van een man, dewelke moet uitgeworpen worden, om reine geesten plaats te verschaffen. Het kapelvaantje van Anthonius de Padua heeft van zyn leven op meenigen schoot miracels gedaan, en 't koortje van sinte Franciscus deze en geene Juffer meêr als ééns gekastyt, die langs het scapularium [schoudermantel van geestelijken] na den roozenkrans vatte van haar smakelyken bestierder, die voor Peenetentiaris [boeteprediker] ageert onder de Zusjes. Maar zagt, Agrippa, mondje toe van de geheimen des R: Altaars. Paus Oom kan geen jokken veelen, trouwens hy is nu doot, en de Conclavisten broeijen weêr een ander. Vivat de vinding, en lang leeve de Paters, die my altoos immers niet verbieden zullen te zeggen, dat zotheit en 't geval [het noodlot] veeltyts de paaden zyn tot het geluk, 't is wel waar dat zy, die door die weegen zyn geavanceert u voor een leugenaar zullen begroeten, dog ik vertroost my met het lot van sinte Crispyn, die de Portugeesen over boort bruiën, als hy niet wil doen als zy 't begeeren. Men kan 't hier nooit maken naar ieders zin, want beleeft men de wetten van zyn Vaderland, en behartigt men het intrest der heilligdommen, gelyk vroomaarts past; De menssen zullen u schelden voor een styfkop, een onverzettelyke vent, een dwarsdryver, ja een Tartuffe [schijnheilige uit Molière's gelijknamige spel] | |
[pagina 303]
| |
zelfs. Doeje iets het minste, dat hier niet mede accordeert, het zal wezen het beest is een vrygeest, een Libertyn, een Karel [kerel] die zyn gat aan alle dingen veegt, met een woort daar zyn meêr kromme, als regte streepen, en meêr vallende meiden, als reizende mannen, en ik weet nog niet waar ik Rabelais voor zal houden, om dat ik door het onderzoek van my zelven ben geklommen op den uitersten top der onzekerheit, waardoor ik aan alle dingen twyffele, zelfs aan Carthesius, die de hooftpatroon aller dubien mag genoemt worden. Langs die begindzelen ben ik zulken baas geworden, dat ik myn eigen begin wantrouw, dat is te zeggen myn eigene vermogens, om wel te doen. Ik erken egter, als ik hem vergeet, een onbepaalde magt, die my nootzaakt, en ik vind my gelukkig, als ik my afhankelyk stel’ ho 134-135 Ook Rabelais voelt zich in deze tijd niet thuis: ‘Ik was, in een vroeger eeuw, ik beken 't, een die de Grooten dorst hekelen, en nu word ik van den minsten begekt. Ik leefde op myn pen, gelyk een magere Pol [(bedrogen) minnaar], op een Hoer. Ik had gemeenschap met alle dingen, om dat ik verstoken was van my zelven, en om dat ik niets erkende, agten my ieder voor een man, die alles begreep. Nu zyn die tyden voor by’ Zoals voor Agrippa, zo is er ook voor deze mislukte achttiende-eeuwse incarnatie van Rabelais maar één uitweg: ‘Ach! was ik nog in de holen der vergetenheit! was ik nog niet wedergekeert! zat ik nog agter Laethes gordynen verborgen! [Lethe: rivier in de onderwereld; door van het water te drinken verloor men alle herinnering] ik zouw niet hoeven te vraagen, waar toe de menssen gebooren worden? ik zouw niet zeggen; dat alle vreugt vervelt door jammer, en dat de droefheit van blydschap gevolgt, in grooter verwiszelt, by aldien men in geen Philosophise spiegel ziet, dat niemant voorspoedig mag genoemt worden, voor by alle dingen egaal opneemt en te vreede blyft in den wil van zyn oorzaak. Dat heet: niemand gelukkig voor zyn Dood. Gestorven te zyn aan de begeertens, is te rusten in zyn begin. Dat ik onderga! ô Jupyn,! dat eene andere adem den mynen verstik! dat gezuiverde vonken myn bruine bol verbranden! dat ik cristalliseer in wind! in lugt, en ligt, in 't oneindige! komt Hermetise weêrglazen besluit my in uw buik! doet my zien! waarom alle geschapene dingen dwaas zyn, daar de wortel zo wys, zo volmaakt, zo | |
[pagina 304]
| |
heillig, zo wonderbaar, en onnadenkelyk is. Vaar wel aarde, weg zorgen, agterwaarts spooken, ik vaar in myn oorsprong, ik rust op de as van 't heel-Al, schoon ik gedraait worde, om dat ik niet anders wil, als begeereloos te blyven’ ho 136
In de aflevering van 15 juni 1724 bespreken Momus, de spotter, en Eris, de godin van de tweedracht, het uitkomen van Van Swaanenburgs Parnas. Eris beschrijft de verpletterende indruk die het werk zal maken en somt daarbij ironisch een groot aantal kenmerken van deze poëzie op: ‘Ze zeggen by naar altemaal, dat hoe schrikkelyk een star, met een staart ook gelykt te wezen, dat ze maar een bokkendekoek, met stroop is, in vergelykinge van dezen brouwers ketel der elementen. Al had je een verstand, als Mydas, je zout dol worden op het zien van een straal dezer Etna. Ze praaten al van de weerelt te willen uit te leggen, om deze roozennobel [gouden munt] te plaatzen, want ze weten der geen weg meê, en die schrikkelyk wys zoeken te wezen, gelooven, dat onze bol al cristalliseert, om dat de zieltjes op het zout bikken het geen der was, eêr de hooftstoffen malkander konden zien. De Ideën, die speelen gatje bil, en die een man is wil perfors [met geweld] leidelyk zyn, al zou by zyn poppegoed toe geven. Het Wyfje tast naar de testic[els] der natuur, om den baas over de vrouwelyken Oceaan te speelen door steigerende hoedanigheden. De Vaders worden gehergeneert van hunne kinderen, en die Papa roepen, die waarender al, eêr ze wierden. Pythagoras speelt voor Paus, onder de Kardinalen, carbonkels, of robynen, en Hermes Tresmegistus is de eerste stelder dezer order, die langs het Chaös der inbeeldingen het vuur doet heigen, op het water, als een ouden zondaar, die voor het laaste van zyn leeven nog eens wil probeeren, of een Caput mortuum [alchimistische term: bezinksel] door de aanraking van een maagdelyke Tinctuur eenes gezuiverde Balneums [bad] uit Luna wel een Sol zouw konnen scheppen. 't Is puur of je in een Italiaansse Opera zyt, want de grootste onmogelykheden zyn der het meest te vinden. De Medea van Jan Vos die leit 'er toe, de Circes, de Armidas, de Konstpaleizen van Faenix, de Cephalus en Procris Atys en Sangarida [toneelstukken], en al wat niet naar waarheit, regels, kunst of toneel, en digt wetten zweemt moeten het op- | |
[pagina 305]
| |
