Willem van Swaanenburg
(1967)–Jacques van Alphen– Auteursrechtelijk beschermdAchttiende-eeuwer en tijdgenoot
[pagina 45]
| |
3. De carrière van een dichter't Is verstandig zomtyts zot te schynen Na alle omzwervingen, en eindelijk aangeland in die periode van zijn leven die ons het meest interesseert: die van zijn schrijverschap, vestigt Willem van Swaanenburg zich in Amsterdam, waar het gemakkelijker zal blijken hem te volgen in zijn loopbaan als dichter dan in alles wat daaraan voorafging. De aankomende dichter vertoont zich hier voor het eerst in 1723; hij is dan vierenveertig jaar oud. Na in Hendrik Bosch de uitgever van zijn gedichten gevonden te hebben, beijvert hij zich niet alleen de lof te zingen van het werk van Thomas Arents en Lambert Bidloo,Ga naar eind1 waarvan de uitgave in diezelfde tijd door Hendrik Bosch verzorgd werd, hij gaat ook in op een uitnodiging om een bruiloftsgedicht te schrijven bij het huwelijk van Wetstein. Daar de werken van Arents en Bidloo evenals Van Swaanenburgs bundel Parnas, eerst in 1724 zullen verschijnen, betekent dit bruiloftsvers, de z.g. Parnasdreun, zijn eerste officiële presentatie, tegenover Wetstein en zijn dichtervrienden niet alleen - al zullen er dat niet weinig geweest zijn: Van Swaanenburg spreekt over ‘de geheele Amsterdamsche Pindus [...] byna’ - maar bij de vermoedelijke uitgave van de ‘Huwelyxzangen’ in 1723 ook tegenover het Amsterdamse publiek. Deze entree nu is, zoals al spoedig blijken zal bij de uitgave van zijn Parnas, mede bepalend geweest voor zijn verhouding tot, en zijn plaats in het literaire milieu van zijn dagen. Tot het bepalen van deze verhouding en deze plaats zal ik mij in dit hoofdstuk beperken. Wie eenmaal weet dat de Parnasdreun en de daardoor uitgelokte reactie voorafging aan de uitgave van de Parnas, bemerkt al bij de eerste bladzijden hoe deze voorgeschiedenis tevens achtergrond is geworden in de wijze waarop Van Swaanenburg zijn bundel presenteert. In de ‘Uitlegging van de Tytel Print’ spreekt G. Tysens hem al bemoedigend toe: | |
[pagina 46]
| |
Laat vry de Afgunstigheid naar uwen glorie staan,
Ja laat de boze spin uw kunsttaff'reel ontsieren,
ô Wakk're Swaanenburg! zy zullen haast vergaan,
Als ieder de waardy zal van uw werken vieren.
De eerste zinnen van de Opdragt aan Simon Schynvoet schijnen al enige onzekerheid te verraden met betrekking tot de waarde van deze poëzie: ‘Ik stel het my zelven tot een eer, ue met deze te verzekeren, dat ik voor myne genegenheit geen voorwerp heb weeten te vinden, dat ik meerder waardig heb gekeurt, om deze eerstelingen myner geesten aan op te offeren; die, hoewel in hun zelven van weinig zwier, schikking, en vereiste regelen der Digtkunst zynde, egter voor verstandiger oordeelen, als die van het meeste gros onzer Nederduitsche Dozyn-werkers [,] in staat zyn, om onbetwistbaar te doen zien, dat al waar geen Mecaenas te zoeken is, geen Maro word gevonden’. Onmiddellijk daarop poneert Van Swaanenburg dan zijn opvatting van het dichterschap: ‘Ik ben een Man, die weet, dat hy [diegene] niets en weet, die zig inbeeld dat een vlotte Rym, Spel, en Taalkunde, de ziel zyn van den Parnas [aan de muzen gewijde berg], en dat niemant den naam van Poëet toekomt, die groots is op klanken, die, zo ze goed gevonden worden, niet door nagelbyten zyn verzonnen, maar alleen uit de Castalische bron [bron op de Parnas, die dichterlijke inspiratie geeft] worden opgeborrelt, die door hem, als door een uitgeholde schors slegts stroomt’. Een werkelijk dichter zal zich dan ook niet op zijn werk beroemen, want de wezenlijke oorzaak van zijn poëzie is er een ‘die boven het peil en bereik der stervelingen blyft; al wat 'er van het onze bykomt, zyn doorgaans niet anders, als die vezelen, drabbigheden, en dat taaije slym, het geen veroorzaakt word door de geduurige Schuuringe’ van deze stroom, met de ‘aderen der natuur, die ook zomtyts zelfs zo grof gevonden worden, dat ze den waaren loop verstoppen, en stank, verrottingen, ja wormen baaren.’ En hij vervolgt zijn uiteenzetting: ‘Om die reden, my zoekende vry te houden van de hedendaagsche pedanteryen, ben ik zulk een vyand van de slaafsche ketenen der schoolgeleertheit geworden, dat ik liever myn geheele leeven lang wil zitten aan de voeten der waare wysheit, als dat ik één oogenblik onder het bestier der zulken zou moeten wezen, die langs een a, b, ladder zoeken te klimmen, tot het opperste der natuur. | |
[pagina 47]
| |
Ik kan my niet gewennen tot manieren, die tegens de wetten van Apollo [de god van de dichtkunst] stryden, en wil liever met den naam van een zot pronken, onder de verstandige baazen van het Poëtische vaandel van Midas [personificatie van de domheid], als dat ik naar Marsias [satyr die een wedstrijd in het fluitspel tegen Apollo verloor] pypen danssende, zou toestemmen, dat een met rym vol gekladde riem papiers, zonder geest ons uit kan beelden, door zuiver Nederduits, en voeggelyke toonen, wat de verhevenheit der zulken is, die meêr lydelyk als werkelyk bevonden worden, in de uitbaaringe hunner gedagten’. Kern in deze opvatting van het dichterschap is de lijdelijkheid, de passiviteit van de dichter ten opzichte van zijn inspiratie, dit in tegenstelling tot de bewerking van het taalmateriaal als activiteit. Deze theorie van het lijdelijke dichterschap nu schijnt hem een basis te bieden vanwaaruit hij zijn positie verder bepaalt. Zij ontlast hem van eigenlijke verantwoordelijkheid voor zijn poëzie: ‘Al wat 'er in my is, dat naar een Poeët zou mogen genoemt worden te zweemen, is dat ik my duizentmaal bedroef, als ik myn eigene schriften bezie over myne zwakke vederen’ en maakt hem tegelijkertijd onkwetsbaar voor de kritiek: ‘De heele wereld betwist my, hetgeen ik my zelven betwist’. Anderzijds biedt een zo opgevat dichterschap zo weinig houvast, zo weinig artistieke zekerheid, dat hij als dichter alleen hierin zijn ‘allerdroevigste troost’ kan vinden: ‘dat ik geloof, om dat ik, en al de werelt myne toerustingen verdoemen, dat 'er om die reden ligt iets in schuilt, dat goed is’. En nu hij zich heeft teruggedrongen in een positie van zo minimale persoonlijke, dichterlijke pretentie, volgt de kern van de Opdragt - inderdaad ook het feitelijke midden -, waarin hij zich zelfs voor deze laatste vorm van artistieke zelfrechtvaardiging excuseert: ‘Deze allerkinderagtigste beuzeling, die belletjes, en rinkels van onbekende wysbegeerte, die uit noot verzonnene houvasten, om een bouwvallig huis, en Poëtischen Digt-tabernakel te onderschragen, zyn het die my in myn zwakheit ondersteunende, my een stoutheit inboezemen, om U te verzoeken dat gy dit Parnasje, als een nieuw monster, en een nooit gezien spook, gelieft onder de veelte uwer insecten, lugt- en aard-wormen, een klein plaatsje te vergunnen. Mag het niet rusten om zyne wanhebbelykheit, by de schoonste wonderen der natuur, die uw Cabinet verheerelyken, | |
[pagina 48]
| |
stelt het tusschen uwe schorpioenen, padden, spinnekoppen, en dito zoort, het zal zig gelukkiger agten onder die schepzelen te schuilen, als van lettervlegels en rymtirannen verscheurt te worden’. Als een bescheiden beginneling neemt hij voor zijn Parnas genoegen met een klein plaatsje in het rariteitenkabinet van Schynvoet, bescheiden ook erkent hij de verdiensten van de in zijn tijd gewaardeerde dichters, wanneer hij opmerkt over zijn ‘Zanggodinnen’ [muzen]: ‘zyn ze te wreet, te hart, niet gelikt, niet vloeijende, te hortig en bars, te woest op hun snaaren, brombekken ze te veel, ze zullen zwygen, ze zullen schrikken, als ze de zonnelingen van Pindus [aan de muzen gewijde berg] beschouwen, en als Hooft en Vondel, Westerbaan, Vos, Anthonides, Huigens en Cats, Moonen, Rotgans, Vollenhooven, Bogaart, Bidlo, en duizent anderen het hooft zullen schudden, over hunne buitenspoorigheden, versmelten. Hoe oneerelyk dat ze zyn, ze erkennen hen zelven liever voor basters, als datze zouden dingen naar een lof die honderden, nog levendigen in dit land, toekomt. Daar zyn nog konstgenootschappen, daar zyn nog Mannen van naam, daar is nog een Wellekens, nog een Vlaming, daar bloeit nog een Hoogstraaten, daar leeven nog een Huidekoper, een Poot, een Vander Hoeven, Wetstein, Kemphert, en nog oneindige starren, welkers straalen uwe posten bewaaken; duik myn Parnas in uw schulp; wat begint gy?’ Dat die bescheidenheid niet vrij is van pretentie blijkt echter in de onmiddellijk volgende uitval van de schrijver tegen de hem kritiserende tijdgenoten, waarbij hij meteen voor zijn bundel de onsterfelijkheid opeist niet om de literaire kwaliteiten van zijn buitensporige poëzie, maar om de aanslag die zij is op de literaire opvattingen van zijn tijd, een eigenschap waarom zijn werk inderdaad bekend zou blijven: ‘het zal zyn zelve redden tegens het zwadder der eeuw, het uitbraakzel van Pindus, en de krukken en stompers van Mydas heir; want gelyk het eeuwig den lof zoekt te trompetten van Faebus lyf-staffieren [de muzen als gezelschap van Apollo], uit een verwrongen peinhoorn van bruiszende driften, zo wentelt het zig in yzer en staal, om de gewaande Ridders, die erbarmenis waardige Argonauten [heldhaftige zoekers naar het gulden vlies] van wind, en lorren, in den schild te vaaren, dat 'er de a, b, borden van dreunende, verstuiven.’ Zeer zelfverzekerd besluit de Opdragt aan Schynvoet: ‘en vind gy een oogenblik lust, | |
[pagina 49]
| |
om uit het paradys uwes Cabinets te daalen, in een Beijart van schielyke invallen, bloemen van tegenspoet, vrugten van een zugtende Ziel, en palmen des nagts, zo zie dit werk met genadige oogen zomtyts eens door, als een kind, dat zyn dageraat, en vroege openbaarwordinge, in spyt der bitsse gal, meest aan uw bevordering ter Drukparsse verschuldigt blyft, en oorzaak zal strekken, dat de Nakomeling u zal kroonen met deze Olyven: dit was de Man, die altyt iets raars [zeldzaams] zoekende, ons heeft naargelaten een stuk werks, het geen zo ongemeen was in zyn tyt, dat het de tyt zou verslonden hebben, had zyn oordeel het niet waardig gekeurt voor de schimmel te veiligen, en de latere eeuwen te schenken. Om deze en oneidig andere uwer verdiensten, verblyve ik met behoorelyk respect’ etc. De factoren die in deze Opdragt Van Swaanenburgs positie blijken te bepalen, blijven dat doen, ook waar hij, zoals in de hierop volgende Voorreden, in sommige opzichten die positie uitvoeriger ter sprake brengt. Wat hier in kort bestek is gegeven, vertoont al een mogelijke samenhang, zodra men er de geschiedenis van de Parnasdreun als katalyserende factor aan toevoegt. In de eerste plaats poneerde hier Van Swaanenburg zijn theorie van het lijdelijke dichterschap, waarmee hij zich bewust is in te gaan tegen de literaire opvattingen van zijn tijd. Dan is er de opmerkelijke pretentieloosheid van zijn eigen dichterschap, dat daarmee bij voorbaat aan alle kritiek schijnt te ontsnappen: pretentieloosheid en onkwetsbaarheid voor kritiek lijken inherent aan de beoefening van een lijdelijk dichterschap. Door het blijkens de reacties van anderen buitensporige en omstreden karakter van zijn poëzie, is hij zich dan bewust geworden niet van de artistieke, maar van de polemische waarde van zijn poëzie en zijn dichterschap. De cirkel lijkt gesloten wanneer nu de theorie van het lijdelijke dichterschap doorzichtig wordt gesteld als de tot literaire theorie verheven feitelijke aard van Van Swaanenburgs dichterschap: het is dan niet meer zijn poëzie, die zich in deze opvatting van dichterschap aan alle kritiek onttrekt, maar deze opvatting zelf die voortaan onderwerp van discussie zal zijn. De voor Van Swaanenburg ongetwijfeld pijnlijk-verrassende reacties op de Parnasdreun kunnen de katalysator geweest zijn tot dit proces, dat dan gezien kan worden als een bewuste of onbewuste poging om | |
[pagina 50]
| |
een discussie over zijn poëzie, waartoe hij niet bereid was, te verschuiven naar het literair-theoretische vlak. In zijn Voorreden - ‘Aan al, die maar leezen of hooren kunnen, die hunne vyf zinnen, of geene hebben, die oordeel en reden verstaan, of die tusschen mal en vroed wandelen, met één woord, aan alle de onnozele Poëten onzer eeuw, zo wel als aan de deftige onzer tyden. Salut’ - richt de dichter zich al direct vanuit deze strategische positie tot de critici van zijn Parnasdreun: ‘Ag! myn lieve Zotjes, die u zelven met lyf en ziele hebt geconsacreert aan de verkeerde meeningen, en malle gewoontens van dit ons gelukkig Vaderland, mogt ik, volgens behoorelyk respect voor u zeever, en kwyllab u uitboezemen, de agting die de Schryver dezer Werken voor u over heeft, gy zout hem nog meêr haaten, als ooit de Paapen en Munniken Erasmus gedaan hebben’ Hij verwijst hen terstond naar het enige dat in dit hele boek voor hen bestemd is: de achterin opgenomen ‘kant-teekening’ ter parodiërende verklaring van zijn Parnasdreun en hij permitteert zich deze passage aldus te besluiten: ‘met één woord, myn gezuikerde Sulletjes, en gekandalizeerde Weet-nieten, wy Poeëten zyn doorgaans gaauwer, als we zelver weeten, en als we ons zelven niet verstaan, dan klaagen we over de onnozelheit der tyden en eeuwen. Ziet, ik biegt regt op, want je vraagt me naar geen loogens Mannen; en daarom zeg ik je meêr als ik zelver geloof, om u in het uwe te versterken, en dat is, dat Swaanenburg nooit verstaat, het geen hy schryft, als hy het ongeluk heeft van niet begreepen te worden, en dat geschied hem meêr als te veel, om dat 'er onder de meenigte der menschen, zo weinig menschen te vinden zyn. ô Heilige Diogenes! bid voor ons! of we doen het zelfs. Doch al genoeg van de schaduwen gesprooken’. Zijn eigen dichterschap wordt in het licht gezet en het blijkt nu inderdaad zeer lijdelijk te zijn: ‘niemant heeft my gevoert, als een star die my dreef, een onverzetbaare wind spoorde my vaak Hemelwaarts, en als ik daalde in de dieptens der Natuur, zo vond ik my een worm, in tegenstelling van den Vader der dingen; hy taffareelde op myne harssenvliezen vaak duizent beelden, en als ik wilde uitbrommen het geen me had bezwangert, zo schooten meêr gedaantens toe, als myn schagt kon schilderen’. De lijdelijkheid van dit dichterschap wordt dan nog onderstreept in de geschiedenis van zijn ontstaan: het verhaal van de dichtstuip die | |
[pagina 51]
| |
hem in zijn ‘wederwaardigheden, een zoort van vergenoeginge schafte’ en waardoor hij werd overvallen ‘zonder wetten te kennen, zonder de natuur der hedendaagsche spraak te verstaan, zonder de behoorelyke smelting te kennen der vokaalen, zonder de woorden-vittery van robyn op klein, van zyt op heit, waar te neemen, zonder begrepen te hebben, dat men geen brande op stranden mag rymen; met één woord, zonder te weten van de lana caprina [onbenulligheden] der Poeëten’. Wie zijn poëzie daarop wil aanvallen, krijgt de verzekering ‘dat geen schepzel bekwaam is om te oordeelen over de Digtkunst, ten zy het alvoorens zyn Bul doet zien, waar het is gegradeert, om voor Poeët te ageeren’. In dit verband valt ook de bekend geworden uitspraak: ‘Men maakt wel een Doctor op de hooge School, maar geen Digter met de Grammatica’. Bij een presentatie als deze hoort blijkbaar ook een uiteenzetting van de levensbeschouwing van de dichter. ‘De zuiverheit van het Opperwezen, de wortel der dingen, het onstoffelyke Idè van alle zielen, die Carbonkel van verwondering, is de gloed waar in myn denking vervliet; Hy was eêr alle dingen waaren, en wy blyven door zyn zyn, en door ons zelven te derven, zo genieten we Hemelen: dat is de Zuil waar op dat Staat en Tempels geheit zyn, en hy is geen voet lands waart, die onder den lommer van die twee niet zoekt te stygen tot de volmaaktheit van het Opperste, waar toe het gemoet raakt, door in zyn zelve te daalen’. Hier, ‘by de gewaardinge [gewaarwording] van Gods inligting, zo ziet men, dat de meeningen en leerzettingen alleen gedient hebben om ons vry te maaken van het praaten, door het volbrengen der geboden, die hier aan kennelyk zyn goed te wezen, zo ze door de liefde des naasten toonen, datze den Schepper der dingen beminnen’. Zelfinkeer en christendom worden hier verbonden op een wijze die de lezer blijkbaar moet overtuigen van de onverdachte orthodoxie van de dichter: ‘Wy willen alle dingen wel onderzoeken, alle dingen peilen, oneindige dingen gissen, de natuur beschouwen, als Wysgeer begrypen, als Poeëtje digten, dog nimmer als Christen gelooven, zo het stryd tegens de Vaderlyke willekeuren: dat ik op dat fondament leeve! dat ik op die grondvesten sterve! dat ik op dat geloof, en in die hoope mag in liefde verslonden worden, en verëeuwigt blyven met de oorzaak der dingen! is alles | |
[pagina 52]
| |
wat Swaanenburg wenscht! Men zal, zo men keurlyk agt geeft, in alle deze volgende bladeren bespeuren, dat zulks den zin van den Schryver is; want waar het Theologie, of Bybel-stof raakt, heeft hy het op de deugt gemunt, en knabbelt nimmer met Heidensche tanden aan Christelyke Verborgentheden; ô neen! ik schat die te hoog voor myne Ikareesche pennen [Icarus stortte neer toen hij trachtte met wassen vleugels de zon tegemoet te vliegen]’. Eerst nu kan de dichter vrijuit spreken over wat hem inspireert en onmiddellijk blijkt ook dat zijn omzichtigheid tegenover de christelijke lezer verre van overbodig was. ‘Dit weinige moest ik zeggen, om de meeninge dezer volgende bladeren te verklaaren, aan de domme Kalveren, die dit Boek ligt al meê zullen bebulken, schoon het geen gras is voor pas geworpe Stieren. Kon het Pinduusche graauw geen parnasdreun beklimmen, doe het met Ezels-ooren de allarm trompette, hoe veel te minder zal het weeten van de beginzelen der Natuur, en Wysgeerte, van Pythagoras Philosophie, van Tresmegistus hervormingen, en van de zamenhortingen der eerste vezelen, de stremming der begrippen, de baarmoeders der Idèën, en de wording der dingen. Van hier onzinnig gepeupel, laat ons het Theater vry, kom niet in den Schouwburg der Goden, daar de starren hen verzwageren met de elementen, en daar de gedaantens verwiszelen’. In de dan volgende uiteenzetting toont hij de lezer hoe deze filosofie hem de inkeer tot zichzelf tot een reële mogelijkheid maakt en wel door een opvatting van de ziel als een min of meer materiële substantie: ‘wy hebben een eeuwige gedaante van den ongezienen, een honger naar het Volmaakte, een Bron om in te verdrinken, een Bruid om ons meê te paaren, en eeuwig te verjongen, een Ziel die alleen God, en niet ons toekomt, te bestieren: deze is vry van stof, van verandering, en eeuwig blyvende, die is geen wiszelbeurt onderworpen; maar, helaas! door onze zwakke hoedanigheden, aan een zekere natuurelyke vlugtigheit verbonden, ze heeft een kragt om haar zelf te kennen, zo ze in haar wortel te rugge deinst, dog zo ze naar buiten springt, ontmoet ze kwik en bloet; de vlugge hoedanigheden van haar gestel, waar in ze anderen kent [waarin ook andere te vinden zijn], naar mate dat haar diersche eigenschap zuiver is: want naar proportie van de minder aardagtige complexien, of vlugtigheden der animale geesten, is ze zuiver in haar begrip, doordringende in haar | |
[pagina 53]
| |
oordeel, en vatbaar tot de beweeginge der bovenste werelden, en starren’. Deze ziel als een natuurlijk biologisch gegeven heeft zo weinig uitstaande met het christelijke zielsbegrip, dat Van Swaanenburg bereid is twee zielen te onderscheiden: ‘Van deze diersche Ziel word hier dikmaals gesproken, als ik van de andere schyn te gewaagen, en van haar verbeteringe, keer, en wéderkeer zing. Dit was de Hermetische spiegel, waar in de Egiptenaaren alle gedaantens zagen: dit was het gordyn, het geen de Oude Digters wegschooven, als ze van de wording der dingen, en herscheppinge begonnen. Dit is een stof die buiten onze Theologie mag begluurt worden’. ‘Ziet dit is Natuurkunde, Poëtische beulingen [lett. worsten], die je uit het a, b, bord niet zult viszen’. Hoewel hij even later weer opnieuw terugkomt op de problematiek rond deze ‘diersche’ of ‘aardsche’ ziel tegenover de ‘Hemelsche’, is hier het vermoeden al wel gerechtvaardigd dat Van Swaanenburg in deze natuurfilosofie voor zijn poëzie een belangrijke bron van inspiratie zal hebben gevonden. Wat hij de lezer verder in zijn Voorreden biedt, is vooral de al eerder gesignaleerde combinatie van pretentie op literair-theoretisch terrein en pretentieloosheid met betrekking tot zijn eigen dichterschap: als je al eenmaal een ezel bent, zo troost hij zijn lezers, zul je het wel blijven ook, ‘dies weest vernoegt met uw lot, met uw twee ooren, en den knuppel dien ik uwe lendenen heb gewyt, en denkt, dat ik je opregt de waarheit zeg, dat ik my zelven in geenen deelen voor Poeët erken, als hier in alleen, dat ik kan zien dat ik het niet en ben; dog egter nog veel liever wil blyven by myn onhebbelyken styl, als by die doodsche toonen, dewelke onze Rymjongens de Boeren verkopen, als wonderen van Apol. Ziet daar Vrinden, het Alsem-wyntje dat ik u schaf, om den Poeëtischen slokdarm te prepareeren tot het consumeeren van eenige dozynen Orkanen, Pythons, Wangedrogten, en Poeëtische stuipen; zyn ze wat hard en schobbig, ik heb ten respecte der onnozele, daar agter wat Olioose vodden by gedaan, om ze te beter te doen slokken. Het Heillig Bitter van Esculapius, vermengt dat met myn laffe Minne-zangen, en zyt verzekert, dat, zo ik resolveer om nog iets anders uit te geeven, dat 'er dan geene van zulke prullen zullen onder loopen, dewyl we dan niets als Mostert, Mieriks-wortel, en Duivel-zaussen zullen schaffen’; de | |
[pagina 54]
| |
laatste opmerking betreft een aantal pastorale minnedichten en een dertigtal puntdichten in de trant van deze tijd, waartoe hij blijkbaar bewust afstand wenst te nemen. Na invoeging nog van een citaat over de ware poëzie, waaraan een zekere mate van bovenmenselijkheid als eis gesteld mag worden (‘uit den Heer Professor Balthazar Schuppius Redenvoering, over de Speelpop van de geheele Wéreld,Ga naar eind2 daar hy van de Digters gewaagt, pag. 40. en My, die geen Boeken en heb, gevallig is in de hand gekomen, door de schikking der fortuin, by het schryven dezer Voorreden’), na excuses voor spel- en drukfouten en de dankbare vermelding van het correctiewerk door Tysens, dezelfde die de Uitlegging van de Tytelprint heeft gedicht, wordt de Voorreden aldus besloten: ‘maar waar toe myn kop gebroken, met een werk, dat ieder de kop zal breeken? waar toe myn hof gemaakt by onverstandige Lezers? waar toe Wysaarts onderrigt? waar toe Braaven verdedigt? waar toe my zelven verdoemt? waar toe iets anders gezeid, als Swaanenburg is dol. Zie zo myn getrouwe veder, dat lykt 'er byget naar: dat is de grootste waarheit van myn geheele Boek, en zal ontwyffelbaar ondersteunt worden van alle gekken onzer eeuw, in wiens bescherminge ik my recommandeer, om dat alle Wyzen hunne handen van my trekken, volgens de statuten des tyds’. Wat de Voorreden intussen heeft kunnen toevoegen aan de positiebepaling van Van Swaanenburg in de Opdragt, is in deze drie punten samen te vatten: de lijdelijkheid van zijn eigen dichterschap, die al wel verondersteld, maar nog niet bevestigd was, de voor zijn poëzie vermoedelijk belangrijke betekenis als inspiratibron van een hermetische natuurfilosofie, die het door zelfinkeer mogelijk maakt ergens achter de evolutie der natuur te komen, en tenslotte voor de praktijk van zijn dichterschap: de afwijzing van overigens door hem beheerste, althans toegepaste achttiende-eeuwse dichtvormen, hetgeen een doelbewust aanwenden van andere dichtvormen doet veronderstellen. Afgezien van zijn filosofie, waarvan de betekenis eerst later ter sprake zal worden gebracht, zijn ook deze nieuwe gegevens inpasbaar in de hypothetische samenhang die de gegevens uit de Opdragt kon verbinden; de lijdelijkheid van Van Swaanenburgs dichterschap kan dan worden verbonden met zijn vermoedelijke aanwending van andere dan de in de achttiende eeuw gangbare dicht- | |
[pagina 55]
| |
vormen: we kunnen dan spreken van een toegepaste lijdelijkheid, wat daar dan ook onder verstaan moet worden. Van Swaanenburg wordt dan de dichter van lijdelijke poëzie, die zodra hij op deze poëzie i.c. zijn Parnasdreun wordt aangevallen en zodra hij zich van haar polemische waarde bewust wordt, niet zozeer die poëzie zelf, als wel zijn dichtwijze gaat verdedigen met zijn theorie van het lijdelijke dichterschap. De ‘Eenvoudige, Dog duidelyke Verklaaring Over de zo genaamde onverstaanbare Parnasdreun’ is de laatste plaats in de Parnas waarin hij zijn positie uiteenzet, nu vooral tegen de ‘Onbedreve Poëten en Dozynwerkers’, zijn ‘lieve Zotjes’ die hij in de Voorreden al naar deze plaats in de Parnas verwezen had. Door verwijzingen als die naar ‘de beuzelsmit der weekelyksche Herbooren Oudheit’, het weekblad dat Van Swaanenburg sinds februari 1724 publiceerde,Ga naar eind3 naar de kritiek op Arents in het letterkundig tijdschrift de Boekzaal van maart 1724: ‘een Arend, die in een Boekzaal verstrikt, een Orkaan zwelgt van uitgemergelde Extracten’Ga naar eind4 en naar ‘David van Mecchelen [David van Hoogstraten, door Van Swaanenburg Van Mecchelen genoemd, wellicht omdat het hem niet onbekend zal zijn geweest dat de graaf Van Hoogstraten als gouverneur van Mechelen daar zijn residentie had], die zyne ongemeene gaven heeft getoont, door een langwylig beuzelwerk over Grollen aan my op te dragen’,Ga naar eind5 waarop hij in De Herboore Oudheid reageert in de aflevering van 13 april 1724, kan deze Verklaaring, en daarmee ook de Voorreden bij de Parnas waarin naar dit stuk verwezen wordt, worden gedateerd omtrent maart/april 1724. Zoals te verwachten zet Van Swaanenburg zich juist in deze Verklaaring fel af tegen de hele schare van dichters die hun handen van hem hebben afgetrokken na de Parnasdreun. Dat hij daarbij gemakkelijk zijn eigen dichterlijk onvermogen toegeeft en hierbij deze Verklaaring zelf als bewijs gebruikt: ‘By aldien ik den naam waardig was van een Digter, [...] zo zou ik nooit durven onderneemen, om over myne eigen schriften glossen te stellen’,Ga naar eind6 wijst weer op die dubbelzinnigheid die overigens in de samenhang van de boven opgestelde hypothese verklaarbaar bleek. Wanneer hij nu echter door het oproepen van een volstrekte tegenstelling tussen de ware dichter en de door hem verfoeide modedichters, niet alleen de aandacht van zijn eigen poëzie afleidt, maar tussen de regels suggereert | |
[pagina 56]
| |
dat zijn eigen poëzie buitenissig maar daarom niet minderwaardig is, gaat het erop lijken dat hij de dubbelzinnigheid van zijn situatie uitbuit. Na een tirade over de noodlottige toename van een minderwaardig soort dichters, dat een zowel artistieke als maatschappelijke bedreiging gaat vormen, en een uitval naar David van Hoogstraten, volgt dan deze bekentenis met betrekking tot zijn eigen dichterschap: ‘Ik heb lust genoeg, om van my zelven ontslagen, in een ruimer lugt adem te haalen; dog, dewyl het heele geluk des schepzels, bestaat in onverschillig te blyven, in alle staaten die het verzellen; zo buk ik myn nek voor de spooren van Jupyn [Jupiter, de oppergod], om als een door den tyt gesnoeide Wyngaartsrank, in een andere eeuw, Hermetiche, uit het begindzel van myn oorzaak, rypere Druiven te baaren. Ik wil, en mag den naam van Digter niet voeren, nog zal 'er van keurelyke kenners alzo min voor aangenomen worden, als van een heel schot met zotten, die, hoe dwaas ze zyn, egter nog wel konnen bemerken, dat ik het Dolhuis niet kan ontwasschen, daar zy zelver nodig schynen om ingekluistert te zitten.’ Hij ziet zichzelf als ‘een Pontische balling [een als Ovidius verbannen dichter], [die] by gebrek van goud en Mecaenaten, het eeuwige Capitool van Pythius [Apollo] nimmer zal met Wierooks-dampen beademen: ô neen! ik sta maar van verre, en tuur slegts op de uitterste kimmen, om met Aurora's [de morgenstond] blanketzel, myn donkere pluimen te Saffaranen. De gulden zoomen van het wykende Azuur laggen my wel toe, dog Prometheus leid aan den Caucasus geklonken, om slegts altoos geleverpikt, den straf te gevoelen, die Vuurdieven der Goden verzelt [Prometheus, die Zeus het vuur ontstal, werd aan een rots geklonken, waar een adelaar dagelijks zijn lever kwam wegvreten]’Ga naar eind7. Het lijkt voor een dichter een weinig respectabele manier van doen, wanneer hij een diepere of hogere waarde van zijn kunstenaarsschap verdonkeremaant en voor de toekomst reserveert: noodlottig verlamd als hij is door zichzelf en door de tijd, is hij zich bewust iets van een elementaire poëtische waarde te vertegenwoordigen, die zijn poëzie uitheft boven welke gerechtvaardigde kritiek dan ook van zijn tijdgenoten. Het is zijn noodlot dat hem belet toe te komen aan de verwerkelijking van die waarde in zijn poëzie en ‘Dit is de reden dat ik, al wat van myne hand voortgevlooten is, aan alle kanten | |
[pagina 57]
| |
bezwaddert vind met valsche toonen’. Al is het dan niet meer duidelijk wat hij artistiek te verdedigen heeft, Van Swaanenburg blijft pal staan: liever dan zich aan te passen aan de poëtische opvattingen van zijn tijd, laat hij zich door het publiek beschimpen. Hij deelt in dit opzicht het lot van Roeland van Leuven, die dan om zijn ijskoude onaandoenlijkheid belachelijk mag zijn,Ga naar eind8 maar volgens het publiek ‘accordeeren deze Snaaken zo geestig, dat men zelden van den een begint, zonder met den anderen te eindigen’. ‘Veulen van den Helikon [aan Apollo en de muzen gewijde berg]’ noemt Van Swaanenburg hem en hij wenst niets met hem te maken te hebben: ‘De Veldheer Roeland, heeft zig in postuur gestelt, om zyne Wallen, als een regt Patriot der onnozelheit toekomt, trots Hercules knots, met een dommekragt te diffendeeren’; hijzelf daarentegen zal zijn ‘Poëtische Molshoop zo op zyn Turks met halve Maanen dekken, dat de minste Zonneling [kind van Apollo, dichter] wel zal merken, dat ik van gedagten ben, om op een gekke onderneeming, niet als zottiezen te laten volgen. Dog evenwel, dewyl veele Kooplieden, hier en elders, door ondervinding wel weten, dat tusschen mal en vroed het meeste goed schuilt, of gewonnen word, zo zal ik dit myn bestek zo verhandelen, dat men uit het zelve mede zal gewaar worden, dat tusschen myn jok en ernst, altyt iets zal verborgen blyven, dat niemant zal verstaan’, dan alleen diegene die weet hoe zeldzaam de ware dichter is. Het is weer de raadselachtige diepe zin van zijn dichterschap, op grond waarvan hij zich nu ontslagen acht van de taak zijn Parnasdreun ernstig te becommentariëren en op grond waarvan hij zich zelfs permitteert niet alleen zijn Verklaaring, maar ook, zij het dan achteraf, zijn Parnasdreun zelf te ironiseren. Het zou overdreven zijn hier nog te spreken van verregaande bescheidenheid; dat de hele geschiedenis met de Parnasdreun niet meer zou zijn geweest dan een enigszins buiten zijn proporties gegroeide grap, zou echter ook een wat al te gemakkelijke conclusie zijn, ook al meent Te Winkel dat Van Swaanenburg met zijn Parnasdreun blijkbaar alle bruiloftsrijmelarij heeft willen bespotten: ‘want zo gek als dit gedicht is er geen ander van hem’.Ga naar eind9 Na uitvoerige voorbereiding komt dan eindelijk het verhaal van ontstaan en ontvangst van de Parnasdreun, dat voor een gedeelte hierboven al is aangehaald.Ga naar eind10 Zo afstandelijk en half-lachend als het ver- | |
[pagina 58]
| |
teld mag worden, dient het toch ook duidelijk als excuus voor en verdediging van dit bruiloftsgedicht, dat onder de dwang der omstandigheden in minder dan geen tijd op papier moest worden gezet ‘zonder het naar behooren te likken, (og! dat likken weet wat) te hullen, te zwagtelen, het agterste te potssen, of op de juiste manier te havenen met commaas, en punten aan malkander te spelden, te dodynen, in slaap te zussen’ en een buitensporig felle reactie uitlokte bij de Amsterdamse dichters, die het stellig aan stukken gesneden zouden hebben, ‘hadden ze op het wel bezien van het zondige schepzel, den moed niet verlooren om het aan te tasten; want niemant wou de eerste zyn om een gepinden Egel te grypen’. Hoe hoog Van Swaanenburg de zaak in werkelijkheid moet hebben opgenomen, blijkt wel uit wat volgt: ‘Heel anders, moet ik bekennen, droeg zig in dit geval, de Heer G.W. [Wetstein] die, hoe onwaardig myn Gedigt ook in zyn zelve gevonden wierd, het uit bescheidentheit waardig keurde, onder de Wonderen te plaatzen, die hem Faebus [Apollo's] kinderen tot lof hadden geschonken, als diamanten der onsterffelykheit’. Wanneer hij zich dan bereid toont over zijn Parnasdreun te spreken als ‘Myn kleine horseltent van schimmen, en harssen-spooken, dat Mierenest van verwarringen, die Beukelaar van wind en damp’ om daarna zijn tegenstanders te verbieden hun dichterlijke zelfrespect te voeden aan zijn werk: ‘neen Broeders, verdient geene Lauweren van myn onnozelheit, maar denk, dat ik van een ander gemaakt, niet anders kan zyn, als ik ben’, dan moet dat wel ongeveer het laatste zijn dat hem overschiet in zijn pogingen tot toenadering en eerherstel. Van verdediging van zijn gedicht is dan al geen sprake meer, noch zelfs van zijn dichtwijze: ‘Bezien we ons zelven, voor my, ik vergeef een ander zyn Poëtische stuipen, uit schaamte over myn eigen, en beken geern van een dubbele portie derzelve verzien te wezen, mits dat we onze geheele kraam onder een werpende, daar uit een Chaos formeeren, daar geen Delius [Apollo] zelver hooft, of staart aan zal konnen vinden’.Ga naar eind11 ‘Zeker Vrinden, we zyn om de waarheit te zeggen, altemaal maar Beulingen, Hansworsten, Phlipyes, en Piëres op de Stellagie’: de kampioen van het lijdelijk dichterschap lijkt het op een minderwaardig accoordje te gaan gooien met zijn collega's. ‘Komt Oversten, komt Vaders, steekt uw gryze handen uit, en vat myne onnozele pootjes aan met uw deugdzaa- | |
[pagina 59]
| |
me vingeren; sluiten we een eeuwige alliantie, een band van broederschap, als tusschen Ronsinand en Graauwtje, om onze werken te versterken tegens alle gal, nyt, en boosheit der tyden; ieder doe wat hy kan: weest gylieden Generaals, Collonels, Capityns, ja Corporalen, Schryvers, en Adelborsten, Soldaten, en alzo je 't goed vind; maar laat my toe met een trommelstokje, allarm te beuken op de Brombekkens van Parnas, tot ze schudden als Overtoomsche Bevers [Quakers]’: als Van Swaanenburg zich dan al bereid toonde al zijn artistieke pretentie en zelfrespect op te offeren om ten minste als gelijke onder de dichters behandeld te worden, dan eist hij toch weer in hun midden de bijzondere plaats voor zich op van de oproerkraaier op de Parnas. Daar kan hij dan weer gewoon zichzelf zijn: ‘Dit alleen schiet my nog over om eerst te zeggen, dat, hoe zeer onze Stad byna met ééne Ziel is bezeten geweest, om deze myne Parnas-dreun te beschimpen, en ze voor een gruuwel uit te kryten, ja slimmer als de Rouwtoonen van Visvliet af te taffareelen [Jakob Visvliets ‘Traanen op 't Overlyden van Maria Stuart’ (Amersfoort 1695) is tot in deze tijd een berucht voorbeeld van kreupele lamrijmerijGa naar eind12], ze egter de eer heeft genooten van niet onaangenaam te schynen geweest te zyn in de oogen van den Heer G. Wetstein, en dat is my genoeg, dewyl het expres tot plaisier van zyn Wel-Ed. is gedaan’. De opmerking ‘dat ik al de wereld verzeker, dat ik nooit iets weet gemaakt te hebben in Poëzy, om de waardy van één duit te trekken, [...] neen Vrienden, wy digten Pro Deo’, is nu wel allerminst overbodig geworden: met deze ‘voorreden’ tot zijn commentaar bij de Parnasdreun heeft hij de bepaling van zijn positie in Opdragt en Voorreden wel zo ondergraven én door van zijn hele literaire verschijning een onvangbare abstracte waarde te maken én door al marchanderend zich een plaats te verzekeren binnen het gezelschap van dichters tegenover hem, dat zelfs de welwillende lezer gaat vermoeden dat het opportunisme van de brooddichter aan deze draaierij niet vreemd zal zijn. Op zijn minst is de betrouwbaarheid van zijn oorspronkelijke positiebepaling twijfelachtig geworden en lijkt de vraag gerechtvaardigd of de maatschappelijke noodzaak tot reactie niet slechts de aanleiding was tot het opstellen van zijn dichterlijk credo maar ook de inhoud ervan bepaalde: wat is gemakkelijker te verdedigen dan een lijdelijk dichterschap? | |
[pagina 60]
| |
Het is van hieruit niet meer te bepalen wat dit dichterschap voor hem betekende. Dat het iets voor hem betekende, dat het hem werkelijk iets waard was, laat zich niettemin vermoeden uit het feit dat hij nergens de gemakkelijkste weg voor zichzelf kiest: zich te conformeren aan de geldende poëtische beginselen en praktijken. De prijs die hij daarvoor moet betalen is niet gering: hij blijft de notoire zot die in zijn isolement alle anderen voor gek kan verklaren, maar daarin niet op bijval hoeft te rekenen; voor hemzelf is het blijkbaar voldoende in deze narrenrol dan altijd nog de zonderlinge profeet te kunnen blijven wiens taak het is ‘met een trommelstokje, allarm te beuken op de Brombekkens van Parnas’. Na deze inleiding is het eigenlijke commentaar dat dan volgt bij telkens vier regels van de Parnasdreun, niet in staat tot enige verheldering bij te dragen; alleen ter ontmoedigende illustratie volgen hier enkele voorbeelden. Het eerste couplet: Zo leid Apollo's Zwaan nu op het nest te ronken!