geeven, by dezen Roeland, die op een hoos, op een millioen orcanen, op starren, en donders zwiert, dat de ysbeeren de uiterste Poolen in het gat kruipen van angst. Hy zal je zo een heêl leger sneeuwvlokken, winden en dampen lubben [castreren], om hen de voortteeling der omweêren te beletten als hy uit speellemeijen wil vaaren in den Citroenvyver van Flora, en in 't midden van den Winter een magazyn Somers baâren, in spyt van Jupyn, dat de Zanggodinnen hun water niet konnen houden, als ze om het pleisier denken, dat de klontjes ys zullen proeven, als ze tot reistenbrei met zuiker en pypkaneel staan te smelten. Veele Pothuis Poeëten, rymers, en lymers, loopen al met leepelen in de vuist, om een smulligen baart te haalen. Ze tuuren op de verborgentheden van die dreunende bierpap, dat 'er de kwyl van by den kin neêr loopt, en zommige slagten [lijken op] de verrukte aanschouweren der Overtoomsse Bevers [Quakers], en krygen, als goethalzen, het moêr en vaderspul op het lyf, dat het te vreezen staat, dat het beterhuis van David van Mecchelen te klein zal zyn, om ze alle te verzorgen van een behoorelyken kakstoel, om hun Uilen eieren in gaar te broeijen. Zommige keuren het woort Chaös van lauwrier voor onverbeterlyk, om dat ze het niet verstaan konnen, al neemen ze een ons Venetise Driakel [tegengif] in om te zweeten. Andere vraagen, waar men klompen van robyn verkoopt, om hun vetleere schoenen te verruilen, een derde wouw wel in een morgenkrekel verwiszelen, om van Aurora gebakert te worden. Een vierde zyt: ik wenste wel met myn veyërlyke schuimspaan uit ketels zout wat amber te aazen. Zommige tragten hun standert van lauwrier te planten op zilvre zuilen, nog zynder die zoeken naar het haer van het water, dat men by de lokken kan sleepen om hun alonsiepruiken [alongepruik naar achttiende-eeuwse mode] te verstellen, andere branden hun vingers aan het vogtig element van drebbel [zeventiende-eeuws natuurkundige], dat hier schuilt; zommige zyn al heêl dol, andere half, en de meeste zullen het nog worden, met één woort: opent uw ooren, ô gy Walviszen, Olyfanten, Struiszen, gy Salamanders, en vier leevens der elementen, gy aartbollen die 'er zyn, en die 'er niet en zyn, met alle uwe instecten [?], want myne Fama [de roem] is zo schor, als die van een pokkige Non der Napelse agterstraten, om u uit te brommen, dat Willem van Zwaanenburgs Parnas is in de weerelt | |
[pagina 306]
| |
verscheenen, om te toonen, dat die blyde dag is geopenbaart, waar in de Poeëtise dolheit is gestegen tot zulken top van volmaaktheit, dat zelfs de keelen der Hottentotten, der Bavianen, en Aapen ze niet konnen verzwelgen. Lui Daphné nu uw klok, en steek de vaandels uit [in zijn Chaos, of Swaanenburgs overstelpte digtluim], zyn 's mans eigene woorden. In die onnoemmelyke schatten, in die sattyn, carmosyn, en goud laken winkels, in die fluweele spreijen, in die armelynen heeft zig Eris gerolt: daar is geen Venusspel me [mee] gemoeit, ik heb geen zestehalven [zilveren munt] verdient, geen agtentwintigjes [zilveren munt] geslokt, geen Kamenier van de Zon geweest, niet op schiltwagt gestaan, als myn liefste zyn sleutel in een anders nagtslot stak om zyn sallaris te verdienen, nog de plunje gedraagen, die Carthousje [berucht Frans rover in begin 18e eeuw] heeft gerooft. De tweedragt is te eerlyk, om zig met taaken te behelpen, ik geef liever wat van myn armoede, ik stort liever myn gaven uit, als dat ik op de klap loop, als bedorve ligtmiszen van myn Vaderland doen, die eeuwig den beker troggelen van ryken Jan, en heksen kan ik voor alle dingen niet, ten waare dat je oordeelde, dat het een loopje van den duivel was, om op zyn Boekverkoopers de slegste grollen voor heerelyke werken op te veizelen, en vooze klanken voor kragtige gedagten uit te trompetten. Die maats zullen je straks een keel opsteeken, trots een Zwitzer, die zyne groene kruiderbalszem recommandeert, zo ze een ongemeene zetpil hebben uitgevonden, om u den beurs te luizen. Al sche[et]je met verlof al je zakken, en Mydas darmen uit, ze zoudender niet eens bang van zien, maar als gezwoore nagtwerkers den aartssen en vergankelyken drek ruimen, om u den gulden Hemel te laaten zien, die zy bezitten, door de ontblotinge van uw zinnen, en goederen. Zelderement! wat schreeuwen de Drukker en zyn Autheur tans van hun Poeëtise Manifesten. Het zyn geen sopperdegroentjes; geen mantjespeeren nog [noch] bergemotten van het kop een halve stuiver, neên vrinden, het zyn appelen van Atlas, het zyn goude Hercules knollen, het is kool van den Helicon, het zyn raapen van Olympus, met één woort, proef eêr je koopt, en benje niet bedroogen, zo haal me de drom[mel] want je zult zweeren dat deze vrugten van Sodom, langs de doode Zee gegroeit zynde, u in het doorbyten meêr vunze stof verschaffen, als een Spaansse neut, die met de bedervinge sympathiseert’ ho 155-158 | |
[pagina 307]
| |
Atlas, koning der bergen, opent het tweegesprek met Parnas: ‘Wy uit een stremming van Aether, en aarde, met een dogter van den Oceäan [Okeanos, de wereldzee, die de aarde omgaf] gehuuwt, omwinden onze haeren met starren, en hebben een firmament op den schouder van eeuwige vonken. De Zon, en de Maan vat ik in deze vuisten, en met den riem der dieren omgord ik de elementen, en hun donkere sluizen. De heele weereld danst naar myn pypen, en als Atlas gaapt zo dreunen de krammen der natuur. Wy kennen de geheimen van 't groot-Al, en den boomgaart van onzen broeder Hesper [de avondstond (in) een tuin met gouden appels] bemuuren Wy met yzre grendelen. De vlugste verstanden waszen op myn akker en de geleertheit en kunsten zyn slegts de geringste stoppelen van myn geest. Want ik ken alle dingen, en met het uitdreunen van klanken schep ik de benedenste vezels een taal, die de opperste beäamen. De steile Olympus [woonplaats der goden] regeert door myn wil: de toppen van Hymetus [berg, vermaard door zijn marmer en honing] knielen voor myne voeten, en de Helicon trompet myne daden. De leege valyen, en honingwaranden, de myrtesponden, en lauwerierbossen, de olyven, en palmen lacchen als een weste wind uit mynen mond vloeit, om hen te verkwikken, en als ik den Zuider tas ontknoop, zo werp ik water te grabbel voor dorstige duinen. Vorst Eölus [god van de winden] schuilt onder myn lommer, en slaapt op een sprei van onbekende pluimen, dog als ik hem wek, door parssing van myn innerlyke vuur, braakt hy orkanen, aardbevingen, en ruinen. Wie is grooter als ik? die Caelum [de hemel] onderschraag, en Hercules [deze moest o.m. de gouden appelen uit de tuin van Hesper stelen] heb gesterkt, om my een oogenblik te verpoozen, doe hy ang voor den hondertkoppigen draak schudde op zyn stelten, als een Zee, die winden slokt, en geen kans zag de goude appelen te plukken, die deze hand hem schonk. Langs mynen rug stygt men naar Apol [hier als zonnegod], en die hooger wil zyn als de Zon, klampt zyn armen in myn baart, en ziet den oneindigen booven het azuur glinsteren. Ja heuvels, en daalen, golven, en stranden kabbelt op my aan, zo klotst gy langs de wolken naar onuitmeetbere wonderen, naar de archiven der gedaantens, de senuwen van het Chaös, naar den heilligen nagt, het dons van Erebus [Hades, de onderwereld], den bruinen Tartar [kerker onder de onderwereld, of de on- | |
[pagina 308]
| |
derwereld zelf], naar den adem, dien Zeüs, dien Daemogorgon [Gorgonengod?], die het eeuwig element kneet waar in de zielen trippelen, die op lighamen loerende, zig wenssen te verëenigen met de groove klei der benedenste wortels. Die hier tegens wil wroeten wort geblixemt, want Jupyns donder bewaakt de heerschappy van myn staf. Ik ben Atlas, een zolder der Goden, een vliering, waar op de stof rust die de weerelt zal verbranden, zo ze ons niet erkent voor het steilste der toppen’ ho 161-162 Hij blijft echter niet deze majesteitelijke taal voeren; zodra hij Van Swaanenburg vermeldt: ‘Ik heb 'er nog een, dien ik zeker zouw aan u schenken, by aldien by my niet nodig was voor Hofnar en Tafelgek te dienen, en dat is eenen swaanenburg’ (165), vervalt hij met opzet in een andere toon: ‘Ik gebruik een slegter steil als in den beginne van myn reden, om dat de dolheit van Swaanenburgs Parnas niets deftigs verdient, en ook met eenen, [om] dat my dunkt dat myne Vorstelyke waardigheit zouw verkleind zyn, als ik tegens u, die maar een uitschot der bergen zyt, heldentaal wilde voeren’ ho 166
Uit een van de vier alleenspraken van Momus in De Herboore Oudheid: ‘ô Heerelyk land! wat is Momus gelukkig, dat hy juist hier is geworpen! ik had by ongeluk eens konnen gevallen hebben op den Parnassus Berg, of in de Arcadise gehugten, en Bos waranden der menssen, daar zouw ik gestaan hebben als een gek onder de wyzen, neen, hier kan ik meê praaten gelyk een Papegaai van hooren zeggen. Hier hoeft men niemendal te weeten, als dat andere geweeten hebben. Bloed! dat 's gemakkelyk! zonder nieuwe vindingen moog je rymen, digten, wysgeeren, al verstaan, wat je moogt verstaan, zo gek weezen als je buuren, zonder boete, of ongemak daar voor te wagten. Zeker, Momus, het zal wel gaan, laat de zorg vaaren, myn vriend, je hebt over je bestaan geen noot, val maar aan het plukken, doet als anderen doen, en wort zo dom als een buffel, zo zulje geen gebrek hebben. Dog voor alle dingen moet je de genereusiteit abandoneeren, en het comportement [houding] van een deftig man, schaamte, en eêr aan een zy stellen, een vyand weezen van kunsten, en wetenschappen, zetten het, als een mof op schrapen, en raapen, krygen en hebben zy de boot- | |
[pagina 309]
| |
schap, met één woort, houwt nooit geen woort, als 'er met liegen en bedriegen een stuivertje te winnen valt, zo zulje met 'er tyd, myn geliefde eigen zelfsheit het schoonste rybeest van Midas niet alleen in dit leeven wezen, om de wereldse zakken te torssen, maar naderhand in eeuwigheit konnen strekken voor een Commissaal van de heete wyën van Pluto [god van de onderwereld], en smullen daar de schoonste vlammen, die je bedenken kunt, om de waterzugt, die je hier door vreeten, en zuipen hebt overgewonnen, daar allengskens uit te vaporeren [uitdampen]. Maar zagt dat laaste bevalt my niet; zelderement, op een lekker gebraat, een duivels zaus is niet van myn smaak. Ik ben geen Brabander, die van hartige dingen houwd; ik ben een koekeeter in myn hart, en rontsom een Amsterdammer. Holla! dat 's uitschei: ziet zo kan een klein tegenwindje de vaart stremmen onzer begeertens, ik meende dat ik al half weegen was, want wel verzonnen, is half begonnen, naar men zeit. Maar eêr ik verder ga, met permissie, Heer Lezer, hoe staje met de hel? ik ben in die dingen niet al te wel onderwezen, geloofje 't? of geloofje 't niet? of hebje een groene kruiderbalszem tegens het vuur gevonden? of denkje 'er niet om? hebje te veel met uw affayrens te schaffen? of steekt u het klinkent metaal de oogen uit? hoe maak je 't man, met je gemoed op de Beurs? of laat je 't t'huis, als je negotieert? Heeren Advocaten, Doctoren, Wysgeeren, Studenten, Kooplieden, Ambagtsgezellen, en al het ras van Babel, hoe stel je 't met je winkel? geen gehoor? is 'er geen audientie, vrienden? wel G[od] betert! ach Momus! het volk heeft het te drok om aan de eeuwigheit te denken, want een man die een lapje laaken tot een broek afsnyt heeft werk genoeg, dat hy het wat rekt, of een half zestienendeel korter meet, als zyn pligt is, de wigten, en de maaten tot zyn voordeel te gebruiken vereist een heel mens, iemant te bedriegen, of op een eerelyke wyze te bedotten, om zyn huishouwden voor te staan laat geen oogenblik rust aan een baas, die gelt, en plaisieren zoekt, een contract op te stellen bedriegelyk, of een zaak te verdraaijen om winst is van de uitterste moeite, met één woort, de creatuuren giszen niet verder als hun neus lang is, en zo ze op het toekomende al peinzen, zo neemen ze een flaauwe hoop, en troost in den arm, of stellen hun bekeering uit, tot hen Monsieurs Mors van de leer afstoot, als hangebasten, die om den hemel den- | |
[pagina 310]
| |
ken, als ze geen aardbol meêr konnen ploegen. 't Is geen kwaat slag van volk om 'er meê te leeven, maar het deugt niet om 'er meê te sterven’ ho 228-229 Maar ook zichzelf houdt Momus een spiegel voor: ‘Was het niet beter gevolgt, den weg der reden? het ligt van u gemoed?’ ‘[...] 't is wel waar gy zult weinig mede wandelaars ontmoeten’, maar dat weegt misschien op tegen de vreugde die hem wacht. ‘Ja maar dat voor gek loopen, en van al de wereld bespot te worden, als een Fanatiek, een Klopbroêr, een Kwaker, een Uil, ja wel een Ketter, een Kaerel, die een gevoelen op zyn zelven heeft, en een strydig leeven leid tegens de gewoonte van anderen, die in een dronken zoes met de vollen stroom voort golven, bevalt my niet. Ik zouw je daar fyn gaan worden, en offeren myn verstand op aan de wysheit, doorzoeken de natuur en wysbegeerte, leeven afgescheiden van de zinnen en versturven aan myn zelven. Neen! ik weet beter: de vriend Momus laat zig van geen honden bepiszen, want een deugdzaame ziel is een uitbraakzel van den tydt. Een bedelaar heeft meêr plaisier als een vroom man; een Dief, en Moordenaar is niet half zo gehaat by de bedorve weerelt, als een mens die enkel G[od] zoekt te behaagen. Hy die zig geheel consacreert aan het oneindige, en dat volbrengt, het geen hem van binnen wort gedicteert, dat nimmer stryden kan met de uitterlyke beveelen, zo het afhankelyk blyft van zyn oorzaak, staat voor al de gevaaren pal, die aan het weldoen verknogt zyn. Hoe hooger gesteegen tot de volmaaktheit, hoe dieper afgrond van gevaaren den klimmer dreigen. 't Is waar de deugt is haar zelfs tot een loon, en in de volbrenging aller geboden leid een gelukzaligheit verslooten, die onafbeeldelyk is, dewyl het gemoet, ontledigt van alle aardse dingen, vervult wort met een zeker zoet, dat boven het peil aller beschryvinge is, en ik wel wenste eeuwig te genieten, maar, helaas! Momus is en blyft Momus: hy kent den weg ten Hemel, en verkiest dien van de hel. Hy slags [lijkt op] zyne reisgenooten, en kan de lekkernyen van den tydt niet verlaaten, om de eeuwige te proeven. Foei zotte, en malle snaaken, gekken, slimmer, als Aapen, om dat gy de reden verzaakt, die de dieren niet is geschonken, waarom leesje myn grollen? waarom hebje smaak in myn fratssen, daar ik de plomste nar van u allen ben? My dunkt gy hoort wyzer te worden, door het zien myner | |