En droomt een Ilias van bommen, en cartouw [kanon(nen)]!
Daar thans de gulde spits van 't diamant gebouw,
Zig op zyn schenkels rekt, om Venus toe te lonken!
wordt aldus verklaard: ‘Dus zit die lompe hond nu op zyn gemak te nagelbyten, om een zwerm drollige vizevazen in het ligt te brengen, terwyl de braafste Zoon van Faebus [Apollo] zig in postuur stelt, om een liefdens-battalje te hazardeeren [wagen]’. Op het vijftiende couplet (de verdeling in 29 vier-regelige coupletten dunkt mij alleen aangebracht omwille van het commentaar): Dat ik een Paradys kon torsschen, op myn pennen,
Ik boude een priëel van paarlen, en krystal,
En cederde uwen hof tot een oranjen wal,
Waarin Zephirus [westenwind] zouw zyn Flora's waagen mennen.
volgen de berucht geworden regels: Ik stak al 't ys in brand, en deed den Zoomer danssen,
Op klompen van robyn, langs vagt van elpenbeen [ivoor],
Ik deed den Aganip [aan de muzen gewijde bron] van zand, en wellen treên,
Om u, met haar gekus, voor ieders oog te kranssen
Aldus becommentarieerd: ‘Die van de kunst is, beschaam zyn Meester niet: Hokus, pokus, pas... ik stak al 't ys in brand; ik deed de Dood met een jonge Meid trouwen, en liet den Zoomer | |
[pagina 61]
| |
('t is schande dat men 't zeid) zig wentelen in Lelyen en Roozen; ja, maar die klompen van Robyn, waar daar meê gebleeven? ik zal ze leggen neffens de schaal van Jupyn [Jupiter], die ons Vondel verhaalt, dat uit een enkelen diamant is gedraait. Een Poeëzy zonder loogen, is geen duit waard, en een Digter zonder stuipen, verdient geen plaats in David van Mecchelens [David van Hoogstratens] Beterhuis, en daar meê, laat loopen de Geuten, al zou de Castalische Wel [bron op de Parnas] van boven neêr bruyen, om u met haar Paerdevogt [Pegasus deed door zijn hoefgetrappel een dergelijke bron ontstaan] te verstrikken’. En tenslotte het niet minder opmerkelijke couplet: Bom Goden op malkaâr, doet star, op starren horten,
Gooi d'Aardkloot, om de Zon, scheur wateren van een,
Tap keijen van het Noord, en melk Parnassus speen.
O Wetstein, om myn pen, door uw gestorm te korten
‘Wel, hoe zal de Man dat klaaren? zullen de Platters al weêr vragen. Hoort toe: neemt al het ouwerwets gepeupel, de Poppen van de blaauwe Tent, dien zwerm van uitgediende Hemel-reuzen, en Reuzinnen by malkaâr, en gooit 'er de wereld meê naar de kop, of kaatst om een zilvere Lepel, of een paar Gespen, gelyk 'er in de Carthuizers-baan, tot Amsterdam word gedaan, in steê van met haar gevulde ballen, met den aardbol, en zwiert die om de zon, dat de starren staan te kyken, als Piet Snot; haalt op een Kruiwagen de Ysduinen van het Noord, en tapt Keiwater uit de Uijer van den Helikon, dat ik van dat rinkinken bedwelmt, uitschei met lollen, op het hooren van uw heillig allarm, en stormloopen der Natuur.’Ga naar eind13
Blijkens aanwijzingen in De Herboore Oudheid zag de Parnas in juni 1724 het licht. De eerste afleveringen van dit weekblad dateren nu uit de maand februari van hetzelfde jaar. Daar in De Herboore Oudheid, in tegenstelling tot de Parnas, de schrijver anoniem blijft en in de eerste afleveringen zelfs zijn zinspreuk niet voorkomt, lijkt het de moeite waard na te gaan in hoeverre er iets van zijn hierboven besproken houding terug te vinden is in dit weekblad en vooral in de afleveringen die aan de uitgave van de Parnas voorafgaan. Gaan we voorbij aan de Opdragt en de Voorreden, die immers later zijn geschreven voor de gebundelde uitgave van de gehele jaargang, | |
[pagina 62]
| |
dan treft in de eerste, inleidende aflevering al de geheel andere toon.Ga naar eind14 Wanneer Van Swaanenburg zich ook hier bij voorbaat wapent tegen eventuele aanvallers, dan toch minder agressief en bescheidener: ‘want hem, die niets bezind als het algemeene nut zyner tydgenooten, verscheeld het niet [kan het niet schelen], om als een martelaar, opgeoffert te worden aan de enkele goedkeuring van verwoede pennen, die, te dartel in bespiegelingen, vaak stappen buiten de grenspaalen der betaamelykheit; nog zal het aan eene, die de aarde der benedenste klei vertreet, nooit verveelen, om van het onzinnig graauw der gemuilbande Boekwormen overdwarst te schynen, met glimpen van overgeleverde hairklooveryen en woorden zonder zout’. De schrijver hoopt slechts, zinspelend op de titel, dat hij ‘het geluk mag genieten van den smaak zyner landsluiden te treffen, in het weekelyks opdissen van een ruim verschiet van schotelen, opgepropt met oudheden, en gedagten der voorgaande eeuwen, op later tyden gepast’. Beleefd vraagt hij: ‘Laat my toe, gunstige Lezer, dat ik by 't openen onzer gordynen, u voor af inboezem den toestand myner ziel, in 't bespiegelen van Staat en Kerk’; welnu hij doet niet anders dan zich verblijden ‘van onder hun genadigen lommer een vryheid te beleeven, waar in nooit waarheid, in het openbaar geüit, verboden word, als ze niet strydig is met de keuren der billykheid, en de zegels die 'er van hooger hand toe verleent zyn’. Na deze verklaring, die later meer dan eens herhaald zal worden, en niet ten onrechte, zet hij zijn bedoelingen verder uiteen: ‘Het jok en de ernst te mengen, zal het doelwit zyn myner penne [...] Het Jufferdom zal lagchen, dat haar de oogen overloopen, terwyl de waanwysheid der Geletterden, en de Grootsheid der domgelukkige Koopluiden zullen meesmuilen, als een dog, die uit goedhartigheid zyn tanden laat zien’. Toch blijft het de schrijver van de Parnasdreun die hier aan het woord is; bedekt, maar duidelijk genoeg voor wie hem kent als Willem van Swaanenburg, zinspeelt hij erop waar hij spreekt over hem ‘die nimmer door Hermes zwaard zyn kop scheen te willen verliezen, maar die, op honderd oogen blind, vrouw Juno's [echtgenote van Jupiter] wrok gulhartig gade sloeg, [en] in een oogenblik aan Themis [godin van recht en orde] toegewyd [was], om als een Zeeorkaan naderhand de dreunen van Parnas te beschimpen met | |
[pagina 63]
| |
zyn lastige veêr.’ De man die de Parnasdreun beschimpte is te identificeren met Hermanus van den Burg, schrijver van het weekblad De Amsterdamsche Argus [een monster met honderd ogen], sinds 1724 vervolgd in De Bataafsche Proteus [een zeegod] en hij wordt hier nu uitgespeeld tegenover Campo Weyerman, Hermes genoemd naar zijn weekblad Den Amsterdamschen Hermes, dat ook bij Hendrik Bosch werd uitgegeven. Van Swaanenburg leidt nu de aandacht van zichzelf af en bedoelt zich vermoedelijk van de steun van Weyerman te verzekeren. Hij prijst hem uitbundig: ‘Gy zyt onze Zon, wy tuuren op uw Lauw'ren, gelyk een Aardkloot op Apol [hier zonnegod]’ en schaart zich aan zijn zijde: ‘Nog maar weinig tyd is het geleeden, dat de kopere Drukparssen galmde van de aannaderende benden uwes tegenstrevers. Hoe was ik ontzet! ik riep, allarm’. Hij waardeert hem om zijn werk in de kosmos als ‘een heillig, die de borsten lurkt van eeuwig Tyras, en in de omarminge van Parnas, de wereld werelden schept, dien lagcher op zyn beurt, die om de hoogte des hemels te peilen, slegts starren stapelt, en om de vlugste zouten te doorzoeken oogenblikkelyk nederwaarts daalt, om den oorsprong der snelste beweegingen, uit de verdikking der onderste te begluuren. [...] Met den aardkloot, den droessem der bovenste bollen, handelt hy, gelyk een Wysgeer met zyn zelve: dat is, hy agtze niet, en in 't midden van zyn allergenoegelykste tydkortingen, geeft hem de droefheid geen andere tussenpoos, als met een lacchenden mond adem te haalen over de vergankelykheid der stof’. Van het werk van Van Swaanenburg zelf blijft natuurlijk niet veel meer over, maar ‘Schoon ik onmogelyk de voetstappen van 's mans betoverende en zielroerende gedagten kan nastreeven, en dat myne zwarte inkt zelver verbleekt van schaamte, om haar zwakke uitdrukzelen, als ik de vlammen zie lonken van zulk een Phoenixpen, als wy in rei van voorgaande jaaren niet ontmoet hebben, en ook niet ligt weêr zullen gewaar worden, egter dryf ik myn wiek, als een Dedalus [die door middel van zelfgemaakte vleugels van was in staat was te vliegen] naar de Nederlandsche zon [bedoeld wordt Weyerman], om op het was van myn vleugelen de benedenste oevers der aarde te betuuren’. In de aan de filosofie gewijde afleveringen die dan volgen, is in dit verband vooral een uitspraak van Corinna opmerkelijk, die tegen het eind van een samenspraak met haar man Ovidius de dichtkunst | |
[pagina 64]
| |
prijst om haar ‘verrukkende kragt, en zo die bestiert wort van een deftige pen, gelyk, die van myn Nazo [Ovidius], dewelke vry is van de a,b,c. lessen der schooltyrannen, zo maakt ze eindeloze slaaven der liefde’.Ga naar eind15 In de vijfde aflevering van 2 maartGa naar eind16 wordt dan voor het eerst uitvoerig het ‘a.b vaandel’ geheven, voor Van Swaanenburg het symbool van lettervitterij. De kritiek van zekere i.a.s. in de Boekzaal op de al eerder vermelde Roeland van Leuven, waartegen deze zich op een nogal zwakke, brave manier in een pamflet had pogen te verweren,Ga naar eind17 is hier aanleiding tot een gedicht dat ‘tot hun beider roem, hoewel strydig met myn opzet, en heldemaaten’ werd geschreven ‘om hun heerelyken styl, hoewel onnavolgelyk, eenigszins te evenaren met agterstraats toonen’ en waarvan de bedoeling duidelijk wordt in de laatste regel: ‘Dog hy, die 't spel verstaat, slaat met één' klap twee vliegen’. Ovidius, hier in gesprek met Maro, merkt dan op dat hij op zijn wandelingen op onbekende wegen ‘om de duistere woonspelonken der kaboutermannen, en pas volwasze dwergen eens van naar by te betuuren’, ‘een lacchende Satyr’ heeft getroffen, ‘die nog naauwelyks ryp, in zyn oordeel, al reets de Liefde heeft gemetzelt, als een proefstuk van 't geene te verwagten zouw zyn’, wanneer tenminste ‘zyne overige digtwerken’ gered worden ‘uit de klaauwen van zeker flikflooijend Pochamaker, die er ongetwyfelt reets nooten uit Frans Baltensz. [berucht 17e-eeuws dichter van stichtelijke nonsens op rijm] op stempelt’; het is blijkbaar Van Swaanenburg die zijn nog niet uitgekomen Parnas bedreigd ziet: ‘want Meliora Latent die Hoefsmit van Pegazus [het gevleugelde paard als symbool van dichterlijke inspiratie], die de scherszen, en aardigheden by de kin neêrdruipen, hoeft geen spooren in zyn keiwinkel, met de hamer van zyn doorzigtkunde te kneejen, om 'er den Zanglievenden Schilder meê naar het Lazarushuis te dryven: de ankst voor zulke schrikdieren, als 'er thans met rym de wereld bemorssen is alleen magtig, om een waarnemer van het verhevene de afgelegenste hoolen te doen verkiezen’. Op Maro's vraag om nadere uitleg antwoordt Ovidius: ‘De tyt, en plaats vereisschen uitstel, dog 't zal u behoorelyk ontvout worden, met een zedige toepassinge op de verstokte gemoederen der rymende zondaaren, in een toekomende Parnas, die reeds gestigt word, terwyl ik om de langheit te vermeiden, u slegts tot een staaltje, dit geringe vaers, hier op paszende, voordis, | |
[pagina 65]
| |
om onzen vrolyken spotbaas een weinig te zuiveren van zyn overtollige winden, en prikkelende buitensporigheden’. Zonder dat de naam Van Swaanenburg valt, is het in het nu volgende gedicht toch onmiskenbaar de geschiedenis van de ontvangst van de Parnasdreun die verteld wordt: Een dreun, of schorre stuip, eens uit Parnas geborsten,
Gelyk een blixemslag, in 't midden van de vreugt
Der helden, die den roem van Amstels zoonen torsten,
Sloeg al de glazen in van Pindus [aan de muzen gewijde berg] braafste jeugt.
Het gedicht besluit met de aankondiging van een massale actie tegen het werk dat bij Hendrik Bosch op stapel staat, bij monde van een op nieuwe slachtoffers beluste criticus die zijn opmerking over Roeland van Leuven inslikt: Dat hensktje [henkstje] van Parnas [Roeland van Leuven werd
ook Veulen van Parnas genoemd] dat laat zig zo niet steeken,
Maar 't gansje, daar ik nu op bik, is jong en mals.
Bloed, Boschje! houw u fris, en val maar aan het drukken
Van letteren vol zwier, zo vliegen wy te zaam,
Met gaffels in de vuist, als kinkels, op hun krukken
Om 't pas gepluimde dier te rooven van zyn naam.