[pagina 311]
| |
malligheden, geefje twee stuivers voor een papiertje, dat niet beter is, als om 'er met verlof de poort aan te veegen? aasje op myn drek, ô honing str[ont]vliegen? scheit 'er uit, het schaamt zyn zelven dat we zo dom zyn, en 't is onvergeeffelyk, dat je om myne wisjewasjes te doorkruiszen u tyd verzuimt. Dat ik zo gek ben van te schryven heeft nog eenigen schyn van reeden, om dat ik myn leege zakken met uw overvloet een weinigje stoffeer, maar gy raakt uw dubbeltje kwyt, en profiteert 'er niet by, als dat ik denk, wat zyn de Neêrlanders onnozele beulingen [lett. worsten], datze voor een rommelzoo van prullen nog gelt geeven, en de beste boeken, die hier te krygen zyn, niet doorbladeren. Dat ik je als een vriend mogt raaden, het zouw dit wezen, dat my dunkt, dat het beter zouw zyn voor u zelven, dat je de zestien duiten, die je aan myn cedel [geschrift] vermalt, aan den armen gaaft, om ten minsten hier in te leeren wel te doen. 't Is waar ik zouw 'er een pintje minder om moeten lurken, en wat meêr gebrek aan drank om lyden, dog wie weet, of ik hier door niet een vroom patriot zouw worden, en die paerel op baggeren, die ik nu verzuim, door zo dwaas te weezen, als je al te maal zyt. Ziet myn gezuikerde Zullen, en onnozele Prullevaars daar is geen nader weg tot de volmaaktheit, als armoede. Zy is de moeder der wetenschap, en konsten, den weg ten Hemel, het Paradys van wellust, met één woort het is zulken een lieve pop, dat ik wel wenste, dat je der al te maal zin in kreegt, en uw schatten en rykdommen wilde te grabbel gooijen, om haar zo moeder naakt te bekruipen, als ze is gebooren. Bloed! wat zouw Momus dan een Kaerel wezen! ik lagte in het weekkelyks schryven, en in al wat fraai, en leerzaam is, ja zelfs in W.v. Swaanenburgs Parnas, en ik ging even zo leeven, als myne zotjes al te maal doen. Sta vast kannen, en glazen zouw het wezen: een paar harddravers, en een plaisier plaats, met een Kat, twee, drie zouw het minste zyn, dat ik zouw verkiezen. Wat zouw ik een boeken koopen, en ze nimmer handelen, en een deel smarotssers [narren] den bek ophouden, die zig elk, hooft voor hooft, naar myn stuipen zouden schikken, om een smerigen bek te haalen. De Poeëten zouw ik net tracteeren, als de manier is, te weeten voor gekken verslyten, en met een patakon [zilveren munt], of een agtentwintig voor een Bruilofts deun te knoeijen verzenden, en de Kommedianten voor kanalje uitbraaken, schoon ze | |
[pagina 312]
| |
veeltyts eerlyker zyn als hunne auditores, die de bak, en logien [loges] voor hunne plaaten [geld] bezitten, dog de Schilders voor Baviaanen, om datze naäapers zyn van Aapen. Zag ik, by ongeluk eens iemand, die naar een mens leek, ik zouw denken, wat is een vergulde Ezel een heillig, by een mager Platonis vogel geraamt, en al had een man meêr hoorens, als Argus [monster met honderd ogen] oogen, hem voor myn broeder begroeten, zo hy anders een mooi wyf in pagt had genoomen om zyne middelen te vergrooten. De armen zouden over myn miltheit niet klaagen, dewyl ik liever hondert vette, en ryke smarotzers zouw doen banketteren aan myn overvloedige tafel, als een paar nootlydende met broot, en water vergasten. Ampten, nog Staatsbedieningen zouw ik niet begeeren, om dat ik te lui zouw wezen om de lasten van het gemeen te torssen, die zwaarder zyn als ze by de burgeren schynen, die niet weeten, dat het heerssen een moeijelyk ampt is over een party onbandige Onderdaanen. Hoor of ik al veel zeg of niet en zeg, ik ben, en blyf kaal, maar had ik poen, ik zouw 'er zo wel meê voor den duiv[el] raaken, als een van u, Heeren Lezers’ ho 231-232
Uit het gesprek dat Arlequin bij thuiskomst na jarenlange afwezigheid voert met Colombine: ‘myn Circe [...], die zo meenigen jongeling in een zwyn heeft herschaapen’; Arlequin dreigt er helemaal lyrisch van te worden: ‘[ik] wens my te vervarszen in 't pekel van Amphytrite [godin van de zee]; uit uwe wellen wil ik de wiszelvormingen viszen, en zo gy, meêr als een Lesbidise Saffo [dichteres op Lesbos] ons opening wilt geeven van Ariadnes Weduwelyken staat [Ariadne hielp Theseus uit het labyrint, maar werd door hem in de steek gelaten], zo zal de druiven staf van Bacchus uwe stranden bevogten met muscadellen [jonge druiven] van Liber [Bacchus]. Colombine. Moet de hooning des huuwelyks, en de amber der liefde dan altyd vloeijen uit de Poëtise kuipen? en mag een Nederduitse kus niet rollen van een Batavisen mond, op een ongeleerde wang, zonder een rist van antique spreekwyzen te uitten? zo beklaag ik het Jufferdom onzer eeuw, dat de waarheden meêr meet by het gevoel, dan het gehoor. Op één aas weegen wy de verdiensten der mannen, want de balans der Hollandse Grietjes is | |
[pagina 313]
| |
daar omtrent Correcter, dan het diamantschaaltje der Juwelieren in de Orientaalse Margareten [parels] te keuren. Had ik zo meenigen pistool [gouden munt], als ik de verzoekingen heb doorgeworstelt der Jupynse stieren! en zo meenigen rozennobel [gouden munt] als ik pal heb gestaan voor de verlokzelen der eeuwen! wat zouw ik myn bemindes kruin met andere versierzelen kroonen, als hy nu gedwongen is te torssen! myn hart is nog het zelfde tot u, myn snobbelige guit, dat het geweest is voor u vertrek, al heeft het slakken hoorentje, waar in het huist gestadig te huur moeten zwerven, om den band van ziel en lighaam tot uwe wederkomst onoplosselyk te bewaaren. Ik heb in dezen al gedaan wat de pligt is van een vrouw, die niet zonder man kan duuren, om my niet af te zonderen door een particuliere Kettery van de gewoonte der wyfjes, welkers pilooten vreemde kusten peilen. Nu weet ik hoe een hen bestaat, welkers haan de morgen wekker van het Oosten te gemoet trekt om peper te haalen. Zouden de blanke Matroozen by Westindise spoken gerust slapen, en wy om den anderen avond niet een nieuwen Serviteur op doen, om ons de vaak te verdryven, dat was elendig, en ik weet dat lieden van oordeel, als gy zyt, daar niets tegens zullen inbrengen, als dat het jammer is, dat het nagtsallaris van Cyprus [Venus'] kamenieren zo zeer is vermindert van prys, dat men in deze bedroefde tyden 'er naauwelyks meêr meê kan overwinnen, als een kind, of twee, dog dit geschiet meêr door kladders en beunhaazen der negotie, als door brave Makelaars en Kooplieden der neeringryke Steeden. Waar maar een duit met eeren te verdienen valt, snuivender tegenswoordig duizende op uit. Het getal der loontrekkende Juffers is zo toegenoomen, dat men voor een stooter [munt], waar van een pistool opdoet: ja zo myn lieve Arlequin vervallen alle kunsten en wetenschappen: en is 'er al eens hier en daar een gelukkige Dame, die een stuivertje by een man van fatzoen overgaart, wat is het anders, als voor uitzuipers? koomen de Waaltjes en Moffen niet by heele doozynen over, om op Katten te aazen. Als een Hans donder maar zo veel penningen uit zyn patrimonieele goederen kan by een schraapen, dat hy met een kaalgenopt vagenbonderend kleetje kan geraaken op onze bodems, is hy vliegende een groot Sinjoor, en vertoont ons vaak een Ridderorder, die men met zwynen te hoeden in Westphaalen alzo min heeft verdient, als met hier op schildwagt | |
[pagina 314]
| |
te staan, wanneer de onderhouder van een Snol de Lythanie der Heidense Goden in den Tempel van Venus prevelt, om zyn uitgerekten adem niet ontvrugtbaar te verliezen. Arlequin. Hoe gerustelyk schud een man van kennis in vreemde gewesten zyn beursje niet uit, als hy weet dat de spaarpot van zyn matres nimmer ledig staat van kluiten! en wat is het een geneugte voor den reverteerenden bul, als zyn blanke Iö [priesteres, door de jaloerse echtgenote van Zeus in een koe veranderd] hem de welkomst laat toe bulken, door eenige van haare overgewonne Kalveren, waar van een halve stad den tytel van Vader met een goede conscientie mag voeren’ Hij voegt daar dan nog aan toe: ‘Ziet, ziel lief, ik ben van de kwaadste slag van Hoorendragers niet, als je wel hoort, dog het werk der onderlinge liefde en mededeelzaamheit moet zig niet verder uitstrekken, als onder onze geloofsgenooten’ ho 364-366
Uit de laatste aflevering van De Herboore Oudheid, ‘In een nareden verhandelt door den Autheur’: ‘Toen de weekelykse Herbarist van oud Severzaat, voor hedendaagse wormen, op zyn Europees Kermis Theater in 't Nieuw verscheen, was hy genoeg overtuigt van zyn bekwaamheit, om een jaar lang zyn vlugge toehoorderen loome gedagten in te boezemen, door behulp van zyn eigen zotheit, en de Jan Pottasie [clowneske] stuipen, die hem gestadig verzellen, dog nimmer dagt hy, dat het volk van deze contrei zo gek zouw zyn geweest van zo veel tyd te verbruiën, om dezelve te slokken’. ho 411 Aldus het begin van deze laatste aflevering waarin de schrijver zijn lezers op allerlei manieren om de oren slaat, zoals in deze passage: ‘Hy weet welk een last het u geweest is, nog is, en altyd blyven zal, een regel verstants te ontmoeten, en daarom zig aan uw belangens opofferende, zo roept hy met een geveinst gemoet: weg met de wysheit, en lang leve de zotheit! ziet dat lykt 'er na, maar ik denk het einde goed, al goed. Had ik lompen hond van den beginnen af, als een beest geschreeven, wat had ik al meenigen dubbeltje beet gehad, dat ik nu heb verzuimt, door zomtyts een mensselyke grap onder myn kuuren te mengen. Foei myner! maar dat gedaan is, kan niet herstelt worden, dog zo de vergiffenis | |
[pagina 315]
| |
plaats heeft omtrent boetvaardige schultbekenners, zo ziet uw Momus met zulke barmhartige oogen aan, als hy u doet, en denkt van hem, het geen hy van u denkt, te weeten: van een neetelige gront kan men zelden beter als distelen en doornen aazen’. ho 413 De Nareden wordt dan aldus beëindigd, nadat ‘den schralen troep der wysaarts’ tegenover ‘den rykdom der onnozelen’ is gesteld: ‘Onder de laasten wil ik niet hooren, schoon ik onder de eerste niet kan zyn, want met de schatten des tyds te lagghen in een Stad, en in een Land, daar men by naar niets anders zoekt, ruikt naar een vreedebreuk by de geltschraapende Batavieren ô Neen, eêr ik myn oogen sluit voor myn eigen dolheit, en dit Boek opoffer, aan de buiën der alvernielende eeuw, moet ik uitgillen; dat het gelt het eenige is, dat in Europa gezogt wort, en schoon een klein hoopje deugtzaame Lezers hier ligt tegens zal aan woelen, zo maak ik my stout, dat 'er onder het getal van hondert, zo 'er zo veel zyn, altoos ten weinigsten negen en negentig zullen gevonden worden, die zekerlyk, is het niet openbaar, in hun harten zullen gewaar worden, dat de zugt tot de klinkende geltbel in hen zo ver niet verstorven is, of ze zouden met hun opregte pootjes nog al eens toe tasten, zo hy een goud drolletje liet vallen voor hun verstorvene oogjes. Och, myn goeje slokkers in de verzoekinge, en in den proef moet men zyn zelve leeren kennen, want veel zusjes zyn kuis, om dat de broertjes niet toevlooijen, en veele verzaaken met een hoogmoedig hart, het geenze niet konnen door gemaakte nederigheit krygen, maar in 't midden der aardse wellusten zig te ontdoen van de wereld is hemels. Hoe weinig dit wort gevonden weet ieder, en om die reeden zal ik hier van zwygen, hoopende en geloovende, dat 'er ook zulke zyn, alhoewel ik ze nooit gevonden heb, trouwens myn verkeering is niet veel onder de waare wyzen, om dat ik zo een groote gek ben, dat ik de dwaazen naar loop, om kool, voor raapen te verruilen. Hoe onnozel de Osjes van Europa's wei ook zyn, zo houden we van geen raapers, als van hun zelven, en schoonze al te mets al eens een blaatje kool slokken, zo scheitenze dog geen poen, en ze hebben gelyk ook, want dewyl hun heele bestek bestaat in schraapen en raapen, zo zoudenze zondigen tegens hun natuur en opvoeding, by aldienze een duit kwamen te besteden, aan Pallas. Laat dat magere beest zyn zelfs bedruipen vrinden, | |
[pagina 316]
| |
terwyl wy met één hart en één ziele voortvaaren den Tempel van Mydas te vereeuwigen: waar toe zouden de latere eeuwen de ouden oversnoeven, en wat voordeel zouw het ons zyn, by aldien zy, die naar ons kwaamen, ons zouden roemen spruiten van Minerva geweest te zyn. 't Is genoeg dat wy weeten, dat wy afkomstig zyn van Bato, en die kwam weêr van een ander, en zo voort, en die alle zyn dood, en zy, en die naar ons koomen, zullen meê al sterven, dog wie bedenkt de eeuwigheit van zyn wezen, en de duuring van zyn ziel. 't Is waar men zeit, en men gelooft dit, zo men zeit, maar daar de werken spreeken hout de praat op, en om dat ik zo veel vertel heeft ieder reden myn doeningen te wantrouwen, dat ik wel mag lyden, want ik spreek nog schryf nooit iets, om iemant te bedriegen, dewyl het hart van ieder Lezer die post getrouwelyk waarneemt. Ik ben maar een Charlatan van een dubbeltje, dog daar zyn 'er wel grooter, en om die reeden wys ik je daar na toe, want de dingen die veel kosten, en weinig voeden worden voor de beste gekeurt: geloofje me niet? vraag uw Doctoren en Apothekers, maar dat volk is te digt, om u een relaas van hun dodelyke conserven meê te deelen. Die inventien konnen geen dagligt verdraagen, en daarom doen ze hun operatien in het kakhuis, terwyl ik in 't publiek u mixtuuren verkoop, die u de ooren doen gloeijen, zo ze niet doof zyn voor de toonen van een nar; en welk een nar? een zulke die wysheit orakelt onder de zotten. Dat 's beget veel gezeit, zulje denken: het doet zeker niet, Lezers, want ik verhandel daar tegens wel ruim zo veel dolheit onder de verstandigen, en dat is kamp. Wat ben ik een ongelukkige d[ui]-vel! dat ik het niet van pas kan maaken, ik moet verkeert gevormt zyn, want de een klaagt over myn verheeven styl, en een ander walgt van myne zottiezen. Grooten en Kleinen beklaagen hunne dubbeltjes alzo veel als ik, want nu het jaar om is, heb ik 'er geen een van overgehouden. Gy hebt geen zegen van myn schryven, nog ik van u gelt: Dat gy 'er uitscheide met lezen, en ik met schryven zouw niet kwalyk begreepen zyn, naar my dunkt. Fiat! hier op ons eens beslaapen, en van een mooije meid gedroomt zal veelligt het einde schaffen van het verschil. Vale’ ho 417-418 Arlequin Distelateur spreekt zijn verwondering uit over de geringe waardering die hij bij zijn vrouwelijke lezers ontmoet: | |