De indruk dat Van Swaanenburg zich bij voorbaat zou verzetten tegen iedere vorm van kritiek, wordt echter in het volgende onmiddelijk weggenomen: ‘Deze laatste regelen [...] hebben geen opzigt op mannen, die onpartydig, als bekwaame Hoveniers, de ruspen, zwarte vliegen, en schadelyke wormen uit de beste tuinen dryvende, geen planten, en struiken verstikken, voor datze de eigenschap, aart, en vrugten der zelve met bescheidentheit hebben onderzogt’. Wel verdedigt hij zich bij monde van Ovidius bij voorbaat tegen onoordeelkundige kritiek: ‘Het is niet genoeg een perzoon, of zyn werk voor dol uit te kreiten, om dat men, op laage zoolen tredende, niet kan zien wat agter de verbloemde woorden voor een meening verborgen zit’. De dichterlijke vrijheid om te spreken in verbloemde woorden wordt verdedigd met een beroep op ‘de ouden’ en Ovidius beklaagt zich over het heden ‘daar men immers op de Bruiloftsfeesten, zelfs van voornaame Poëeten, niet mag reppen van zaaken, die men ten weinigsten hoorden te verstaan, zo men met den naam eenes digters wenste te pronken. | |
[pagina 66]
| |
Was myn hervorming niet geschreeven, ze bleef in de pen, want de verborgentheid is een last voor de ongeletterde, gelyk heele velle rympapier, zonder geest of oordeel, schrandere lezers verveelen’. Deze nu al geschreven ‘hervorming’ is waarschijnlijk Van Swaanenburgs ‘Eenvoudige dog duidelyke Verklaaring’ bij de Parnasdreun, die hij zo onwillig presenteert aan zijn lezers van de Parnas. Onder alle bedekte formuleringen en toespelingen is de schrijver van De Herboore Oudheid hier toch duidelijk genoeg om te kunnen constateren dat er op dit moment nog geen sprake is van een dubbelzinnig mystificerende, marchanderende of gekscherende positiebepaling als in de Parnas. Inzoverre Van Swaanenburg hier anoniem stelling neemt tegen de critici van zijn Parnasdreun en de toekomstige critici van zijn Parnas, verdedigt hij zijn poëzie als een poëzie van verborgenheid en verbloemde woorden, die men eerst zal moeten zien te begrijpen voor men haar kan veroordelen: het heeft er alle schijn van dat hij hier, gedekt door zijn anonimiteit, zijn positie redelijker bepaalt dan in de Parnas zelf. Filosofische vertogen, kritiek op maatschappelijke toestanden en literaire kritiek wisselen elkaar af in de volgende afleveringen, tot de schrijver zich in de negende weer schaart aan de zijde van Campo Weyerman, die intussen een weekblad ‘Den Ontleeder der Gebreeken’ bij Hendrik Bosch uitgeeft, om hem te verdedigen tegen de praatjes van Van den Burg in diens Proteus, ‘die nog onlangs den schranderen Ontleeder zo goddeloos, en onmensselyk heeft ontleet, dat zelfs de Contramineurs van Hermes gefortificeerde wallen, die wyze verdoemen’. Deze edelmoedigheid wordt enigszins verklaard in wat volgt: ‘Is er dan geen vuur meêr, in uw tabaksconfoor, ô Goden! om dit waterspook te treffen, en de twee ridders van de droevige figuur, gelyk hy ze noemt, te bevryden van het langer afschilderen zyner ezelagtige vlekken?’Ga naar eind18 Anderhalf jaar later spreekt Arlequin Distelateur nog eens over Hermes, die Argus om het leven bracht,Ga naar eind19 een meer dan alleen mythologische waarheid zoals blijkt uit enkele spotdichten uit die tijd, waarin het verbod aan Hermanus van den Berg opgelegd, wordt betreurd.Ga naar eind20 De aflevering die een grote verscheidenheid aan scheldnamen bevat voor Van den Burg en zijn Proteus - o.m. ‘Elixer van Ezelsooren, een geapprobeert geneesmiddel van jongens, en oude wyven, ja een souverein zweetmiddel, om u, op een gemakkelyke wyze zo zot te ma- | |
[pagina 67]
| |
ken, als hy zelver is, mits (nb.) alle week een twee Stuivers Dosis innemende’, besluit met een stukje Swaanenburgse maatschappijkritiek waarin de grondslagen van de samenleving in drie principiën worden aangewezen: ‘Daar heb je 't: zotheit, meisjes, en geld maken te zaamen het eenigste een uit, 't geen de weerelt regeert, en schoon wy wysgeeren, en deugtzaame mannen van iets beters, met billyke reeden gewaagen, nog blyft sol [de zon, ook het goud] de bol, waar om de anderen woelen. Dixi’. De naam van de al eerder vermelde Roeland van Leuven komt voor het eerst voluit voor in de elfde aflevering, die geheel gewijd is aan de kritiek op deze dichtende makelaar door David van Hoogstraten.Ga naar eind21 Bij de aanval van i.a.s. in de Boekzaal, die ter sprake werd gebracht in de vijfde aflevering, had Van Swaanenburg zich al niet onbetuigd gelaten, maar het is opmerkelijk om hem nu zijn instemming te zien betuigen met deze nieuwe kritiek door hem die al in verband met de Parnasdreun zijn belangrijkste antagonist bleek. ‘Hy die aan de wereld heeft doen zien, dat den naam van een Hooge School [Leuven] te voeren geen Academicus uitmaakt, dewyl hy, blinder als Polypheem [de eenogige cycloop aan wie Odysseus of Ulysses wist te ontsnappen] in het vatten naar Ulysses, zomtyts een Bok voor een Schaap nam, en door het ophelderen van zyne duistere schryfpaneelen [in het pamflet waarin hij zich tegen de kritiek verdedigde] dezelve in een floers wist te wikkelen, die, door alle de keurbenden van Faebus nimmer konnen overdwarst worden, moet als een donkere Erebus [duisternis, onderwereld], en Vader van het Chaos lyden dat de heldere vonken, aan het woelen, agter de gordynen zoeken te raaken die de baarmoeder, en onzienelyke vormen bedekken, waar uit die nooit gehoorde wonderen vloeijen’. Van Swaanenburg die hier bij monde van Martialis althans schijnt te erkennen dat de officiële kritiek helderheid en verheldering beoogt, acht ten aanzien van het werk van Van Leuven alle inspanning tevergeefs: ‘Help ons Roeland! roepen de Digters, en als hun nagels verbeeten geen sluitwoorden weeten op te krabben, dan vatten ze u getyboeken aan, en worden verrukt door de klanken die hen verzellen. Op zo een man, ô Goden! valt de hooftpatroon der gekken aan’. En met een zinspeling op een in Roeland van Leuvens MengelwerkenGa naar eind22 opgenomen treurspel: ‘Wat oogmerk beweegt dan onzen Heer Governeur, om de twee | |
[pagina 68]
| |
voorwerken van Mevrouw Eudochia te bombardeeren? [...] Ik beken, hy treft wel de eigentlyke konst, en handgreepen des Autheurs, daar ze te vatten zyn’, maar waar Van Leuven zich terugtrekt in zijn duisterheid, daar loopt Van Hoogstraten, die overigens niet voor één gat te vangen is, gevaar met zijn kritiek te stranden: ‘Met één onderaardsse mein van den dollen Roeland vliegt David van Mecchelen van de Maan naar de Zon, zo hy vol rakende eclypseert, en dat kan om een haverstroo geschieden, zo hy Eudochias agterbouten zoekt te ontzetten, want de voorpost leit reets jammerlyk vertreeden’. Martialis wordt echter gerustgesteld door Perseus: ‘Vader David heeft zo veel Philisteinen den broek opgevetert, dat hy voor zyn lankheit [Van Leuven moet opvallend lang zijn geweest] niet eens en schrikt’ en eerst nu wordt als terloops de persoon van Willem van Swaanenburg in deze zaak betrokken: ‘En of dit niet genoeg was, om den roem te verkondigen van Parnas Spreeuw, ik meen onzen david, die dit smeerig officie wel staat, zo gelykt hy in een naauwe of, en defensive alliantie met apollos zwaan te weezen, die zelver een geheele Ilias van donderklooten dreunt, als hy nog maar half vol gezopen van het Castalise vogt [Castalia: bron bij de Parnassus], lyt op zyn nest te ronken [zinspeling op eerste regel van de Parnasdreun] dat het alle de Bruiloftsgasten niet alleen verveelt, maar de beurs overgalmt, tot zo ver, dat de agterstraaten op de Eccho toeschietende, met verbaastheit vraagen, hoe 'er in zo een rank maakzel zelk eenspiritus stultitiae [geest der zotheid] kan zitten? by aldien hy eens regt in de henxtepis van Pegasus [het gevleugelde paard] kwam te zwemmen, zou men nog wel andere dingen hooren, de jongens kreeg hy niet alleen agter zyn hielen met kreupele rym, en zang, maar de oude, gebaarde, ja kaalkoppige Poëten zouden zelfs voor den dag springen, om hun afgeleefde rimpels tot Satyrisse sprongen te noopen. Die knevel, die allarm, en brandklok van Delius [Apollo, god van de dichtkunst] heeft vize parten in zyn kleepel, en kan al het onverstaanbare van den Heer van Leuven gemakkelyk, met één blad van zyn harzenkraam, overgaapen, gelyk ge zult zien, als zyn Lasarus werk, 't geen onder de pars is, uitkomt. Hemel! hoe zitten de Midaszen al op hun Poëtise regtbank, om dit gansje te villen! dat tegenswoordig al half ontpluimt, het laatste vonnis der inquisiteuren verwagt, trouwens hy vraagt 'er weinig, of niet naar, en is, naar ze meest al te maal van hem ge- | |
[pagina 69]
| |
tuigen dan het best te vreeden, als hy slegts, als een brommer, mag opzaagen, want dan staan de andere lieremans als snottige jongens te kyken, die met het a,b, bortje hunne meestereszen [muzen] aan de ooren lellen. Hy voert zelver onder zyne Crystallen, en Saffieren meêr duisterheit, als de digtkundige Makelaar uit zyn inktkoker te grabbel gooit, om een stuiver te verdienen, en een eeuwigen naam te verwerven’. Duidelijker dan tevoren is de schrijver van De Herboore Oudheid hier bezig om zich spottend boven zijn angst voor de kritiek op de komende Parnas uit te werken en in het vervolg blijft het niet bij aanduidingen als ‘den Zanglievenden Schilder’ of ‘Apollos Zwaan’, zonder omwegen wordt verder de naam Willem van Swaanenburg genoemd. Nog steeds is het echter niet duidelijk waarom de weekbladschrijver zich zo uit zijn tent liet lokken, en hij schijnt zich te willen excuseren voor de wijze waarop hij zich afzet tegen Roeland van Leuven, bedenkend dat hij niet beter lijkt dan Proteus ‘die elk aanrand, en zyn zelve vergeet. Maar zagt Zwaanenburg is nog grooter kwaatspreeker van de geheele weerelt, als hy; want als hy niets van zyn evennaasten tot schimp weet te zeggen, zo neemt hy zyn eigen zelven by den kop, en dat zo aardig, dat zelfs de wyze luiden zo veel om zyn gekheit laggen als ze om de wysheit van den andere huilen’. En ter onmiddellijke demonstratie van Van Swaanenburgs zelfironie vervolgt Perseus: ‘Spreekje van Civet, van Amber, Muscus, en Reukwerken? dan stinkt hy alleen meêr uit één regel, als al de Zusters van den Helicon [muzen] met malkander. Hy levertje al de schatten van 't groot al, uit de beste doos, tot klompen van Robyn in 't kluis, en alhoewel hy geen duit in de mars voert, is hy door zyn wysgerige begindzelen, anders de waare, en korste weg tot de bedelkonst, zo naar aan de ryke wortels der natuur, dat hy van het goud maaken, en verbeteren der metallen zwetst, met zo veel zekerheit, en dat is veel in deze blinde eeuw, als de oude wyven van het spinrok der fatale gezusters [de Moiren of schikgodinnen]’. Alles wat blijkbaar al opgevallen is in de Parnasdreun en op kan vallen in de Parnas: de beeldspraak en de alchemistische natuurfilosofie, wordt hier ironiserend en vooral onschuldig te berde gebracht, zelfs de persoon van ‘onzen nieuwen Parnas stapeler’ blijft niet onbesproken: zijn daden moeten ‘Schrikkelyk gek [... ] wezen, om dat 'er de Kastelein van het beterhuis | |
[pagina 70]
| |
[David van Hoogstraten] zo op verlieft schynt, dat hy 'er zyn vyfde weezen, extract, of kwinteszens van waare, zuivere, en ongeblankette dwaasheit aan opoffert’. En hiermee is het hoge woord er dan uit: David van Hoogstraten heeft zijn kritiek op Roeland van Leuven opgedragen aan Willem van Swaanenburg. Pas nadat hij er zich anoniem en spottend boven heeft verheven, kan hij openbaar maken in wat voor compromitterende positie hij al vóór de uitgave van zijn bundel is geraakt. Alleen door zich er spottenderwijs mee te verzoenen, kan hij zich tegen deze opdracht verdedigen: alle drie zijn ze even gek, met een variant op Böhmes leer der drie principiën: ‘Wie zag ooit de drie principien zo net by een? o zoonen van Hermes, als daar zyn R: van Leuven, D: van Mecchelen, en W.v. Zwaanenhurgh, om een volmaakt dolhuis te vertoonen, waar in de een den anderen fopt, als hier te vinden is?’ De positie van Van Swaanenburg is bepaald, de rol die hij te spelen krijgt ligt vast en het is dezelfde dubbelzinnige narrenrol die hij in zijn commentaar bij Parnas en Parnasdreun speelt: die van de onbetekenende dichter van buitensporige poëzie, van de dwaze profeet onder zotten. Van nu af heeft zijn anonimiteit in De Herboore Oudheid nauwelijks nog enige beschermende betekenis, zij is een formaliteit geworden; Perseus zegt dan ook: ‘Ik ben waaragtig al zulken liefhebber van de gekheit, of ik Zwaanenburg zelver was’ en als Martialis het nodig acht ‘dat w.v.z. protesteert tegens den Opdragt, aan hem gedaan van een ontledinge, die zonder flattery merkelyk, en essentieel het pit, en kern aanwyst van den Heer van Leuvens onverstaanbare gedagten’, antwoordt hij namens hem: ‘de verkoore beschermer is in 't geheel wonderlyk vergenoegt over den Opdragt van dit blaauw boekje, dat hem zonder de minste voorgaande bekentmakinge, om hem kwansuis door liefde te verraszen, tot een glorie avanceert, die hy nooit zou hebben durven hoopen: want op zulke Heroice wyze wereldkundig gemaakt te worden, door geplaatst te zyn, als een wysaart voor het uittrekzel van een zot boek is iets dat zyn denkbeelden verrukt’. Dat Van Swaanenburg zijn beschermende anonimiteit min of meer doorbreekt, dat hij zich althans in zijn weekblad opwerpt als verdediger van Van Swaanenburgs poëzie, dat hij zich daarbij al voor de uitgave van de Parnas op zijn nieuwe rol gaat vastleggen, betekent wel dat hem bijzonder veel gelegen is aan de erkenning van | |
[pagina 71]
| |
zijn dichterschap: zodra dit niet zozeer in zijn producten bekritiseerd, maar als verschijnsel zonder meer belachelijk wordt gemaakt, stelt hij zich op achter de façade van deze rol. Het wordt waarschijnlijk dat de verwarrende dubbelzinnigheid van zijn positiebepaling in de Parnas als gevolg van de daar door hem gespeelde rol, te herleiden is tot zijn behoefte, zijn poëzie op een of andere manier uit de handen van haar bespotters te redden. Nog één keer voor het uitkomen van de ParnasGa naar eind23 wordt door de weekbladschrijver Van Swaanenburgs dichterschap betrokken nu in een felle reactie op een artikel in de Boekzaal,Ga naar eind24 waarin een onbekende de zojuist bij Hendrik Bosch verschenen Mengel Poëzy van Thomas Arents recenseerde. De nuchtere, zelfverzekerde, maar niet onredelijke toon van de kritiek wekt bij Van Swaanenburg blijkbaar een agressieve verontwaardiging, waaraan hij zich met genoegen overgeeft blijkens de laatste regels van het inleidende gedicht: My dunkt, dat ik al reets, gelyk een Faenix groei,
Nu dat myn barre vuist Vorst Midas zit te roszen.
‘Is het een Ezel in Folio? of een Langoor in Duodecimo? of is het een Kunstgenootschap?’, vraagt Scaron zich af, want ‘Het is by na onmogelyk, dat een enkele ronsinand zoveel henxtevogt kan piszen, dat 'er een arend in verzuipt, en evenwel zien we, dat de Pegazeesen brui zo sterk is, dat het niet alleen Pluimer, en Bidlo, Pels en Meyer, en veele der geene, die met hen geploegt hebben, om de wanstallen der konstzoekende te weeren, als overstroomt, maar jan vos [...] moet 'er aan gelooven, om dat hy onzen Don Quichot, die zyn Latynssen hoed wel mag afneemen voor dezen Nederlandssen Ambagtsgezel, naar den aart der geletterden, niet heeft voorgegaan in de juiste spelling, en sluiting der syllaben, waar op men tans zo groots is, dat men wel een slag van de moolen geleikende gekreegen te hebben, het essentieel, en ziel der Poëzy mis loopt’. De enige overeenkomst tussen deze slachtoffers van de Boekzaalkritiek is het feit dat zij toneeldichters zijn; de literaire idealen van Jan Vos en de oprichters van Nil Volentibus Arduum lopen echter zo uiteen, dat Van Swaanenburg wel de kritiek op hen kan afwijzen als lettervitterij, maar niet een positief ideaal tegenover dat van de criticus kan stellen. Het gaat hem hier dan ook niet om de verdediging van een dergelijk ideaal, het is er hem veeleer om te doen ‘staande [te] houden, dat veele dier Heeren, die dit werk daar we over | |
[pagina 72]
| |
bezig zyn te redentwisten, hebben gelieven te verëeren, met hunne voorgedigten veel beter in staat zyn, om van zulk een keurlyken stof te konnen oordeelen, als de plompe Antagonist van het geheele Konstgenootschap Nil Volentibus Arduum, dat niemant te na gesprooken zo veel heeft gecontribueert tot uitbreidinge, en verheerelykinge van het Nederduitsse Tooneel, als tot nog toe door iemant is gedaan, want zy hebben de brug geleit, waar langs de andere zyn geklommen’. En nog eens tegen het einde van de aflevering: ‘Zo een Doctoraal Mixtuur is niet alleen gecomponeert, om de beroemde toonen van den al van over lang gerenommeerden Arents den hals te breeken, en den Drukker te deeren, maar doet alle die Heeren, die zig over zyne straalen verheugende de voormaat hebben gezongen, by de uitgaave der Mengelpoëzy, voor onnozele vinken, en wilde tierelierders te boek staan, die als aapen, op een glimhoud blazende, niet wisten, wat tot een wezentlyk ligt behoorde’. Willem van Swaanenburg zelf hoort tot diegenen die met een ‘voorgedigt’ in de uitgave van Arents' Mengel Poëzy aanwezig zijn; hij valt de kritiek van zijn tijd aan en verwijt haar dan uiteraard lettervitterij, maar hij doet het zonder daarbij iets anders te verdedigen dan zijn eigen naam als dichter. Weliswaar is het nu niet David van Hoogstraten die zich vergrepen heeft aan het werk van de gestorven dichter en zo kan Boileau tegenover Scaron dan ook opmerken: ‘Dan is onze Mecchelaar nog een andere vent [...] Onze Beterhuis patroon knikkert met de jongens, en zyn geheele spel valt op een dikken neus, en een paar blaauwe oogen uit’, maar het is de vraag nog of de kritiek van Van Hoogstraten zo verschillend zou zijn geweest van die van ‘de Chymist van Arends overgebleeve sappen’, die ‘wonderen, zo hy meent, heeft uitgeregt, als hy de doodzonde toont van grimmigheit, op bevryt te rymen’. En alsof de criticus in de Boekzaal op grond van dergelijke zaken een volstrekte afwijzing zou hebben gebaseerd: ‘Men hoorde alle die digters wiskonstig te Bartholemeiseren, al haddenze de heerelykste gedagten van 't Heel-Al, die hoorde, op woorden, en hitte, op zitten voegen. Foei, Vos roepen de taalkundige Heeren, als ze van Jan Vos spreeken, om dat ze zyne heerelykste versierzelen hebbende gestoolen, geen deel wil [len] hebben aan eenige spelfouten des mans, die zy zo weeten te myën in hunne schriften, dat 'er vaak schoonder letterklanken, en vloeijender syllaben in gevonden worden, als die wezentlyke kennis van zaaken, die Vondel, tot een Vader Vondel doet zyn’ | |
[pagina 73]
| |
- een omkering waardoor het bezwaar van de criticus tegen Arents bewondering voor de pathetiek van Jan Vos (niet voor zijn spelling) tegelijkertijd een gebrek aan waardering voor Vondel zou verraden! ‘Ik vind een party oude Nederduitsse Digters, die nu, voor lamrymers zouden te boek gestelt worden, zo ze nog leefden, by onze klankverbeterende helden, die meêr kragt van gedagten in één blad wisten te prenten, als men tans altemets in een heel boek van gezuiverde spelling gewaar wort’; Apollo zelf is niet meer in staat zijn muzen tegen hen te beschermen: hij ‘durft zyn hooft niet meêr buiten deur, of vensters steeken, of de Rector Magnificus der Oszen, en Ezels is met een heele troep Schooltyrannen, en een geproviandeert Magazyn van rudimentale bewyzen, in de weer, om zyne Majesteit op te wagten, door het A,B bulken zyner Kalveren, daar hy, als een eerelyk patriot der vrye staaten zyner geunieerde domeinen, banger voor schynt als voor een heel dozyn Pythons’. Maar dan is het tijd geworden om de verhoudingen weer enigszins recht te trekken: ‘Ik wil hier geenzins ontkennen, dat een juiste zwier van spelling, waarneming van lydelyke, en werkelyke woorden, zuiver op den ander slaande klanken, enz. niet goed zouden zyn. Neen: een fraaije lyst verheerlykt een slegte Schildery, hoe veel te meêr een schoone’, alleen: ‘Daar moet een ingewrochte geest wezen die den steen slingert, of de domheit onzer eeuw wort nimmer den kop geklooft’. En al is de aandacht voor de vorm dan misschien niet verdacht bij voorbaat, zij kan al gauw te ver voeren: ‘Ik heb vaak een stuk, dat teder was gepenzeelt, voortreffelyk getekent, en wonderlyk gehouden, wel zien jammerlyk overschreeuwen, door den al ten grooten omslag van goud, en sieraaden. Wy kennen nog wel Singjoors, die in leeven zyn, dewelke hunne jonge beertjes zo likken, met Anthonides tong, dat Apollo aan de maakzels twyffelt, als hy ze ontmoet, of ze wel voor egte kinderen hunnes Vaders mogen paszeeren’. Als de criticus van Arents niet in de volgende aflevering van de Boekzaal terugkomt op zijn kritiek, zegt Boileau tenslotte, dan ‘zal hem geen David van Mecchelen of een Pantagruel aller gekken, op den half groenen, en half geelen tabbert zitten, maar slegts de allergeringste zyner onderdaanen, die na ik gehoort heb zo op de dwaasheit dezer eeuw bekoort is, dat het hem niet verscheelt of hem de geheele weereld voor een Stultus [zot] erkent of niet’. | |
[pagina 74]
| |
Wanneer dan inderdaad een nieuwe gunstiger recensie wordt gegeven van Arents' werk,Ga naar eind25 dan is dat voor Van Swaanenburg behalve een reden tot waardering: ‘Hy stelt hem in zyn waarde, en vertoont zyn zaaken zo ze zyn’, ook een aanleiding om te smalen op de betrouwbaarheid der critici: ‘Ondertuszen, zo waaren de meeste der mensen verlegen, dewylze door contrarie advizen geturbeert, niet wisten wat ze doen zouden, want om dat de grootste hoop der Boeksnuffelaars meest oordeelen naar het sentiment van hun voorzwetssers, en zig gewennen door andermans brillen te zien, om datze hunne oogen niet durven gebruiken, uit vreze van ze te verslyten, zo zaatenze, als Hoeren, die in de vasten het peccavi neuren, en dorsten hun eigen begrippen niet voldoen, dewylze by twee Biegtvaders heul zoekende pro en contra geleit wierden, en op het tipje stonden om door desperatie hun gat, met verlof, aan alle beide te veegen, en van alle lezen, en onderzoek der uittrekzelen te verwildern’.Ga naar eind26 Het lofdicht van Willem van Swaanenburg bij de bundel van Arents staat geheel in het teken van de ophanden zijnde uitgave van zijn eigen bundel Parnas, waarin het ook is opgenomen.Ga naar eind27 De titel luidt: ‘stuivende swaane vederen Door arends Spooren verwekt, of thomas arends Steigerende toonen, by hendrik bos gedrukt, door nederige klanken gestut’. Hij beschrijft daarin hoe hij in zijn opgang naar de zon in de klauwen van Jupiters vogel, de arend, belandde, waartegenover hij zich verontschuldigt voor zijn poëtische ambities. Hij bidt de Arend, die duikt ‘Om met een zwakken Zwaan, voor ieders oog te worst'len’ om genade en denkt er zelfs over van zijn voorgenomen uitgave af te zien: Ik had een weg gereet, en dagt my op te schikken,
By Bosch was 't reets te maak; maar ach! Ik schei 'er uit.