[pagina 317]
| |
‘Praat ik van Zanggodinnen, van kunst, of overstrooming van Pegasese pis [Pegasus, het gevleugelde paard, symbool der dichterlijke inspiratie], ieder bergt zyn lyf voor den Zondvloet, en elk bouwt een Ark van verwondering, om zig te verschuilen onder de lommer van een pyp toebak voor alle de hoozen, en orcaanen, die myne troepen verzellen. Werp ik de Deerens met roozen, en stoei ik met lelien, daar schuilt een angel roepen de Juffers onder de violieren van dien stinkert, en ben ik bezig by de getrouwde huisengelinnen myn pligt af te leggen, door haar haare hoedaanigheden op het aangenaamste te conterfeiten; men gilt het penseel van dien gek flatteert niet; hy verkiest onze breede smoelen te veel van vooren, en weet niet aan welke kant een kat met vier pooten het best valt aan te vatten, hy schildert ons met een baart, snuiftoebak onder de neus, vergift in de oogen, tanden in den bek, en tang, en asbeezem voor een waaijer in den poot, ja onze hals, die krop van den dui[vel] die twee elpenbeene Etna's, die blaasbalken van Pluto [god van de onderwereld], die tetten van Heintje Pik die omsluijert hy met Klinkdigten, waar op de honden blaffen, en komt hy lager met zyn verfkwast, dan gaat het voorburg van de hel oopen, en de arme geesten der mannen worden in een vagevuur gezuivert van alle overgebleeve aardagtige bruijeryen, met een woort, 't is hartje lief, laat Arlequin dog uit den huis, of ziet... en daar meê denkt Vader om een snoepse nagtkus van Moeder lief, en geeft my de Benedictie van den heilligen Uil, door te zeggen tegens den Boekverkopers Mercuur, en den kleinen Maja's zoon [Mercurius of Hermes, god van behendigheid en snelheid, van handel en jeugd, zoon van Zeus en Maia]: wy willen die vodden niet meêr hebben, en dat zyn die weekelykse extracten, Messieurs, die ik in het zweet van myn aanschyn stook, om alle myne Landsluiden te verkwikken’ ad 314
Enkele passages uit de enige, geheel aan de mystiek gewijde aflevering in de Arlequin Distelateur: ‘Gewyde vaaten, en balszemkruiken, gy gulde schaalen, en zilv're kuipen der biddende zangers opent uwen Nardus [een geurige plant], de speceryê geuren van Libanon, op dat ik langs den amber van verdwynend kaneel opvaar, als een Paradysvogel in de onzienelyke robynklooven der alleen zig zelfs kennende G[od]heit. | |
[pagina 318]
| |
Daar moet ik ontmantelt van alle eigen vlees en bloed herjongen tot een morgenkrekel van den stortenden dauw der geesten’ ad 354 Een duizeling bevangt hem echter: ‘De galm van honderd duizend springende mortieren kan geen sterveling meêr doen verbaazen, dan hem overvalt, die op het stip van doordringentheit in het oneindige zig los ziet op een enkele vezel voor een afgrond van verrukking. De inbeelding op het onmeetbaar gevest, valt in een betoverende verdwyning voor den bejaart der zaalige dieptens, en schoon 't gemoet niet volkomen geheilligt, door de overrompeling der instortende Ideën op de kant blyft van haar nietigheit zo geniet ze dog een gewaarwording van ruimte, die haar eenigzins ontankst door de vreede van een toestemmende omhelzing, om, de door al te veel onderzoeking, verdiende hel te verduuren met gelaatene willeloosheit, waar uit een hemel ontwortelt, die het karacter der wezentlyke wellust stempelt op het was der gebuigzaame ziel’ ad 354 Het mystieke minnespel wordt dan beschreven en verheerlijkt in een lang gedicht, waaruit: ‘ô Zalig wonder ligt, en Vader van den duister,
Die op uw donder knarst, als gy oracels brult,
Wat groeit 'er, op myn nagt een glans van fieren luister,
Nu ik myn kaalen kruin, met demoed voel gehult;
Nu ik van verre staâ, zo komt uw goedheit nader,
En wyl ik van uw wyk, zo loopt uw gunst my na.
Ik vind u, het is waar, door zelfs verzuim wat spader,
Om dat ik werken wouw, daar enkel u gena
Myn levenskruk moet zyn; maar, ach! nu 'k u mag voelen,
Gelyk een Westen wind, met lieffelyk geruis,
Langs 't boezemend gekir van 't duivenkropje woelen,
Zo tukt ons torteltje, in een woestein van huis,
Met wiekjes van de min, op hemelende pluimen
En slaat den zoeten neb, om 't lokje van zyn lief,
Tot dat de ad'ren van lust, en dartelheden schuimen,
In 't ondoorwaadbaar zoet van zulken harten dief
Als ooit twee zonnen stak, langs 't glas van lodd'rende oogen,
Waar door de geest verrukt, en 't eigen leeven wars
Zig merkt geheel, en al in 't tegenbeeld gevloogen,
| |
[pagina 319]
| |
't Geen leeniger, dan was in steê van stuur, en bars
Gelaaten wagt de wil te vangen in haar weezen,
Ten vonkje van dat vuur, 't geen brand dog niets verteert,
Wyl 't uit een oly is dier G[od]heit opgerezen
Die door vermindering de glans myns lamps vermeert.
Hoe 'k kleinder ben door 't grootst, hoe 'k ruimer schyn te worden,
Hoe 'k teerder op myn talk een wuftig ligtje spin,
[talk: grondstof voor vetkaarsen]
Hoe ik een breeder lugt voel om myn schedel gorden,
Waar in ik redenloos een nieuwer ádem vin.
Als 't al myn niet, het niet myn al schynt te verwekken,
Om dat dit denktuig smelt in de oorzaak van 't Idé,
Dan sleept de zoele vreugt van 't heillig trekkenbekken,
Het lighaam zelfs van hier ten derden hemel meê’
Deze nieuwe lichamelijke ervaring is niet uit te drukken: ‘Al was Maria's deel, de kalmte van haar Moeder,
In deze romp geprent, nog was ik onbekwaam
Te uiten aan 't gemeen, hoe de eigen geesten voeder,
In 't vlees, door liefde slaat den stempel van zyn naam’ ad 355
Het gedicht besluit aldus: ‘Maar zagt wie meêr wil van die diepe wond'ren leezen,
Daal zelfs geheel in 't bad, waar uit ik nevel put.
Die word een dauw gelyk van vroege morgenzugten,
En huppel langs het groen van 't blyvend Paradys,
Of keer weêr in 't begin, waar uit hy kwam te vlugten,
Toen hy de waarheit zong op Babels loogen wys.
Geen spits van duizend myl voert ons in G[od]s verbonden,
Geen steig'ren, naar om hoog leert ons wat of hy is,
Maar, als een drop te zyn in de Oceaan verslonden,
En daar te blyven steets is 't naaste pad gewis,
Wyl dan de eene vat, 't geen de andere komt te baaren,
Waar door één ádem twee doet één zyn in dat één,
Dat ik zo wel met vreugt niet uiten kan, dan snaaren,
Bevogt met traanen van Maria's marmersteên’ ad 356-357
In de beschrijving van deze ervaring, waarin de dichter het besef van zijn eigen lichamelijke identiteit verliest, verschijnt hij in beelden van een nu eens vrouwelijke, dan weer kinderlijke overgegeven zelfbeleving: | |
[pagina 320]
| |
‘ik rast in de nevel der natuur naar de boesem van des zelfs Moeder, en vat de speên der ongeschapentheit met verdwynende lippen. De melk der onsterffelykheit, en de room der eeuwen spat in myn mond, wanneer ik ontledigt van alle eigen lugt, gaapende leg te rekhalzen naar de instorting van iets, dat ik proef, als de zinnen gezwagtelt in de luijeren der vergetelheit, gewaar worden wat het is zelver niets te zyn door het eenige al te omhelzen’ In deze toestand van zelfovergave vloeien alle verlangens uit en zijn de tegenstellingen overwonnen: ‘Geheel ontbloot te zyn van 't heigen van den wil;
De hemel, en de hel, het zoet en 't zuur te ontfangen,
En in die beide niets te durven ooit verlangen,
Als dat G[od]s raat geschiet is 't toppunt van het stil’
De verzaliging in deze toestand wordt dan beschreven als de genieting van de natuur in een ruim en verstild landschap, waarvan de schildering wordt gevolgd door een mystiek minnedicht: ‘Gelyk hy die op een schilderagtige voorgrond leggende, (die bruin [donker] is, om kragt aan het ligt te deelen) langs de hobbelende baaren der ruiszende vlieten, en stuivende watervallen den gezigteinder verliest in de deizige verschieten der steigerende klippen, die uit het zilver van den dag haar zandige rokken stikken met ulter mareine festonnen [guirlandes] door goude draaden omweeven, en een zekere vreugde gevoelt de ver afgelegentheit der Steeden en Kasteelen langs een wykende nevel te begluuren in de kalmte der aangenaame Lente, ja zig ontzet over de uitgestrektheit des wérelds, die Berg op Bergen rotst (waar onder de valeijen banketteeren) om den hemel te verduuren met puntige toorens en wytuitgestrekte wallen, zo genoeggelyk lommert de ziel, onder de vergeetelwarandens der uiterlyke stoffen, als ze van verre de purp're dageraat ziet opstaan uit de Cherubs [engel] pluimen der warme Ideën, als die Bruid, die haar trouw belofte dadelyk wil verzegelen met onzen geest te omhelzen voor het altaar der zon. Staat op myn ziel van 't mos, en 't neêrgedrukte gras,
En schut de traanen af, die de avond heeft gebooren,
Want zy die, eêr gy wiert, reets lang u liefste was
Treet als een morgenroos in de armen van uw dooren.
Steek met geen scherpe drift het bloemtje van den steel,
| |
[pagina 321]
| |
Nog kus door dartel groen haar bladertjes aan stukken,
Maar dans een minnewet [menuet], op een gelaten veel [viool],
Om wellust, booven peil door 't ádemen te plukken.
Hoe geurt haar purp're mond, door 't vroege morgengoud!
Wat huppelt hier een dauw van hooningraat der Byën!
't Is of de hemel weêr aan de aardbol vast getrouwt,
De tyd wil op het dons der eeuwigheden lyën.
't Schynt of een nieuwer wind het west te booven streeft,
En dat de tuingodes [Flora, geliefde van Zefier, de westenwind],
aan schoonder minnaarswangen,
Met vleugeltjes van myrt en vroeger palmen kleeft,
Om op haar teeren borst zijn laatste snik te ontfangen.
Ei noem dog niets van 't zoet, het geen dat gy gevoelt,
Maar smoor u woorden in haar krop door trekkenbekken,
En als gy mat van vreugt, uw denkbeeld afgewoelt,
Te ruggen daalt, laat dan op 't nieuw u geest opwekken,
Door de oogen van u duif, die tortel van albast,
Die van 't olyve Bos naar Noachs hut wil keeren,
Wanneer het stil gemoet, langs 't liefde water plast
Om door vergetelheit den kennis te trotseeren. ad 358-359
De aflevering besluit met de opmerking dat ‘de plaats te klein is, om een grooter Kerk te stigten voor dien Schepper, die de eerste volkeren geen Tempels wilden bouwen, dewylze oordeelde, dat de heele wéreld te klein was, om zyn wezen te omvatten’ ad 360
De paus heeft de Spaanse troepen bij Gibraltar en hun zieke aanvoerder Generaal De las Torres een heilig geraamte gestuurd ter bemoediging in hun strijd tegen de Engelsen. Momus mijmert daarop door: ‘Innocentius doet considerabele moeite, om na zyn overlyden in een Sanct te vervellen, maar wie weet, of ik, die in ver na de fynste broeder niet en ben, daar niet eêr toe komen zal, dan hy, want als men t'avond, of morgen eens zal benodigt wezen, om een reliquie van de een of de ander beuling te hebben, en dat men my hier, of elders vind in de knikknelishuizen der graaven, zo kon het ligt gebeuren, dat ik, die thans zo ryk ben, als een Poëet moet zyn, dan nog eens zal pryken in een zilvere, of goude tombe, hoewel onder een anderen naam bekent, als ik nu bezit. Momus, nu uitge- | |
[pagina 322]
| |
jouwt van grooten en klynen, zal ligt nog met kniebuigingen begroet, staan keiken op den altaar der kerken, als een reus in het Amsterdamze doolhof, na al de Catholyke kyën, en zonder dat hy het zelfs zal weeten. 't Zal zyn heilige N.N. bid voor ons! en schoon ik 'er nog minder van profiteeren mogt, als van myn weekelykze nouvellen, nog zou egter myn Gardiaan, op myn geanatomiseerde spieren, dit lukkende, konnen subsisteeren [in zijn levensonderhoud voorzien], als een koggel op een hoer. Op zo een wys kan gemakkelyk een knevel, die in zyn leeven nergens toe heeft gediend, na zyn dood de varkens slagten [gelijken], en smeeren den paapzen kool. Coeragie! myn ziel! fopje tegenwoordig de paapen, na de dood zullenze het u veelligt dubbeld vergelden. Hoe wil de koster my de ribben nog keeren, als ik bestooven, en bespinragt, niet beziens waard zou zyn, was ik niet opgetrarariet met een Catholyk vygeblaadje voor myn Geuze schamelheid. De Meisjes en Wyven, die my nu haten, om dat ik haar de waarheid preek, zullen my dan wel duizend kusjes schenken. Wie weet hoe de Deêrns haar rozenkransje zullen vryven tegens myne verlepte fragmenten! Bloed! wat zal ik nog een kaerel worden, zo ik eens braaf afgeboent, door de een, of de andere schrobber van een Bagyn, zal dienen, om in het maagdelyke convent te pronken, als een uitgemergelt Pater, onder wiens coevart [dekking] de vette ten reyë gaan! Ligt dat ik nog wel in processie uit wandelen loop, op de luiën rug der Bedelmunniken, of dat ik worde geplaatst in standaars, en vaandels, om veldslaagen, en steeden te helpen winnen. Al zag my de nikker [duivel] dan, hy zou moeten vlieden, want zie ik 'er nu disperaat, mal, en mager uit, over honderd jaar zal ik afschuwelyker wezen om te beschouwen, als het Kunstpaleis van Faenix zelver is, waar voor de verstandige gruuwen. Leefde dan de Generaal de las Torres, hy wierd wis gezond, door my te begroeten. Ligt dat ik door hem, gelyk een molik [vogelverschrikker] op schildwagt gesteld zynde, de Engelze spreeuwen zou kunnen verjaagen uit de Spaanze krieken: en ligt ook wel, dat zy 'er niet veel na vraagende, my na het gat veterden met een salvo van kanonnen, en mortieren. Verloor 'er dan zo een heiligheid, gelyk ik zou zyn, een been, of een arm door, geen zwaarigheid; honderd doodgravers zouden 'er toeschieten, om ons te proviandeeren met de keur van meêr knokken en schinkels, als 'er nodig geweest | |