Dat is overigens maar even, want zo overtuigd als hij is van de kwaliteiten van Arents' poëzie: Men zei, gy waard een lamp, een Delphos [orakel] van uw tyt,
Ik steunde 't half en half, maar nu regt uit gezeit;
Gy gaat, al wat ik dagt, in schoonheit ver te booven
zo overtuigd is hij ook van zijn eigen poëzie die van een andere kant uit bij die van Arents kan aansluiten: Al ziet een Swaan om laag, een Arend naar de Starren,
Al eet de laatste vuur, en d'ander 't kille nat:
| |
[pagina 75]
| |
't Is schoon, als vlam in ys, de Zon in 't water spat,
Om dat Natuur, door war het beste kan ontwarren.
Intussen is het dan wachten Tot ik, in vlam gekleet, den held'ren dag ontmoet,
Met eenen Swaanenzang van ongewooner gloed,
Als ooit, van zyne Burgt, plagt naar de zon te klimmen.
Nu leg ik my voor eerst, in 't nest van Arends dreeven,
Dog werp eerlang een jong in 't Bos, by 't Wezenhuis [Hendrik Bosch woonde ‘over het Weeshuys, by de Blom-markt’Ga naar eind28].
Maar de gedachte aan de komende kritiek is ook hier niet afwezig als hij zich afvraagt: Wat zal 't niet zyn, als hy den Arend, langs zyn trap
Naar streeft, om starren van het blaauw azuur te leezen?
Dan knotst hy Stier, en Bul, als zifters maar van woorden,
In 't hol, daar Midas huist, en denkt nu zit het Rot,
Als Ezels by malkaâr, in Pallas [Pallas Athene: godin der wijsheid; de uil is haar heilig dier] Uilen kot,
Om datze een blanken Swaan, met Ravens schagten spoorden.
In het algemeen blijft nu de situatie gelijk tot aan de aankondiging van het verschijnen van de Parnas: Van Swaanenburg schijnt er nauwelijks behoefte aan te hebben zijn positie te verduidelijken, wanneer hij daartoe niet door anderen wordt gedwongen. Het is hem bij de behandeling van welk onderwerp dan ook mogelijk om aanvallen in te lassen op David van Hoogstraten en Roeland van Leuven,Ga naar eind29 zonder daarmee iets nieuws toe te voegen aan zijn positiebepaling. Een enkele keer krijgt een gecursiveerde opmerking over het dichterschap een nadruk waardoor die uit het verband schijnt te springen, zoals in de achttiende aflevering:Ga naar eind30 ‘Het a,b plankje wort versmeeten, de Spelkonst verworpen, de trap der jeugt verschopt, enz. zo dra men hemelsse influentien kan vatten’. Deze uitspraak is te vinden in een aflevering die geheel aan de filosofie is gewijd en het is blijkbaar de beoefening van deze filosofie die de vrijheid verschaft ten aanzien van de heersende literaire voorschriften, die door Van Swaanenburg kennelijk als beperkend worden aangevoeld voor zijn dichterschap. Was tot nu toe alleen maar sprake van een positiebepaling die hem door de buitenwereld werd ingegeven, in een uitspraak als deze blijkt iets van een persoonlijke motivering van zijn dichterschap in zoverre hij in deze filosofie de | |
[pagina 76]
| |
bron aanwijst van dit dichterschap, niet alleen naar de inhoud - zoals waarschijnlijk werd in de Voorreden bij de Parnas - maar nu ook naar zijn vormgeving. Als de volgende aflevering een aantal voorbeelden geeft van het zelfbedrog van mensen, wordt de reeks aldus besloten: ‘Nog zyn 'er duizenden, die maar by hun neus langs zien, en zo lang leeven, gelyk ze konnen, zonder dat ze immer redeneeren over hun doen of laaten. Ze slagten [lijken op] de Heeren Poeëten, ze zyn vol vanden geest der onnozelheit, dog minder hoveerdig, en daarom dutten ze wel tienmaal gemakkelyker, als een Zwaan, die Iliassen droomt van bommen, en cartouw’.Ga naar eind31 Deze aflevering van donderdag 8 juni 1724 wordt besloten met een poetisch manifest, waarin wordt bekendgemaakt dat ‘Willem van Zwaanenburghs Parnas zyne monstreuzen pooten heeft geslagen, om den vrindelyken hals van den Schryver der Herboore Oudheit’, die ‘als gevader’ (!) het verzoek kreeg hem ‘door geduurig heekelen, en roskammen van zyn aangeboore natuur, en zo genaamde Poeëtise wanstallen te zuiveren, en in een zwarm van Schoolvitteryen, en slaafse pedanterien te verstrikken’. Daar echter de ‘Autheur dezer weekkelykse grollen, het super fyn van het a,b bort niet verstaat, zo verzoekt hy demoedig aan de geheele Societeit onzer inlandse Beeren, of ze tegens aanstaanden Donderdag, als wanneer hy, zonder fout meent in het publiek te verschynen de goetheit te hebben van elk hooft voor hooft, te compareren, om hem met likken, en herlikken te schoeijen, op den leest van Vader David van Mecchelen’. Hij vergenoegt zich al in de ‘Chaös van verwarringen, daar ze zekerlyk in zullen blyven hangen [...] by aldien ze niet voor af bedenken, dat het een gevaarelyk avontuur is om gekken, met wysheit te beoreloogen’. Exemplaren van de bundel tenslotte zijn te krijgen bij ‘Hendrik Bosch, aan het Meisjes Burger Weeshuis, en by Adam Lobé, in de Sint Jans-straat’, de drukker van De Herboore Oudheid, ‘en worden aan alle, die konnen bewyzen, dat ze volmaakte Digters zyn voor niet geschonken’. Een week later, donderdag 15 juni,Ga naar eind32 is De Herboore Oudheid helemaal gewijd aan de uitgave van Van Swaanenburgs dichtbundel op dezelfde dag. Na een inleidend gedicht over Zwaanenburg, waarvan de laatste regel luidt: ‘De grootste gek wil meêr, als al de gekken weeten’, volgt een samenspraak tussen de spotter Momus en Eris, | |
[pagina 77]
| |
de godin van de twist. Momus, die Eris bewondert in haar ‘pakje van crediet’, wenst haar geluk en vraagt aan wie ze het te danken heeft dat ze nu ‘van een meid, in een malle Princes hervormt’ is; Eris antwoordt met een bladzijdenlange beschrijving van Van Swaanenburgs Parnas en de mogelijke reacties daarop, tegelijkertijd propaganda en bittere ironie. Een aantal karakteristieke kenmerken van en reacties op de nieuwe uitgave: het is een ‘brouwers ketel der elementen’, ‘de Ideën, die speelen gatje bil, en die een man is die wil perfors [met geweld] leidelyk zyn, al zouw hy zyn poppegoed [speelgoed, hier: genitaliën] toegeven’, ‘Pythagoras speelt voor Paus, onder de Kardinalen, carbonkels, of robynen, en Hermes Tresmegistus is de eerste stelder dezer order, die langs het Chaös der inbeeldingen het vuur doet heigen, op het water’, ‘'t Is puur of je in een Italiaansse Opera zyt, want de grootste onmogelykheden zyn der het meest te vinden’, ‘zommige zyn al heêl dol, andere half, en de meeste zullen het nog worden’ en ‘je zult zweeren dat deze vrugten van Sodom, langs de doode Zee gegroeit zynde, u in het doorbyten meêr vunze stof verschaffen, als een Spaanse neut, die met de bedervinge sympathiseert’. De dichter zelf: ‘die weêt je te vertellen van zaaken, die 'er nooit geweest zyn, of zullen koomen, hy kent niet alleen de schimmen, en spooken, maar zelfs de baarmoeders der zelven. Hy is zo wys, dat hy de oorzaak der zotheit begrypt, en als hy alles doorzoekt, zo verstaat hy zyn zelven het aller minste’. En misschien is zelden ergens de dubbelzinnige belangstelling voor het zonderlinge beter gekarakteriseerd dan in deze regels van Momus: ‘Wat komt 'er een meenigte van het Oost, en Westen toeschieten, om hun eigene dwaasheit, in zyn beelt te bespiegelen! wat zyn de Digters verrukt, nu ze in één alleen zo veel malligheit zien, als ze met malkander torssen, en nodig hebben!’ De Parnas is aangekondigd, de eerste slagen zijn al bij voorbaat opgevangen, de identiteit van de weekbladschrijver is geen geheim meer. De volgende afleveringGa naar eind33 is te zien als een poging van Van Swaanenburg om in de nieuwe situatie zijn plaats te bepalen tussen Parnas en Atlas, tussen het ware dichterschap en de publieke smaak. Parnas vangt die zeldzame dichters op die door de publieke smaak zijn uitgestoten, het poëtisch ideaal dat Atlas vertegenwoordigt wordt hiertegenover aldus toegelicht: ‘Ligt dat gy denkt, dat een | |
[pagina 78]
| |
enkle woede, een dolle drift, en een ongemeene inblazing den Poeët alleen uitmaakt, neên, neên, de kunst heeft haar order, en vaste treeden, en wat daar buiten is blyft verdoemmelyk voor regte kenders. [...] Wy hebben nooit deugden en wysheit verbannen, maar al te ongemeene gedagten verworpen, als schadelyk voor den staat. Homerus, Pindarus museus Anacreon Virgilius en andere zyn op onze bodems geworpen, dog verzonden buiten onze paaien’: ‘daar is geen onnutter volk voor een Ryk als Poeëten, inzonderheit zo ze meêr weeten, en zeggen, als de Princen begeeren.’ Dan volgen ‘om u te toonen dat wy een voedsterheer zyn zelfs van buitengewoone klanken, en ze niet verjaagen’ de namen van een aantal ongevaarlijke zonderlingen waaronder Visvliet, Deutel, Meyster, Nyenberg, Hilarides, Anneke Hoogwant, Leo Bartha van Os en in dit verband valt dan de naam Van Swaanenburg: ‘Ik heb 'er nog een, dien ik zeker zouw aan u schenken, by aldien hy my niet nodig was voor Hofnar en Tafelgek te dienen, en dat is eenen swaanenburg, die een klein Parnasje met Zanggodinnen heeft verzonnen, dat zo schilderagtig zot is, dat 'er na de ontwarring van het eerste Chaos geen drolliger ding is verzonnen. De geneesheeren hoopen der veel nut mede in de Steeden en ten platten Lande te verrigten, om de al te overvloedige gedagten van eenige menssen, die de dwaasheit van de Doctorale kraam, en winkel verstaan, meê te temperen. Het allergrootste oordeel kan 'er door getroebeleert worden, zo men maar een twee drie paginaas doorloopt. [...] Hy slagt alle de gekken van zyn soort, en is mooi, als je hem zo een twee drie stukken hoort opsnyden, maar verveelt by continuatie. Had hy het by één Bruilofts vaers gelaten gehad, hy had een wonder nu, en namaals geweest, en nevens Visvliets rouwtranen een eeuwigen naam verkreegen, dog nu komt 'er zo veel in het ligt, dat de oogen myner kinderen, en onderdaanen al Eclypseeren’. Parnas' antwoord is echter afwijzend: ‘Ik agt hem te onryp voor Parnas. [...] Ik erken hem voor uw inboorling, en uw onderdaan, dog geenzints voor den mynen, ten zy hy geheel tegens de mening des tyds dwarsboomende de eeuwige golven dronk van de Pegazese bron, die wel op de wereld genoemd, dog byna nimmer wort gekent. Als ik Swaanenburg zie, zo heb ik zugt voor hem over, dog wees verzekert dat ik hem nimmer zal lokken in myne poorten, zo lange hy met aapen twist over het regt der mensheit, en nimmer voor Digter begroeten, ten zy hy in alles stryde, met de zo ge- | |
[pagina 79]
| |
naamde Poeëten van zyn tydt. Hoe hy minder overeenstemt met hun Grammaticale Constructie, hoe hy nader aan de Syntaxis der Goden geraakt’. Dan valt de beslissing van Atlas: ‘Eêr ik dit zal toestaan, zo oordeel ik dat het beter is, dat 'er een Digter verlooren ga, als het geheele Poeëtise volk. Dat men Swaanenburgs vaerzen, en zyne werken doem’. En Parnas besluit de samenspraak met een bede aan Apollo: ‘ô Koning Faebus! erbarm u over een banneling van Atlas! die by geen digters van zyn eeuw heul vindende, voor ons wallen dobbert om genade, en de allergeringste plaats van uw Helicon!’ Omdat door Parnas, als vertegenwoordiger van het geïnspireerde dichterschap, van Van Swaanenburg wordt geëist dat hij zich geheel keert tegen de literaire opvattingen van zijn tijd, wordt hij door Atlas, die die opvattingen vertegenwoordigt, al bij voorbaat uitgestoten vóór dat vaststaat dat hij ook inderdaad bezield is door het grote dichterschap dat in zijn milieu niet gewenst is. Niet Van Swaanenburg zelf doet de keuze, zij wordt hem opgedrongen door de publieke smaak en hijzelf kan alleen maar hopen sterk genoeg te zijn om zich in te zetten voor een dichterschap dat overigens toch ook alleen maar in isolement kan gedijen. En hiermee is Willem van Swaanenburg als dichter dan aangeland in een dubbelzinnige positie, geheel identiek aan die waarin wij hem eerder in de Parnas aantroffen, maar tevens is die positie hier duidelijker geworden. Hem rest ook hier niets anders dan de rol van de dwaze dichter en zonderlinge profeet die althans nog tot taak heeft anderen de ogen te openen voor hun eigen dwaasheid. Deze rol, waarin hij alleen tussen jok en ernst iets verborgen kan houden dat niemand verstaat, speelt hij tegenover zijn omgeving, die hem die rol ook heeft opgedrongen. Tegelijkertijd echter voert zij hem af van zijn eigenlijke bestemming, hij is er zich van bewust dat hij om daar te geraken eigenlijk alle bindingen met het literaire milieu zou moeten verbreken: zijn isolement is in de eerste plaats gevolg van, maar dan ook voorwaarde voor zijn dichterschap. Zo is dit isolement ook een steun, een pijnlijke bevestiging van zijn dichterlijke opdracht, een bevestiging bijna van zijn dichterschap. Hoezeer hij in dit dichterschap wordt aangevallen, blijkt indirect nog in dezelfde aflevering, waarin na de samenspraak tussen Parnas en Atlas nog een notificatie en een aanhangsel zijn opgenomen. In de notificatie wijst de schrijver van De Herboore Oudheid | |
[pagina 80]
| |
erop dat Hendrik Bosch ‘door veele moeite, en buitengewoone kosten’ enkele positieve reacties, lofdichten waarschijnlijk op de Parnas heeft verzameld en uitgegeven ‘tot verligtinge der zulken, die van gevoelen zyn, dat tussen Visvliets en Swaanenburgs gedagten, en toonen geen verschil is, als dat de eerste den laatsten overtreft, in vindingen, en onnavolgelyke aanmerkingen, gelyk de Herboore Oudheit Schryver toestemt [...] om met de zotheit des werelds ten minsten in dit ééne punt te sympathiseeren’. De vergelijking was al gemaakt door Atlas, die Van Swaanenburg, ‘Had hy het by één Bruilofts vaers gelaten gehad’, alleen al op grond van zijn Parnasdreun ‘een eeuwigen naam’ had toegedacht ‘nevens Visvliets rouwtranen’. Dat Van Swaanenburg de vergelijking van zijn werk met dat van Visvliet niet op prijs stelde, is geen wonder. Maar tevens lijkt deze notificatie een bewijs van zijn onvermogen ten aanzien van de eisen die hij hierboven in naam van zijn dichterschap aan zichzelf stelde: zou hij immers tot het dichtermilieu en de opvattingen van zijn tijd die volstrekte afstand nemen, die Parnas van hem eist, dan zou hij zich ook niet meer met welke smalende kritiek dan ook uit die hoek hoeven inlaten, hij zou er immuun voor zijn. Liever dan dit volstrekte isolement accepteert hij echter de pijnlijke noodzaak om zich teweer te stellen tegen een kritiek die hem buiten spel tracht te zetten. Geen wonder; de gedachte aan dat ideale literaire isolement is tenslotte alleen maar geboren als consequentie van het feit dat hij met zijn dichterschap in de verdrukking is geraakt: mijn dichterschap wordt niet als geldig erkend, dan zou ik me omwille van dat dichterschap volledig moeten terugtrekken. Het is een gedachte die in deze consequentie duidelijk maakt hoe fundamenteel Van Swaanenburg nu voor zichzelf overtuigd moet zijn geraakt van het anders-zijn van zijn opvatting van het dichterschap. Zou hij echter dit isolement maatschappelijk doorvoeren en zich feitelijk terugtrekken uit de Amsterdamse literaire wereld en dat wil zeggen ophouden met publiceren, dan zouden daarmee zijn dichterschap en zijn poetische idealen weinig gediend zijn. Het is dan ook niet het volstrekte isolement, maar in feite het relatieve isolement waarin hij terechtgekomen is, dat hij accepteert en daarom kan omkeren tot die morele steun, die bevestiging van zijn dichterlijke roeping en van zijn dichterschap, waarvan hierboven sprake was. In de dubbelzinnigheid van deze situatie, in de spanning tussen vol- | |
[pagina 81]
| |
ledig isolement en slaafse onderhorigheid aan het dichtermilieu, is de positie van Van Swaanenburg blijkbaar voor hem zelf bepaald en verzekerd: alleen in betrokkenheid op dat milieu enerzijds en in het op zich nemen van zijn isolement anderzijds is zijn positie tegelijkertijd onmogelijk én omkeerbaar tot die van een stralende, veelbetekenende exclusiviteit. In die zin antwoordt hij ook op een ongezouten vraag van een lezer die in het Aanhangsel aan de orde wordt gesteld: Heer Schryver der Herboore Oudheit,
Een die zig zelven schent en andren wil bespotten
Is die niet hooft en heer van 't groote vat der zotten?
Indienge, ô Oudheit, dit toestaat in uw papier,
Zo past geen swaanenburg een kroone van lauwrier:
Maar wel een kap en kraag van rinkelende bellen [als attributen van de zotheid],
Om Heer van Leu[ven] in het Dolhuis te verzellen.
Het gedicht dat is gedateerd ‘Amsterdam den 16 Juni 1724’ is wellicht geschreven onder de verse indruk van De Herboore Oudheid van 15 juni: de samenspraak tussen Momus en Eris naar aanleiding van de uitgave van de Parnas. Maar de weekbladschrijver, die zijn onmogelijke positie kent, accepteert en omkeert, staat sterk: Heer Onderzoeker der waarheit,
Een, die de wereld zeid, 't geen andren van hem zeggen,
Spot met zig zelven niet, maar met de bottigheit
Van zulke maats als gy, die 't al verkeert uitleggen,
Het geen met Mydas oor, en slinkse kennis stryt,
Dies wagt geen lauwerier van rinkelende bellen,
Voor die zig zelven laakt, maar wel voor uwen kop.
De dubbelzinnige positie waarin Van Swaanenburg met zijn dichterschap verkeert, mag dan overigens omkeerbaar zijn, anderzijds beperkt die dubbelzinnigheid zijn mogelijkheden naar alle kanten: op werkelijke waardering voor zijn dichterschap zal hij al evenmin hoeven rekenen als op de gelegenheid voor hemzelf om zich ongestoord aan dit dichterschap te wijden. Het is de vraag of de andere kant van deze positie: de exclusiviteit tegen die beperkingen op kan wegen en het blijft merkwaardig Van Swaanenburg zich te zien vastleggen op een positie waarin zowel het een als het ander buiten zijn bereik ligt. | |
[pagina 82]
| |
Het is zeker niet zijn vooropgezette bedoeling geweest hier, in deze positie te belanden. Aanvankelijk zal hij niets anders gemeend hebben dan dat hij als dichter geaccepteerd zou worden en in de Parnas bleek dat hij zijn bruiloftsgedicht aan Wetstein moet hebben opgedragen in alle dichterlijke onschuld en niets kwaads vermoedend. Ook in die afleveringen van De Herboore Oudheid die anoniem voorafgingen aan de uitgave van de Parnas, bleek hij geen behoefte te hebben aan uiteenzettingen dan alleen wanneer men hem rechtstreeks op zijn Parnasdreun aanviel. En daar waar hij reageert op een indirecte aantasting van zijn dichterschap, zoals in de kritiek op Arents die hem als lofdichter trof, blijkt dat hij in de eerste plaats zijn eigen positie binnen de kring van dichters zoekt te beschermen en rechtvaardigen. Alleen waar hij direct of indirect in zijn dichterschap wordt aangevallen, bijt hij fel van zich af, maar overigens ontbreekt het hem aan de behoefte om zich op enigerlei wijze van andere dichters te onderscheiden. Zelfs waar hij anderen veroordeelt richt hij zich nog naar de smaak van zijn tijd, zoals wanneer hij Roeland van Leuven bespot of anderen die in de ogen van het publiek niets of niet veel betekenen. Ook omgekeerd sluit hij zich, zoals in de Opdragt van de Parnas, aan bij de algemene waardering voor de bekende zeventiende-eeuwers, zowel als voor tijdgenoten als Moonen, Rotgans, Vollenhoven, Bogaert, Bidloo, Wellekens, Vlaming, Hoogstraten, Huydecoper, Poot, Van der Hoeven, Wetstein, Kemphert en hij acht dat blijkbaar niet in tegenspraak met de felheid waarmee hij zich in de Voorreden en de Verklaaring bij de Parnasdreun richt tegen de literaire opvattingen van zijn tijd, tevens de opvattingen van hen die hij zojuist in zijn Opdragt met respect en waardering vermeldde. Onder de laatsten noemt hij zelfs Hoogstraten, met wie niemand anders bedoeld zal zijn gezien de achtbaarheid van zijn omgeving dan David van Hoogstraten, al sinds de Parnasdreun zijn belangrijkste tegenstander die dan ook elders in de Parnas onder de naam David van Mecchelen fel en persoonlijk wordt gehekeld, zij het dan misschien minder om zijn werk dan om zijn opvattingen en pretenties. In zoverre het zijn waardering van literatuur betreft, schijnt er in ieder geval weinig sprake te zijn van persoonlijke selectieve kritiek, zoals ook al eerder bleek waar hij zonder aarzelen mét de leden van Nil Volentibus Arduum ook Jan Vos in bescherming nam tegen de kritiek in de Boekzaal. Het is dan ook al- | |
[pagina 83]
| |
lerminst aannemelijk dat Van Swaanenburg zich een persoonlijke uitzonderingspositie zou hebben gezocht; integendeel: het enige dat hij schijnt te willen, is zich een plaats te verzekeren of zijn plaats te beschermen binnen de kring van dichters en schrijvers, en dat niet alleen bij zijn eerste publicatie, de Parnasdreun, hij wil dat ook daarna als anoniem schrijver van De Herboore Oudheid, wanneer hij zich achter Campo Weyerman tracht te verschuilen bij zijn verweer tegen Van den Burg, en hij wil dat ook nog als de schrijver en dichter Willem van Swaanenburg bij de uitgave van de Parnas, wanneer hij al onontkoombaar in het defensief is gedrongen. Daarmee is het dan ook zeer onwaarschijnlijk dat het in eerste instantie om de glans van de exclusiviteit is dat Van Swaanenburg zich in zijn dubbelzinnige positie verschanst. Zelfs daar waar hij in de zojuist besproken aflevering van zijn weekblad zichzelf overtuigend en definitief als dichter in een uitzonderingspositie heeft gelaveerd, wijst hij even later met instemming op de pogingen van zijn drukker om zijn poëzie van de smet van belachelijkheid en onbenulligheid te zuiveren, om te voorkomen dat men er zich vanaf zou maken. Wanneer men zijn poëzie, zijn dichterschap dreigt te ontzenuwen, zoekt hij bescherming in zijn narrenrol en hoezeer de kritiek hem ook van het literaire toneel tracht weg te dringen, wegkritiseren laat hij zich niet: hij wil blijkbaar mee blijven doen. Als dit de conclusie is uit een overzicht van de wijze waarop de verhouding tussen Van Swaanenburg en het literaire milieu zich ontwikkelde, als tegen het eind van die ontwikkeling Van Swaanenburg als dichter feitelijk van dit milieu vervreemd is geraakt en desondanks mee wil blijven doen, dan is het ook niet meer verwonderlijk dat hij, eenmaal op dit punt aangeland, zichzelf bewust die positie bepaalt die hierboven werd getekend. De keuze van deze dubbelzinnige positie, inhangend tussen de onbereikbare bestemming van zijn dichterschap en de onbereikbare publieke waardering ervan, maar ook veelbetekenend, exclusief, excentriek, is de enige mogelijkheid geworden voor Van Swaanenburg om ook maar enige positie te kunnen behouden binnen dit milieu. Omdat hij nergens blijk gaf de ontwikkeling opzettelijk in deze richting te willen sturen, omdat er geen ander motief denkbaar is waarom hij deze positie zou kiezen dan omdat het de enige is die hij nog kan innemen, is die keuze moeilijk anders te motiveren dan uit een behoefte om zijn positie als | |
[pagina 84]
| |
publicerend dichter en schrijver op welke wijze dan ook te behouden. Dat hij met deze plaats genoegen neemt en zich niet afsluit en ophoudt met publiceren, dat hij doorgaat op deze wijze te dichten en zich niet aanpast aan de literaire maatstaven die zijn milieu hanteert, doet vermoeden dat dit dichterschap wel bijzonder veel voor hem betekende. Als het hem ging om de mogelijkheid af en toe eens een versje te publiceren, had hij het zich niet zo moeilijk gemaakt. Zijn dichterschap en de erkenning daarvan moet voor Van Swaanenburg een groot persoonlijk belang zijn geweest, in die zin dat de ontzenuwing van zijn poëzie hem in zijn zelfgevoel kon aantasten en omgekeerd dit dichterschap hem de gelegenheid bood tot een zelfbevestiging, zelfobjectivering die hij blijkbaar nodig had. Er is weinig reden om aan te nemen dat hij zelf met deze dwangpositie erg gelukkig was, in de Voorreden van zijn Parnas klaagt hij dan ook: ‘ô onsterffelyke Goden! waarom my dus geplaagt met een wyze van denken, die uit geen Amsterdamze koffer spruit? waarom mag ik niet rusten? niet droomen op een sprei van a,b? my in de spel- en lettervittery begraven? onder de dekens van David van Mecchelen kruipende, wormen fokken, die het eeuwige gras van den Helikon verslinden? nee, ik ben gebooren om in de Digtkunst Kinderloos te sterven?’ Wanneer dan hiermee de positiebepaling van Van Swaanenburg in haar ontwikkeling verklaarbaar is geworden, is het zinvol nu terug te keren naar de vragen die bij de behandeling van zijn positiebepaling in de Parnas onbeslist bleven: wat was hem eigenlijk zijn dichterschap waard, is de noodzaak tot reactie na de afwijzing van zijn Parnasdreun behalve aanleiding tot het opstellen van zijn dichterlijk credo in de theorie van het lijdelijk dichterschap, niet tevens bepalend geweest bij de inhoud ervan en is die theorie van het lijdelijk dichterschap dan niet de gemakkelijkste manier voor hem om zijn eigen dichterschap onkwetsbaar te maken en zelf houvast te vinden in het omstreden karakter van zijn poëzie? Is Van Swaanenburg, de zijn eigen poëzie mystificerende en met zijn collega's marchanderende nar eenvoudig een opportunist? Als Van Swaanenburg, zodra zijn dichterschap miskend en de door hem opgeroepen poëtische werkelijkheid ontzenuwd dreigt te worden, zijn toevlucht neemt tot het spelen van een verwarrend dubbelzinnige rol omdat dit voor hem de laatste mogelijkheid is het goede recht te handhaven van dit | |
[pagina 85]
| |
dichterschap als een persoonlijk belang, dan is hiermee zijn positiebepaling niet alleen verklaard maar ook gewettigd, hoe of wat hij verder ook mag verdonkeremanen of marchanderen. Als hem in het noodgedwongen accepteren van zijn dubbelzinnige, exclusieve maar vooral ook pijnlijke narrenrol opportunisme kan worden verweten, dan is het geen artistiek (of onartistiek) opportunisme: het is immers omwille van zijn dichterschap dat hij dit doet en compromissen in dit opzicht kent hij niet, hij blijft doorgaan met dichten op zijn Swaanenburgse, weerstand-oproepende wijze. Het gaat hem om de erkenning van zijn goed recht om poëzie te maken, zoals hij dat doet: hij is ‘best te vreeden, als hy slegts, als een brommer, mag op zaagen’ en hij wil niets anders dan een bescheiden schuilhoekje aan de rand van de literaire wereld vanwaaruit hij mag toezien hoe onzeker, verward en geschrokken men op de door hem opgeroepen poëtische werkelijkheid reageert. Het gaat hem echter niet om erkenning van de kwaliteiten van zijn dichterschap of zijn poëzie blijkens zijn herhaalde verklaringen dat hij als dichter niets betekent, dat hij oneindig veel meer zou wensen waar te maken op dit terrein. De werkelijkheid die hij in zijn poëzie tracht op te roepen en waarvoor hij erkenning eist is blijkbaar autonoom, het is een objectieve werkelijkheid die haar bestaan en haar waarde aan zichzelf ontleent en niet aan de kwaliteiten van zijn dichterschap, waarin zij alleen maar zo goed en zo kwaad als dat Van Swaanenburg mogelijk is, wordt opgeroepen. Doeltreffendheid van de gebruikte taalmiddelen is artistiek gezien zijn ideaal en hij weet in dit opzicht voortdurend te kort te schieten, maar de werkelijkheidswaarde van de door hem op te roepen realiteit is niet afhankelijk van zijn artistieke bekwaamheid. Wanneer nu die werkelijkheid in haar bestaan en haar waarde onafhankelijk is van zijn dichterlijke bekwaamheden, en dus een filosofische realiteit is, en wanneer hij er nu persoonlijk belang bij heeft deze werkelijkheid in zijn poëzie op te roepen en geldend te maken, dan heeft het oproepen van die werkelijkheid voor hem behalve de betekenis van een psychologische zelfbevestiging, ook die van een filosofische zelfbevestiging: zijn filosofisch wereldbeeld zal dan in zijn poëzie moeten verschijnen als poëtische werkelijkheid, het zal zich daarin moeten verdichten tot poëtische ervaring en zich daarin bevestigen. In de Opdragt en Voorreden van de Parnas, waarin Van Swaanen- | |
[pagina 86]
| |
burg over zijn poëzie spreekt, bleek al een hermetische natuurfilosofie zijn vermoedelijk belangrijkste inspiratiebron te zijn, in een hoofdstuk gewijd aan deze filosofie zal opnieuw de relatie tussen deze filosofie en zijn poëzie aan het licht komen en tenslotte zal deze hypothese getoetst worden in een behandeling van zijn poëzie zelf. Hier is al duidelijk bovendien dat zijn theorie van het lijdelijke dichterschap en de vermoedelijke toepassing daarvan in zijn eigen poëziepraktijk, waartoe hierboven werd geconcludeerd, aansluiten bij het tegenover zijn poëzie autonome karakter van zijn filosofisch wereldbeeld: hoe passiever de dichter zich voor deze werkelijkheid openstelt, hoe overweldigender zij zich in poëtische vorm kenbaar zal maken. Wanneer dan later nog blijkt dat die lijdelijkheid niet alleen een poëtisch principe is maar kern van zijn filosofie, dan is voorlopig de relatie tussen zijn poëzie en zijn filosofie duidelijk genoeg gesteld. Tegelijkertijd is het dan nu ook duidelijk dat er geen reden meer is om Van Swaanenburg in zijn dichterschap zelf noch in zijn theoretische uiteenzettingen over het dichterschap of in wat hij zegt over zijn praktische toepassing daarvan, te wantrouwen. Op het moment dat hij de uitnodiging tot het schrijven van een bruiloftsvers, zijn Parnasdreun, accepteerde, was zijn werk al ter perse; hoewel nu de motivering van zijn poëzie veel later aan de bundel is toegevoegd en hoewel hij daarin reageert op de slechte ontvangst van zijn bruiloftsvers, hoeft niet langer meer aan de geloofwaardigheid van die motivering en de waarachtigheid van zijn poëtische principes te worden getwijfeld. Van Swaanenburg blijkt intussen de enkeling te zijn die niet alleen zijn recht verdedigt in poëticis anders te zijn dan de meerderheid om tegelijkertijd die meerderheid in haar vooroordelen te steunen, maar die aanspraak maakt op erkenning van de geldigheid van zijn poëtische werkelijkheid, en dat om geen enkel ander motief eigenlijk dan omdat hij die beleeft. Dat is veel gevraagd en het is gemakkelijker deze werkelijkheid die bovendien een verwarde uitgave lijkt van de algemeen bekende en aanvaarde, af te wijzen dan om haar onder de bekende te leggen en die erdoor te laten doorlichten. Terecht eist Van Swaanenburg echter dat de criticus van een poëzie van ‘verborgentheid’ en ‘verbloemde woorden’, zoals de zijne, zich eerst toegang verschaft tot de werkelijkheid die zij wil oproepen, dat hij eerst die poëzie in zijn bedoeling begrijpt, vóór hij aan kritiek kan begin- | |
[pagina 87]
| |
nen: ‘Het is niet genoeg een perzoon, of zyn werk voor dol uit te kreiten, om dat men, op laage zoolen tredende, niet kan zien wat agter de verbloemde woorden voor een meening verborgen zit’. Het geldt voor de achttiende-eeuwer zo goed als voor de twintigsteeeuwer, het geldt voor Van Swaanenburgs poëzie niet alleen, maar voor welk werk uit welke tijd dan ook: kunstkritiek veronderstelt dat men het werkstuk van de kunstenaar tracht te volgen in zijn bedoeling kunstwerk te zijn. Wat Van Swaanenburg hier voor zijn poëzie eist is zakelijke kritiek, de kritiek waartegen hij zich te verweren heeft: wat een gekke gedichten maakt die man, is onzakelijk en het is hem moeilijk kwalijk te nemen dat hij op een dergelijke quasi-literaire kritiek niet zakelijk reageert. Aangenomen mag worden dat de achttiende-eeuwse literaire smaak in het algemeen niet in staat was enige, zelfs maar potentiële poëtische werking te onderkennen in zijn dichterlijk procédé, maar dat betekent weer niet dat wat Van Swaanenburg zich in de botsing met de smaak en het waarderingsvermogen van zijn tijd allemaal laat ontvallen, werkelijk van belang zou zijn voor wie iets wil weten van de inhoud van het literaire ideaal van die tijd en de poëtische werkelijkheid waarvoor men dan toen wel openstond. Het is trouwens ook zijn bedoeling niet de lezer daarover te informeren. Voor de kennis van Van Swaanenburgs poëzie is de bewering van zijn tijdgenoten dat hij een warhoofd en een zot is, van even weinig belang als de bewering van Van Swaanenburg dat de dichters van zijn tijd zielloze prutsers zijn voor de kennis van hun poëzie. Zijn gelijk, als hij met een beroep op de autonomie van de inspiratie de modedichters van zijn tijd belachelijk maakt, heeft geen literair-historische pretentie, het is het soort gelijk dat hij uitsluitend aan zijn situatie kan ontlenen: het besef dat zijn poëzie ten onrechte geen kans maakt bij hen. Of Van Swaanenburg nu al met uitvallen of met draaierijen de kloof tussen zijn poëzie en de poëtische smaak van zijn tijd tracht te overbruggen: pogingen om zijn positie als dichter te verzekeren leveren, zoals te verwachten, weinig resultaat op. In plaats van tot erkenning en objectivering van zijn dichterschap, kon de uitgave van zijn poëzie alleen maar tot een steeds grotere isolering leiden en hem steeds meer vastleggen op zijn rol van de nar-tegen-wil-en-dank. Wanneer het dan echter niet blijft bij de lachende miskenning van wat voor hem poëtische werkelijkheid is, wanneer men hem bijna met even- | |
[pagina 88]
| |
zoveel woorden zijn recht tot publiceren tracht te ontnemen, zal hij feller reageren dan ooit. In het Aanhangsel bij de eerder besproken aflevering, waarin hij een dichterlijke briefschrijver, die hem aanviel omdat hij ‘zig zelven schent en andren wil bespotten’, in dezelfde dichterlijke vorm van repliek diende, merkte hij nog op ‘De knoejer van de Herboore Oudheit mag van Swaanenburg wel een beetje kwaat spreeken, dat hy ligt van een ander niet zouw verdraagen, om reden, die onze nieuwsgierige baas zo wel weet als hy, en met een boetelje uit de vergetelbeek diende doorgespoelt te worden, adjeu’, nu wordt ook nog deze alleen maar formele anonimiteit als spel doorbroken, wanneer hij een grappig, goedverteld en veelbelovend verhaal in een samenspraak van Don Quichot en Sanche Panche moet onderbreken voor een ‘alleenspraak’ onder de naam Willem van Swaanenburg, die de hele aflevering van 6 juli 1724 in beslag neemt. In de eerste samenspraak van Don Quichot en zijn schildknaap,Ga naar eind34 die de Ridder van de Swaanen, hier ook ‘de digtkundige Schilder’ genoemd, geketend zien op een ‘prentmanifes’ voor een ‘Boekverkopersdeur’, kennelijk de titelprent uit de Parnas, en nu vastbesloten zijn hem uit zijn benarde positie te bevrijden, wordt er al even op gezinspeeld, in een ‘Ernstig, nodig, en duidelyk Naberigt’ bij deze aflevering wordt het nader verklaard: er is inmiddels een ‘vuil en afschouwelyk Pasquil, zonder naam uitgegeven, onder den titul van de treurende Digtkunst, op 't uithoornen der onverstaanbare werken van W.v. Swaanenburg, gedrukt by Jan Mol, in de Kalverstraat by de Osjessluis, en reets na alle apparentie opgestelt geweest, eêr die zelve veroordeelde werken het dagligt waaren onderhevig geworden’. Zo kwaadaardig als in dit pamflet heeft men hem nog niet aangevallen: ‘Waar heeft men ooit vuilaardiger een man ten toon gestelt, als daar men zeid, dat hy aan geen Opperhooft van het heel-Al gelooft’! ‘Ik heb verstaan’, zegt hij over zichzelf, ‘dat hy alle spotterny over zyn werk met plaisier verwagt, mits dat het blyve by de paalen der burgerlyke bescheidenheit, die ons leeren, niet den persoon, maar zyn papieren te doorzoeken, en die niet te bezwadderen met gift, en kwaataardigheit, daar ze het niet verdienen. De van zyn eêr ontpluimde Swaan zal zyn blanken hals waszen, in de zilvre beeken des gedulds’: hij lijkt te reageren met de gelijkmoedigheid van iemand die voorlopig lamgeslagen is, maar hij zal het bij zo'n reactie niet kunnen laten. | |
[pagina 89]
| |