[pagina 323]
| |
zyn, om een leger van elf duizend Urselinnen uit te rusten voor de Keulze marionetten. Ik zou de eerste Sanct niet wezen, die aan malkander gelapt van verscheide schonken, en bonken, haast zo veel vaders zou gehad hebben, als onze Madam Theresa [?] alhier mannen heeft geëxerceert, door haar onvermoeide hebzugt. Dog al lang genoeg van de generatie der Sancten gesprooken’ mo 211-212 | |
Voorreeden Aan den gunstigen lezer. [geschreven bij de uitgave van de onvoltooid gebleven jaargang van De Vervrolykende Momus]Ziet hier weder een Tractaatje van 42. vellen gedrukte letteren, zo prop vol Swaanenburgze onverstaanbaarheden, als 'er vereist worden, on een onervaaren weetniet geheel te verstompen. Een wysman wind veel land, als hy zotten verliest, en ik heb altyd blyde geweest, als ik het geluk genoot te vernemen, dat dagelykze begrippen geen weg wisten met mynen schryftrant. Ieder boekknoeijer heeft een bezonder oogmerk, dat hem aanzet de waereld te bewandelen. Zommige zyn Catholyk, en byna universeel, en dat zyn de gelukkigsten. Anderen schryven alleen voor de gekken, en die vaaren wel. Zommigen doelen op onderzoekende liefhebbers, en die raaken naauwelyks rond met hun arbeid, en kosten. Dog die voor een veertig, of vyftig blokkende nazinners hun geest tot gruis rasphuisboeven, die komen meêr, dan de helft op alles te kort; en hoewel dit zo veel is, als water in een zeev te scheppen, zo is het dog nog duizendmaal voordeeliger, dan enkel, en alleen, na zyn zin, voor zyn zelven te schryven, en dat als een delicatesse de waereld te willen opdringen. Of ik onder de laatsten, of op één na onder de laatsten behoor, en weet ik niet, dog dit is zeker, dat ik meêr voor de toekomende, dan voor de tegenswoordige eeuw in de weer ben. Het oogmerk van een hedendaagze penbestierder doelt meest op geld, of eer: twee poolen, waar langs een schoolnar ten grave snelt. Ik, die van natuure, als Midas [alles wat Midas aanraakte veranderde in goud], geen zugt heb tot het goud, en die de waare glorie stel in de veragtinge, en de smaat van het gemeene gepeupel te ondergaan, denk op die uiterstens niet, die de geleerden bedoelen, en daarom profiteer ik zo veel van myn ar- | |
[pagina 324]
| |
beid, als de waarheid, en de deugd van hun leerredenen doen. En hoewel dit voor onbedrevenen gek schynd, zo verzeker ik den Lezer, dat my alle deze onheilen niet verveelen, want het is een eigendom van Pallas [Athene], en de haaren, kinderloos agter den dyk Apol [de zon] te zien op, en te zien ondergaan, zonder 'er iets van te profiteeren, als haar te verblyden over de voortreffelykheid van zyn nabyheid, en haar te bedroeven over zyne wyking, als de nagt deszelfs klaarheid toegrendelt door donkere gardynen. Ik zou winsteloos, ja tot myn schade, en tydverlies dit werk nog langer hebben uitgerekt, had een ziekte, byna tot de dood toe, de loop van myn voornemen niet gestut. Een meêr dan gemeene zwakheid des lighaams heeft myn ziel overrompelt met een onmagt, om de meeningen myner geest te penseelen, en langer te vertoonen, dat ik als een muilezel wel bekwaam ben, om byna van een ieders tong met een schimpspoor bereden te worden, dog geheel niet in staat schyn, om afzetzels van myn aard voort te brengen. Die van zyn Vaders kant van een paard, en van zyn Moeders zeî van een ezel is te zaamen gesteld, sterft kinderloos. Ziet daar een nette beschryving van myn familie, vrienden, en afkomst, waar mede ik my weinig bekommer, en die ik meêr schuuw, dan ik ze nader, in zo verre zy aan de graauwe ridderordre der langöorige sociëteit behooren. Ik kan met Midas niet hotten, schoon ik geen Foebus [Apollo] ben. Die snaak praat van een quart percent, van maaten, en gewigten, en dewyl de zon die dingen niet bezigt, maar, als de eerste kerk, alles na de algemeene liefde wikt, zo is 'er, en blyft 'er een stuiting tuszen den dag, en de nagt, waar van in deze volgende bladeren vry wat te doen valt. Ik prys ze niemand aan, om niemand te bedriegen, maar ik legze, als de bakker zyn bollen doet, op het venster te pronk. Wil ze iemand koopen, wy zyn gereed om ze te leveren, en schoon ze door de overvloedige gest een weinig bitter hier, en daar vallen, zo zyn ze dog gezonder, als de universalia van Doctor Crispyn [Crispinus, het type van de onbeduidende filosoof, een zinspeling op Ludeman], die door een schielyke operatie zo rustverwekkende zyn, dat de innemers der zelve, door geene met salpeter geladene kanon, nog mortiertongen konnen wakker geschreeuwd worden. Daar schuylen onder onze semelen hier, en daar eenige greintjes blom, die den doortogt behulpzaam zyn voor veruitziende reizigers, die buiten hun zelven gaarne wenszen te trekken na die verborge zelfsheid, waar by de Heeren Goudma- | |
[pagina 325]
| |
kers zweeren, den lapidem Philosophorum toe te stellen. Dat grapje is in deze mixturen te baggeren voor een getingen [drukfout voor: geringen] prys, en daarom valt 'er niets te doen, als den buidel af te leggen. 'tSa wakker jongens, schud de beurs! voor een baggatel heb je den kei der Wyzen. Een emmer aurum potabile [vloeibaar goud] voor een ryksdaalder is immers een dolle koop. Ik verzekerje op myn eer, dat je 'er eêr gek, dan dronken van zult worden: want alle de ingredienten zyn meêr bryn, dan bloedtreffende, en dat is al veel in deze verligte tyd, waar in de kikvorszen in rym, en de muyzen in prosa in een geduurigen oorlog zyn over het regt van preferentie tot het algemeene dolhuis der natuur. Ik gun ieder Lezer zyn plaats in het zelve, mits conditie my van dien cel niet te berooven, door welkers tralie het my wonderbaar gemakkelyk valt te zien, dat één oog voor koning onder de blinden ageert. Kon ik dien vorst op myn zei werven, ik riep als Caesar: veni, vidi, vici, Romen, ik wil zeggen, Amsterdam. ô! Daar is niet gelukkiger voor een Autheur, als het handgeklap te genieten van die wysaarts, die met een pedantische graviteit een regt hebben overgewonnen, over die toehoorders, die het zever, en 't kwyl langs den kin rolt, als zy verwondert, van wegens de Ciceronianize graviteit hunner voorzwetzers, die dog zeer gering valt, zitten te luisteren als een jonge deêrn na den huwelykstekst haarer serviteuren. Onder het allerhatelykste lommer der bedilällen, en het schermdekzel hunner reizige ooren oog ik op myn Lezer, die ik meêr gezondheid toewens, dan ik thans krankheid bezit, om hier door in staat te blyven van de schriften, die ik dan, en dan meen uit te geven, te kunnen gebruiken, tot die diensten, waar toe ze ieder, na zyn aard, en bevattingen bekwaam oordeelt. Met deze wens slaat myn trom tap toe.
Uit myn Ziekbedde, den 2. October, 1727. |
|