Een week later wordt De Herboore Oudheid ‘Door een alleenspraak verhandelt van willem van swaanenburg’Ga naar eind35 en al excuseert de schrijver zich nog tegen het eind van de aflevering tegenover zijn lezers: ‘Ik kon den martelaar dit niet weigeren, wyl hy het my verzogt’, dat doet dan niets meer af aan het feit dat hier voor het eerst de weekbladschrijver aan het woord is als de dichter Willem van Swaanenburg. In één zin wordt de ongerijmdheid van de hele aanval aan de kaak gesteld: ‘Uit onverstaanbare werken trekt men goddeloze gevolgen, en om dit te bewyzen haalt men een Gedigt te voorschyn, waar agter met verfoeijelyke schendtaal wort verzogt om uitlegging van het geschreevene’. Waarom Jan Mol dit moest uitgeven? ‘niet anders Lezers, naar zyn eigen zeggen, als om zyn vriend te believen. Voorwaar een schoone oorzaak om een ander te kwellen. Ik druk een hekelschrift, mannen, om een Parnas krekel te doen zingen, en als ik al de weerelt vertel, dat ik in staat ben, om uit de werken van Swaanenburg die onverstaanbaar zyn, zyne ongodistery te bewyzen, zo zeg ik tegens hem zelver in presentie van drie getuigen, dat ik het contrarie met eeden wil verklaaren. Ik heb het niet gezeit, vrinden, maar ik heb het gedrukt, en wenste wel om vyf ducaten, dat het niet geschiet en was, maar nu het zo is, passientie. Men moet geen schelmstuk ten halve laaten steeken, maar liever een heel boek verdraajen, want het eens gesprooken woort mag nimmer weêr te rug, hy is aan 't lot belooft, 't is billyk dat hy sneuvelt’. Mol, ‘want ik houw u voor den maker, dewyl gy geen ander kont, nog wilt noemen’, had als hij eerlijk was te werk gegaan ‘op meêr als twee drie hondert plaatzen [in de Parnas] een bekentenis van een Opper Wezen’ kunnen aantreffen: ‘Lees, Ezel, lees’ en dan volgen de titels van een aantal door het katholicisme geïnspireerde verzen uit Van Swaanenburgs Antwerpse tijd, ‘en schoon het naar uw zeggen naar het Pausdom zweemt, zo is dit, schoon het zo was, geen blijk van Atheistery; of de grootste hoop der Christenen zouw met dien naam pronken. [...] Zelfs die hekeldigtjes, die agter myn werk gevoegt zyn, en ik in Braband heb geschreeven, door het zien van het verval der leer, en zeeden zyn over al doorzaait met toetssen van deugt, en waarheit, daar ik zeg de Kerk is uit de Kerken, daar ik zeg dat men geen wind, maar waarheit moet preeken, daar ik zeg dat uiterlyke schyn geen Christendom is, daar stem ik over een met alle braave Leeraars aller gezintheden, ja zelfs met Lodestein | |
[pagina 90]
| |
hoogloffelyker gedagtenis’. En tenslotte: ‘waarom myn Voorreden niet doorbladert, daar staat myn belydenis in’ en daar had hij ook een uiteenzetting kunnen vinden over ‘de wysgeerte, en de Hermetise bespiegelingen als een bywerk onzer oeffeninge, om uw een sleutel te schaffen, om door den natuur den bovennatuurlyken, te kennen’; opnieuw verklaart Van Swaanenburg nadrukkelijk, zoals hij dat in de Voorreden deed, dat de beoefening van de Hermetische wijsbegeerte zijn orthodoxie niet aantast: ‘ik wys immers de ziel aan, ik stel ze onstoffelyk, geschaapen om hun oorzaak te kennen, en doe ze nederdaalen in de animaale geesten van ons bloed, waar op ze werkt, om de uitterlyke gedaantens te doorsnuffelen’. Trouwens: ‘Schoon ik een volkoomen Pythagorist was, het geen ik egter niet en ben, zo was ik dog geen Atheist, gelyk gy zegt, maar slegts een zulke, die de natuur gade sloeg, om door de veelheit van vormen, naar den Vormelozen te klimmen’, maar ook daarvan is in de Parnas geen sprake: ‘want al waar ik natuurkundig spreek, laat ik de wortel vry van stof’. Jan Mol, wiens ‘boosheit zo hoog is gesteegen geweest, dat hy zyn gruuwelschrift met een tweede heeft willen beweeren’ mag intussen weten dat Van Swaanenburg alleen uit bescheidenheid en welwillendheid ervan af heeft gezien zich bij de magistratuur te beklagen en hij verzoekt hem, voor het geval ‘eenige pothuis Poeëten koomen, die myn boek niet verstaan, en vraagen, gelyk de gekken overal doen, wat of dat voor schrijven is, en wien ik heb nagevolgt in steil en manieren, dat gy hun antwoort in myn naam, gelyk de groote Rotterdammer, ik meen Erasmus, zyne vragers deed, dat hy niemand als Erasmus had nagevolgt’. Er is geen enkele reden om te twijfelen aan de oprechtheid waarmee Van Swaanenburg hier en eerder in de Voorreden zijn hermetische wijsbegeerte tracht te verbinden met de christelijke orthodoxie. Dat echter deze combinatie de christelijke lezer verdacht moest voorkomen, niet in het minst ook door de omzichtige manier waarop de schrijver zelf een en ander daar aan de orde stelt, was al bij de Voorreden te voorspellen en de inhoud van de dichtbundel die dan volgt is bepaald niet in staat om een dergelijke, eenmaal gewekte indruk weg te nemen, kan haar veeleer versterken, zoals blijkbaar ook is gebeurd. Mag deze beschuldiging dan al niet meer zo verbazingwekkend zijn, een pijnlijker aanval op zijn dichterschap moet voor Van Swaanenburg nauwelijks denkbaar zijn geweest. Niet alleen immers | |
[pagina 91]
| |
is een dergelijke beschuldiging in die dagen een regelrechte aantasting van iemands recht tot publiceren, maar juist ook wanneer zijn dichterschap in deze wijsbegeerte geïnspireerd en gemotiveerd is, is deze beschuldiging, die de god in de diepste gedachten van de dichter twijfelachtig maakt, in staat om aan dit dichterschap en aan de pogingen het te objectiveren iedere grond te ontnemen: met de beschuldiging van atheïsme moet dan Van Swaanenburg in de meest kwetsbare en vitale kern van zijn wijsbegeerte en dichterschap zijn getroffen. Hoe hoog een dergelijke zaak in het Amsterdam van toen werd opgenomen, kan blijken uit het feit dat van de Parnas nu exemplaren worden uitgegeven waaraan zijn toegevoegd: ‘gedigten op w.v. swanenburgs parnas, Die by het werk hooren, dog van buiten's Lands te laat gekomen zyn; nevens een Verzameling van gedigten Voor en tegen het genoemde werk, ten dienste der Liefhebbers by een gebragt, om by het Boek gevoegt te kunnen worden’. Na een tweetal lofdichten, mogelijk die waarvan de uitgave eerder door Van Swaanenburg in zijn weekblad was aangekondigd, omvat de laatste groep achtereenvolgens de tekst van Jan Mols pamflet, ondertekend Po. Pa., waarin men Pro Patria leest, een reactie daarop van de hand van Van Swaanenburg zelf en een van zijn jonge vriend Hubert van Vryhoff, dan het berijmde commentaar bij een door de pamfletschrijver uit de Parnas overgenomen gedicht ten bewijze van de juistheid van zijn beschuldiging, op dezelfde wijze ondertekend, en tenslotte nog een reactie op die aanval door een onbekende die schuilgaat onder de zinspreuk ‘Voor de Waarheid’, ‘de treurende digtkunst’ blijkt niet in het minst door zijn geraffineerde gedragen toon een vies gedicht te zijn: de dichtkunst is in tranen Om dat zy haare eer ziet door een aterling [onmens] rooven,
Die God, en Godsdienst heeft uit zynen zin verschooven
Zij roept God en de Hemel om bescherming voor de arme dichters die door Van Swaanenburg zo ruw zijn behandeld: Maar mag zyn booze pen myn wakk're Letterhelden,
Die op een eed'le trant, een ieder doen verstaan,
Wat dat haar meening is, voor slegte botters schelden,
Zoo is het met de kunst, zo is 't met my gedaan
Ook Vondel wordt erbij gehaald: hij had het eens moeten weten! | |
[pagina 92]
| |
De poëzie van Van Swaanenburg wordt dan ook nog om haar beeldvorming aangevallen: Wat Voesterling van my heeft ooit die bastaard taalen,
Als blixems van Lauw'rier, en tepelen der Zon,Ga naar eind36
Ja duizend andere, die 'k nu niet op wil haalen,
Gezongen.
Bijna besluit de Digtkunst te vluchten uit Amsterdam, maar dan denkt ze weer aan haar ‘braave Letterkloeken’: Gy zyt alleen myn kroost, maar niet dien wreede Ontaarde,
Die een barbaarse taal, met d'ondeugd zaamen paarde’.
Tenslotte weet ze de lezer dan nog te verrassen met een agressiefdirecte laatste regel: 'k Zal op dien Wreede haast myn wraake zien volvoeren,
Wanneer dat ik de worm van zyn geweeten, eens
Zien knaagen zal zyn Hert, en zynen geest ontroeren,
Dan zal hy jammerlyk vol droefheid en geweens,
Nog treuren om dien dag, dat hy myn Eer ontroofden,
En aan geen Opperhoofd van het Heel-Al geloofden.
Het gedicht uit de Parnas dat als bewijs werd aangehaald van Van Swaanenburgs atheïsme, krijgt een commentaar met regels als de volgende: O Ysselyke taal! hoe klinkt gy in myn Ooren,
Door u verwoede drift? hoe sidderen myn leen -
Maar zytge wel gemoed, zoo gaat het eens verklaren
Wat dat de meening is, van dit verschrikk'lyk dicht’: ‘Namentlyk, tegen wien gy daar spreekt’, aldus de verklarende noot; verder krijgt ook Vryhoff nog een veeg uit de pan op een wijze die tekenend is voor de indruk die Van Swaanenburgs poëzie maakte: Vryhoff, ‘Een jongen die zyn school nog naauw ontloopen is’, is degene ‘die u klatergoud versierd met vuil vernis’. Wat precies het gewraakte gedicht is, is de geïnteresseerde lezer intussen al meegedeeld: hij kan het vinden op bladzijde 25 van de Parnas. Het draagt als titel: ‘Een schielyke overrompling der muzen, Of een buiten oogmerk uit de penvloeijende digt-zwier’; het beschrijft welke mogelijkheden zich openen aan de dichter door inkeer in zichzelf, hoe hij daarbij terugschrikt voor de laatste consequenties en het besluit met een waarschuwing aan God: Sluit my uw tempels toe, of ik ontwei 't gordein,
| |
[pagina 93]
| |
Waar agter gy uw Groot verschuilt in 't kleinste klein,
En gil den aardbol door: ik heb de goôn bestreeden’.
In zijn Alleenspraak in De Herboore Oudheid zegt Van Swaanenburg ‘dat dat uitgetrokken vaars Pro Patria al een van de beste van het geheele boek is, en niets minder als Ongodistery behelst’. De motivering die dan volgt is te beschouwen als een inleiding, de enige ernstige inleiding door Van Swaanenburg zelf op een gedicht dat voor anderen een van zijn meest omstreden, voor hem een van zijn beste voortbrengselen is; dit gedicht, dat ook in het laatste hoofdstuk ter sprake wordt gebracht, is opgenomen in de bloemlezing, waarnaar ik hier verwijs. Wanneer Van Swaanenburg in de volgende aflevering van zijn weekbladGa naar eind37 weer de draad opneemt van zijn samenspraak tussen Don Quichotte en Sanche Panche, dan volgt hij het motto uit het inleidende gedicht: Hoe men al gekker schryft, hoe men meêr Lezers vint:
Waar toe dan losze pen, niet steets iets zots bezint?
Wyl dat een weg verstrekt, om ieder te bekooren.
Bij alle pogingen om de Ridder van de Swaanen te bevrijden en koning Midas onschadelijk te maken, bij allerlei opmerkingen over het prentmanifest dat hier duidelijk de titelprent uit de Parnas blijkt te zijn, is er nog genoeg ruimte voor schampere opmerkingen over Roeland van Leuven, Jan van Gysen, weekbladschrijver ook en burlesk dichter, maar vooral en herhaaldelijk over Jan Mol, die - in het kromme taaltje van Sanche Panche - ‘na ze zeggen Comuinis Generus is, dewyl hy geen baart hebbende een Harmendriet lykt’. Op deze wijze zal hij hem nog jaren achtervolgen met zijn wraak en dat betekent weinig anders dan dat Van Swaanenburg zelf zich achtervolgd weet door de eenmaal geuite beschuldiging. Trouwens nog in deze aflevering zelf blijken er meer af te komen op de lucht van een slachtoffer: een ‘advertentie. Aan het baardelooze prulgenootschap der domste Pasquillen makers onzer eeuw, binnen Amsterdam’ begint aldus: ‘Alzo W.v. Swaanenburg heeft vernoomen, dat zeker boevejagt, Pro Patria, kwanssuis in de weêr is om een Schempschrift of blaauw boekje op te stellen, tot nadeel van zyn perzoon, en werken, zo verzoekt hy mits dezen ('t valt hart, als een eerlyk man een schelm iets moet afbidden) dat de Nagtuilen, en Vledermuizen onder hun scheld- en lastergrollen hun naamen gelie- | |
[pagina 94]
| |
ven te zetten, om ze met zo veel te minder moeite aan hun Ed: Agtbaaren te konnen ontdekken’. Men wil zijn wereldbeschouwing nu blijkbaar langs een andere weg verdacht maken: ‘een schoolMol, een letterrot, een boekworm durft de bron der aloude wysheit nadere, en den naam en de gedagten van dien Griek met beuzelaryen genaken, die uit Hermes Tresmegistus de verborgentheden der natuur heeft gezoogen. Hy durft dien Philosophisen geest, die niet verstaan wort, en welkers edelste bevattinge door de eeuw en tyden zyn versleeten, door wanhebbelykheden voeren tot in Swaanenburg’, wie dan weinig anders overschiet dan dit: ‘ontziet u niet uw zotheid ten toon te stellen bastertzoonen van Euripides, door hem [Van Swaanenburg] te verklaaren voor een Pythagorist’ en de waarschuwing: ‘ieder wagt zig voor schade’. Behalve in zijn onverstaanbaar geachte poëzie, die vooral op haar beeldvorming wordt aangevallen, en in zijn religieuze gezindheid, blijkt het werk van Van Swaanenburg bovendien een voorwerp van weerstand te zijn in een derde aspect, dat een week later in een alleenspraak van Momus (god van de spot) aan de orde wordt gesteld en dat hier omwille van de volledigheid niet onvermeld mag blijven. Momus vertelt hoe hij uit het gezelschap der goden naar de aarde werd verbannen als straf voor zijn spotlust, maar hij heeft een afkeer van opgelegde, tot niets verplichtende vriendelijkheid: ‘Dat verdoemt vrindelyk zien is oorzaak van myn bederf, en dat ik op Juno's [de gemalin van Jupiter, godin van het huwelijk] paauwestaart een klein pasquilletje in passant, met een commique agtbaarheit, pronuncieerde heeft geen kleintje gecontribueert tot myn bannissement naar onderen. Zo lange ik Saturnus [ook Chronos, de tijd] een haer uit zyn baert trok, zo lang ik den kreuplen Goden Smit [Vulcanus, god van het vuur] kakhielen aanvreef, zo lange als ik Mars [god van de oorlog] op een Oorlogstrom zyn minnespel naarbootste, zo lange was het nog wat met den armen Momus, ja Granpeer zelver [Oeranos, de hemel], hoe kwaat of hy om myn averechts blixemen ook scheen, zouw nog te bedaren zyn geweest: Maar aan de vrouwelyke hoorenwerken te raken, haar zilvre borstweeren te bestormen, haar halve manen te bespringen, die ze op de kruinen der mannen planten, haar ingebeelde onwinbaarheden, met fontenellen [opzettelijke verwonding om medische reden], met weekelykse klisteringen, koppen, | |
[pagina 95]
| |
en latingen te bombardeeren is een werk slimmer als dat van Typhon [de vernietigende stormkracht], waarom de hemel in gevaar stont zyn darmen uit te spouwen, zo zulks niet gestraft wiert’.Ga naar eind38 Zoals er een relatie bestaat tussen Van Swaanenburgs poëzie en zijn filosofie, zo is ook zijn verhouding tot de vrouw niet los te denken van zijn wijsbegeerte, hetgeen ik bij de behandeling van die filosofie in hoofdstuk 4 hoop duidelijk te maken. Het heeft weinig zin meer Van Swaanenburg nog lang in de ontwikkeling van zijn verhouding tot de kring van dichters en schrijvers te volgen. Wanneer het juist is dat aan zijn positiebepaling de behoefte ten grondslag ligt aan erkenning van de principiële geldigheid van zijn poëtisch ideaal, aan objectivering tegenover zichzelf en anderen van zijn dichterschap, dan kan een voortgezet onderzoek in dezen materiaal ter illustratie opleveren, maar geen nieuwe gezichtspunten. Voor een verdieping van het inzicht in zijn dichterschap kan een andere weg worden aangewezen: wanneer Van Swaanenburg juist in die objectiveringsdrang zelf geraakt blijkt door de beschuldiging van atheïsme in zijn filosofie, dan mag aangenomen worden dat die filosofie, die al eerder wezenlijk bleek samen te hangen met zijn poëzie, iets zal kunnen onthullen omtrent de grondslagen van zijn dichterschap. Voor wat intussen de ontwikkeling van zijn verhouding tot het literaire milieu betreft: dat die beschuldiging van atheïsme hem inderdaad geraakt moet hebben in zijn vitale behoefte aan objectivering en dat die behoefte dan ook inderdaad zijn verhouding tot dat milieu moet hebben bepaald, wordt geïllustreerd door de wijziging in de verhoudingen na dit incident. Wanneer de schrijver van De Herboore Oudheid zijn anonimiteit volledig doorbreekt, dan schept hij zich daarmee een geheel nieuwe situatie: hij valt vanaf dit moment samen met de dichter Willem van Swaanenburg en hiermee neemt hij ook de last op zich van diens isolement binnen het literaire milieu. De rol van de nar die hij tegen wil en dank had moeten accepteren, was hem door dit milieu opgedrongen en beperkte zich ook tot dit milieu. Het prijsgeven nu van zijn anonimiteit als weekbladschrijver en de aanval van Jan Mol, die hem maatschappelijk onmogelijk bedoelde te maken, brengen zowel de dreiging van een volledig isolement als de noodzaak tot een volstrekte ‘vermaatschappelijking’ van zijn narrenrol met zich mee. De Herboore Oudheid is niet langer meer een vluchtplaats; door nu ook | |
[pagina 96]
| |
als weekbladschrijver de nar uit te hangen voor een in principe onbeperkt publiek is hij in staat een maatschappelijk isolement vóór te blijven èn zijn gevoel van eigenwaarde te handhaven in het bewustzijn dat hij een rol speelt. Deze verandering in zijn positie is allereerst aanwijsbaar in de manier waarop Van Swaanenburg van nu af zijn rancunes hanteert. Weliswaar worden aan de bekende motieven nauwelijks nieuwe toegevoegd; hij blijft om dezelfde redenen dezelfde mensen hekelen: David van Hoogstraten, Roeland van Leuven en vooral natuurlijk Jan Mol, die na het overlijden van David van Hoogstraten nog in 1724, diens plaats in het bekende trio geruisloos overneemt; de moderne, begin-achttiende-eeuwse literaire praktijk in Nederland verwijt hij een gebrek aan oorspronkelijkheid, maar nu hij afstand heeft gedaan van de illusie binnen dit milieu zelf een rol van betekenis te kunnen spelen, schijnen dergelijke motieven een goed deel van hun zwaarte te verliezen: ‘ô Heerelyk land! wat is Momus gelukkig, dat hy juist hier [in plaats van op de Parnas] is geworpen! [...] Hier hoeft men niemendal te weeten, als dat andere geweeten hebben. Bloed! dat 's gemakkelyk! zonder nieuwe vindingen moog je rymen, digten, wysgeeren, al verstaan wat je moogt verstaan, zo gek weezen als je buuren, zonder boete, of ongemak daarvoor te wagten’.Ga naar eind39 Wanneer hij in de eerste twintig afleveringen van De Herboore Oudheid tot en met de Parnas zijn positie als dichter ter sprake bracht, deed hij dat als belanghebbende, bezig met het bepalen en verzekeren van zijn plaats in de dichterwereld; nu die plaats binnen dit milieu is bepaald en ook de rol die hij op zich heeft genomen verder is gaan reiken dan alleen tot dit milieu, maakt de tweede helft van zijn weekblad hem een vrijere, bijna belangelozer behandeling van zijn positie als dichter mogelijk. Vooral waar hij zichzelf ten tonele voert, lijkt hij persoonlijk minder betrokken bij de verwikkelingen zoals hij die b.v. tekent in een vijftal afleveringen over de tweespalt op de Helikon,Ga naar eind40 waarvan hier een samenvatting. Onderbroken alleen door twee op elkaar aansluitende afleveringen over de wijsbegeerte en de armoede, vormen zij een doorlopend verhaal, verteld door de satyricus Trajano Bokkalini. Nadat hij in de eerste aflevering gereageerd heeft op een nieuwe, gunstiger beoordeling in de Boekzaal van Arents' Mengel Poëzy, laat hij in de volgende zijn fantasie de vrije loop in de geschiedenis van Van Swaanenburgs | |
[pagina 97]
| |
arrestatie om zijn hardnekkig vasthouden aan de oude keuren en handvesten van Apollo, waarna de hele Amsterdamse dichtersstoet naar het hof van Apollo vertrekt ‘op den reuk van den vaandeltorssenden Mol’. Apollo is voorlopig alleen maar ontsteld bij het zien van dit gezelschap, waaronder Mol met het grootste ab-bord wel de meest lachwekkende is en het wordt een enorm rumoer, waaraan ook de toespraak van een rijmende kleermaker, die niet uit zijn woorden komt, geen einde kan maken. Na ook de beklaagde zelf gehoord te hebben, geeft Apollo hem de raad zich verder niet meer met deze dichters in te laten: ‘vergenoeg u met u zelven, en de weinige, die professie maaken van Digters uit de natuur te weezen’ en hoewel hij van mening is ‘dat de geregtigheid hoorde stand te grypen, die zig zelfs tot over luizen en vlooijen uitstrekt, die immers voor het attaqueeren van hun evennaasten worden geknipt en gedood’, belooft Van Swaanenburg plechtig af te zien van verdere hekeling van zijn collega's en hun werken ‘alzo hy vast stelde, datze uit een lugt gebooren moesten wezen, die met die van den Parnas niet sympathiseerde’. Hij krijgt nu als teken van verzoening een ab-bord, dat men hem beveelt te kussen, maar hij weigert: ‘Sie je wel riep Mol, dat de Kaerel niewers in gelooft’. Groot tumult wederom, waarin nu ook de Vestaalse zanggodinnen hun maagdelijkheid verliezen aan de losgebroken rijmers. De derde aflevering besluit met een advertentie waarin de schrijver belooft: ‘Wy zullen nog maar één Brief over de materie van Mol, en zyn soort pennen [...] om te toonen, dat het verzoek en de raat van goede vrienden altoos een wet zyn voor bescheidene ooren’. Die raad wordt overigens niet opgevolgd dan alleen in zoverre dat de eigenlijke vertelling in de vierde aflevering onderbroken wordt met een beschouwing van de stand van zaken, in een toegevoegd ‘Pegasees fooitje voor de liefhebbers’ aldus gemotiveerd: ‘Het is de mode onder de Toneelpractisyns, dat de wonderen van hun gedagten in het vierde deel slaapen’. In deze aflevering, die opent met een onthutsend vuurwerk van faecaliën, verbaast de verteller zich over de koppigheid van Van Swaanenburg die hem belet zich aan te passen, een ezel te worden en verstaanbaar te schrijven; hij geeft toe: ‘die perfors tot een redelyk man is geschikt, kan door vryën wil, alzo min gek worden, als David van Mecchelen wys’, maar Van Swaanenburg zelf is er niet veel wijzer van geworden: ‘U te verhaalen, hoe hy met een | |
[pagina 98]
| |
jongens manifest Pro Patria een konkel heeft gekreegen in zyn tronie is niet eens te pyne waard, en hoe ze by de straat geroepen hebben het regt of Justicie om een oortje [munt] over zyne onverstaanbare werken, is al de werelt zo wel bekent, gelyk reedelyke waarnemers van zaaken hebben begrepen, dat een heele rist van onkundige beurstrappers, en een groot magazyn winkel plakkers dit blindelings hebben geavojeert, want de naam van een Delinkwant of overtreder der gemeene meeningen is genoeg om het oordeel deelagtig te zyn van snaaken zonder oordeel’. Na een zinspeling op de Parnasdreun, die hier wel heel ondubbelzinnig als de bron van alle ellende wordt aangewezen: ‘die Noorder sneeuwvlokken, die Swaanenburg wouw veranderen in vlokken van de zon! Maar hoe is het hem vergaan? hoe is hem die Bruiloftsdans bekoomen?’ is de conclusie: ‘ja zo moet het alle die gaan, die Midas verägten!’ Nadat in het inleidende gedicht het vuurwerk tot een apotheose is gebracht, is Van Swaanenburg in de laatste aflevering weer te vinden op de Helikon, waar hij zich moet verantwoorden voor zijn afwijzing van grammaticale en spellingvoorschriften. Een schoenmakerdichter, die de lof zingt van David van Hoogstraten onder meer om diens ‘Aenmerkingen over de geslachten’, richt zich aldus tot Apollo: ‘Hoe wouw zyn excellentie [...] konnen weeten, of het woort Mol man, of vrouwelyk moet gebezigt worden, zo’ er geen vaste regels toe gestelt waaren door de onvermoeide zorg van dien taalverbeteraar. Hier sprong Mol weêr naar zyn start om, dog alzo het ab bort van drie vierendeel hem in den weg was, zo kon hy niet begrypen, of hy voor een jonge of een meid scheep kwam, waarom Swaanenburg met een bezondere stemmigheit zei: ik geloof dat dat schepzel dubii of neutrius generis is, want zyn kin sympathiseert sterk met de baart van een castraat. Hier op vloog dat alikruiks slakje ter deuren uit, zeggende, dat zal ik in myn Auteuren eens gaan naar zien, want ik zouw myn Mollevanger niet durven bezigen, voor ik eerst de proef had laaten nemen van myn staat en gelegentheit. Ik laat al de wereld oordeelen, of hier niet gelagghen wierd, te meêr, toen hy in 't uitgaan struikelende, en zyn vaandel door den wind opwaaijende, van elk bespeurt wiert dat zyn helaas [dit is tevens een zinspeling op De Treurende Digtkunst] zo droevig gestelt was, als of het de monstering had gepasseert van een Katten- | |
[pagina 99]
| |
lubbers vilmes. Wat is de voorzigtigheit de moeder niet van de wysheit zy een practiserend Poëet in Nieuwejaars Gedigten, de welke uit een digtkundige bescheidentheit het Kind opbeurde, zyn hemtje nederstreek, en zei loop voorzigtig mannetje naar David, en laat hy in zyn Dictionarium eens kyken, onder welk geslagt van beesten of je hoort, want naar me dunkt hebje uit de Salmacisse Wel [een bron die de kracht bezat mannen te verwekelijken] al tamelyk gedronken, en den man in de vrouw verlooren'. Apollo, die het relatieve nut van de ‘spel-, en letterboeijen’ wel erkent, beveelt nu Van Swaanenburg ‘te aanvaarden zyn abc plank, om daar naar te schikken alle zyne volgende daden, en rymwerken’, maar Van Swaanenburg die met zo'n plank niet wenst te lopen, stelt dan voor te doen ‘gelyk andren meêr doen, die hun schriften met een ab schaaf doen effenen van die hun werk hier van maaken’. Op de protesten daartegen kan Apollo niet meer antwoorden: Mol komt weer binnen, presenteert hem zijn ab-bord, waarachter de god van de dichtkunst spoorloos verdwijnt. Jan Mol heeft zijn zelfbewustzijn hervonden: ‘nu zal ik je toonen, van wat voor geslagt of ik ben, en daar me speelde hy hokus pokus pas, dat is te zeggen, men zag klaar zelfs in den duister, dat het een zonde was, die tegens de billykheit sproot zig verder te bemoeijen met een wezen waar van Hermes Tresmegistus heeft geoordeeld, dat het zo ellendig is, dat het in geen ander kan verwiszelen, als het nu toont te zyn’. Koning Mydas wordt nu met algemene stemmen gekozen tot troonopvolger en wat Van Swaanenburg betreft: ‘Wat heeft onze worstelaar gewonnen, met al zyn kampen, als dat hy kaal en berooit zomtyts een onverstaanbaar vaarsje kaauwt. [...] Verwerp uwe meeningen, ô volk, en laat uwe zielen verligten van de reeden, zo zult gy zien, dat Swaanenburg niet anders kan, als zyn star volgen, die uit de Oosterkimmen daagt, schoon David van Mecchelen, die in de Wester nevelen zoekt’. Zijn vroegere onvrijheid schijnt Van Swaanenburg gevolgd te zijn naar een nieuw en breder terrein: dat van zijn verhouding tot de kerk en daarmee ook tot de staat. Legde hij al in de inleidende aflevering van zijn weekblad, zoals ook later in de Voorreden van de Parnas getuigenis af van zijn orthodoxie, het in verhouding snel toenemende aantal van deze verklaringen en lofliederen op de Hervormde kerk en haar predikanten, zijn veelvuldiger hekeling daarbij | |
[pagina 100]
| |
van de r k kerk, doen een versterkte behoefte tot zelfrechtvaardiging in dezen vermoeden. Openlijk wijst hij alles af wat die orthodoxie maar kan aantasten, van sectarisme in welke vorm dan ook distantieert hij zich: Collegianten, Mennonieten, ‘Kwakers’, Piëtisten, Böhmisten, Spinozisten tot en met alchemisten krijgen om beurten zijn spot te verduren. Zijn aanhankelijkheidsbetuigingen aan de Hervormde kerk lijken allerminst vrij van opportunisme wanneer hij daar voortdurend ook het gehele Nederlandse staatsapparaat bij betrekt; een aanval op de Jezuieten ‘die zelden een steen leggen aan hun Kerk, die niet in zweet, vlees, en bloed der gemeente is gecement’, wordt aldus gevolgd: ‘Heel anders leeven de Evangelisten van den hervormden Godsdienst; heel anders de Apostelen van onze Kerk, en zeden; heel anders de Leeraaren van Nederland; ik zeg heel anders de Bedienaars van het N: Verbond, binnen de muur van het alom vermaarde Amsterdam’ en hij bekroont zijn lof met een gedicht: ‘Gelukkig Nederland, gy kooi van Jesus Schaapen’ etc. Het staat echter allemaal in deze aflevering tegenover wat wel eens Van Swaanenburgs schrikbeeld kon zijn: de situatie waarin de geestelijkheid de burgerlijke overheid overheerst en al zegt hij het niet zo dat men hem van wantrouwen tegenover de dominees zou kunnen beschuldigen, de gedachte aan de affaire Jan Mol ligt niet ver, als hij het over een ‘rekel’ heeft die is ‘geneigt tot mollen’, en die men hardhandig moet behandelen omdat het moeilijk is ‘'t gift van Paapen te weêr staan’, die ‘verzot op trots, en van het graauw gesteeven’ zijn. ‘'t Is meêr gebeurt’ begint een gedicht in deze aflevering, dat dan het lot beschrijft dat iemand te wachten kan staan wanneer ‘Paapen’, ‘daar geen fout en was, een glimp van lasters vonden’; hij haast zich te verklaren dat het hier ‘de Historie van den Grave van Egmonds dood’ betrof, maar waarom gaat dan aan het vers de waarschuwing vooraf ‘dat men den lang verworpen sleutel niet weder in den vuist neemt, waar door de woorden zouden moeten betekenen, al het geen ze betekenen konnen’!Ga naar eind41 Hetzelfde goede doel dienen ongetwijfeld ook de gelegenheidsgedichten, die sinds de beschuldiging van Mol met een zekere regelmaat in zijn weekbladen verschijnen en opgedragen zijn behalve aan vorstenGa naar eind42 en hoogleraren,Ga naar eind43 zeeheldenGa naar eind44 en dominees,Ga naar eind45 aan Amsterdams burgemeesters,Ga naar eind46 op wie zelfs twee lofdichten van hem afzonderlijk werden uitgegeven: Maro's goude Heldentoon in | |
[pagina 101]
| |
1724 en zijn Gedenkteken in 1727. Hij gaat hier dezelfde weg als de dichters die hij vroeger beschimpte: ‘Mydas gezellen, rym per danten, en droevige klugtboedseerders [...] die de hoofden de-Regeerders zo doen omloopen, door hunne dagelykze talmeryën, dat ze met 'er tydt nog wel een lyfwagt zullen nodig hebben, om haar te bevryën voor de lastige groeteniszen der allerlastigste Poëten des aardbodems’Ga naar eind47 en, eveneens in De Herboore Oudheid: ‘Daar is geen deftig man jarig, geen Cato in den raat verkooren, geen boek onder den pars, geen held gestorven, geen battalje gewonnen, niets nieuws in de Stad, of onze snaaken hebben een klinkdigt, heldenzang, harderskout enz. gereet, om het de menssen nolens volens op te dringen’.Ga naar eind48 Tot een werkelijke verbetering van zijn positie zou dit alles echter niet leiden. Al een maand na het pamflet van Mol schrijft hij: ‘Zoekt iemand een proef van het loon, dat een Digter tans te wagten heeft, die de straattaal verzaakt, om het verborgenste van de natuur te doorgronden, en op ongewoone paneelen te schetzen, die lette maar op de gevallen van Swaanenburg, dit met zulke schimpschriften is begroet geweest, dat de na-Neeven naauwelyks zullen konnen gelooven, als ze zyn boek doorbladeren, dat de haat, en wangunstigheid zo groot hebben konnen wezen, in dien tydt, van haar zelve liever te willen gebrandmerkt zien als verfoeijelyke lasteraars, dan een ander ongemoeit te laaten. Met regt zingt hy Wat baat het schraale pen, of gy al deugden maalt,
En, op een Maro's toon, de Goden wilt bekooren?
Gy zyt alleen, tot spot van lasteraars gebooren
Want hoe gy hooger ryst, hoe dat gy laager daalt.Ga naar eind49
Bevatten deze regels een zinspeling op zijn Maro's goude Heldentoon, in de volgende onthult hij dat hij daarvan ook in materieel opzicht een verbetering van zijn positie had verwacht: in de volgende onthult hij dat hij daarvan ook in materieel opzicht een verbetering van zijn positie had verwacht: Maecenas is lang doodt, en wort nooit weêr gehaalt,
Zo lang als Mydas trotst op bei zyn Ezelsooren.
Ook zijn ‘Non, nisi grandia, Canto’ op Ferdinand van Collen, met een kort gedicht van j.j.h. als Gedenkteken uitgegeven, zou als gevolg van laster het gewenste effect hebben gemist: ‘Myn jong gebooren kind, ik zeg, een handvol lierklanken wierd berekeld van reuen. De Vader was een gek, en 't werk infaam. Zo sprak de nyd, | |
[pagina 102]
| |
gewoon op Arachnes [een door haar jaloezie in een spin veranderd meisje] getouw gal te rocchelen. Wat gedaan? dagt ik: zullen wy bukken onder de last der boozen? Geenszins antwoorde myn ziel: 't Is 't eerst niet dat wy van de Grieken onregt lyden; myn Vader kreeg dat loon gemeenlyk voor zyn stryden. Dat is in plomp Nederduits te zeggen, het is van vandaag, nog morgen niet, dat wy van narren zyn beledigt. Al die ons voorgegaan zyn, als Heldendigters zyn steeds van 't kanalje des Helikons gebruit geweest, 't Is de lauwer van Pindus veragt te worden’.Ga naar eind50 Zijn overvloedige betuigingen van onderdanigheid aan ‘Raathuis en Kerk’ betekenen intussen allerminst dat Van Swaanenburg nu een maatschappelijk dichter zou zijn geworden. Gericht op zelfrechtvaardiging en zelfhandhaving zijn zij veeleer de in zijn positie onvermijdelijke keerzijde van de vermaatschappelijking van zijn narrenrol, een ontwikkeling die hem dwingt tot eenzelfde opportunistische voorzichtigheid als die Arlequin tegen het eind van zijn samenspraak met Colombine zijn eerder geuite beledigingen aan het adres van de artsenstand gedeeltelijk doet terugnemen: ‘[Colombine:] Dat hiet met waarheit balszem op een corrosief [bijtmiddel] te leggen, Arlequin. [Arlequin:] Dat hiet de waarheit dubieus te behandelen, Colombine. [Colombine:] Dat hiet zyn vinger in den grond te steeken, en te ruiken in wat land of men is, Lezers’.Ga naar eind51 Van dit proces vertonen zijn weekbladen trouwens in meer dan een opzicht de duidelijke sporen. De vermaatschappelijking van zijn narrenrol, die hij niet meer alleen binnen het literaire milieu maar nu ook daarbuiten moet spelen, is ook aanwijsbaar in de verandering van zijn houding tegenover zijn lezers: enerzijds zijn gewillige toehoorders, anderzijds de vertegenwoordigers van een maatschappij die hem niet toestaat zichzelf te zijn. Weliswaar blijft hij zich bewust van zijn oorspronkelijke opzet: Wy kleeden ernst in 't kleet van wufte spotterny,
En maaken droefheit zelfs, door onze kwikken bly,
Om onder glimp van vreugt de Lezers te bekooren,
Tot leerzaam tydverdryf, slegts uit een mond te hooren,
Die wel te lagghen schynt maar waarlyk zugt en treurt
maar in deze zelfde 29e aflevering permitteert hij zich enkele regels verder uitlatingen als deze: ‘'t Is om die reden [omdat er zoveel gekken zijn], gunstige Toehoorders, dat Momus zig zelven de eêr | |
[pagina 103]
| |
geeft, om u een klein kwartiertje te diverteeren, op uwe eigene dommigheden, die zo overvloedig zijn, dat ik naauwelijks weet, of ik u lieden moet houden voor Oszen, of voor Ezels’.Ga naar eind52 Wanneer hij in zijn voorlaatste aflevering Hermes Tresmegistus aan het woord heeft gelaten in ‘een redenvoeringe, die niet geschoeit is op de gemeene leest der dubbeltjes nouvellen, die men nooit beter kan verkoopen, als dat men wat Arlequinse grollen opdist’, merkt hij in een nawoord aan den bescheiden lezer op: ‘Had ik mogen schryven naar myn eigen keur, en het plaisier van eenige deugt en wysheit zoekende lezeren, ik had alle myne pappieren met leerredenen der ouden doorzaait’.Ga naar eind53 Hij lijkt het zijn lezers kwalijk te nemen dat hij niet schrijven kan zoals hij wil; in de laatste aflevering, tevens narede bij De Herboore Oudheid,Ga naar eind54 verklaart hij dat hij, hoewel in het begin reeds overtuigd van zijn bekwaamheid ‘om een jaar lang zyn vlugge toehoorderen loome gedagten in te boezemen’, nooit had kunnen denken ‘dat het volk van deze contrei zo gek zouw zyn geweest van zo veel tyd te verbruiën, om dezelve te slokken’ en hij gaat nog verder: ‘nu ik zeg je niet meêr, als legt je vleezige vuist, niet op myn lendenen, maar op je steenen hart, en zo je dan een gek mis tast, moet je onder zekere starren gebooren wezen, die in het Almanaks firmament niet te vinden zyn’. Tegen lezers die hadden ingeschreven op het hele werk en zich nu bedrogen voelen: ‘Ha! al weder wel begreepen! wel wat zyn onze snaaken gaauw, als ze van agteren zien, dat ze, met oorlof gezeit, bescheeten zyn!’ Wanneer men ook hier weer constateert dat hij van de hak op de tak springt: ‘Dat hangt al weêr niet aan malkander zul je zeggen, dat 's waar, dog zo veel te beeter, want de mode der Schryveren kan niet te los weezen, om uw malle harssens te binden, ô bedrooge Lezers’. Zo besluit hij deze aflevering: ‘Wat ben ik een ongelukkige d[ui]vel! dat ik het niet van pas kan maaken, ik moet verkeert gevormt zyn, want de een klaagt over myn verheeven styl, en een ander walgt van myn zottiezen. Grooten en Kleinen beklaagen hunne dubbeltjes alzo veel als ik, want nu het jaar om is, heb ik er geen een van overgehouden. Gy hebt geen zegen van myn schryven, nog ik van u gelt: dat gy 'er uitscheide met lezen, en ik met schryven zouw niet kwalyk begreepen zyn, naar my dunkt. Fiat! hier op ons eens beslaapen, en van een mooije meid gedroomt zal veelligt het einde schaffen van het verschil. Vale’. | |
[pagina 104]
| |
De toon waarin Van Swaanenburg De Herboore Oudheid besluit is wel een totaal andere dan die waarmee hij begon in zijn ernstige inleidende aflevering en het is ook deze toon waarin hij achteraf de hele jaargang presenteert in een opdragt, Aan Mevrouw de Zotheit, Hooftpatronesse der Wereld, gedateerd Amsterdam den 29 Jannuari 1725 en ondertekend: Virgilius zonder Mecaenas, Of/Een gek, zonder poen’ en een voorreden, waarin hij zijn lezers aanspoort: ‘laaten we de handen in malkander slaan en met één hart, en één ziele het groot Doolhof in stappen’ en tenslotte verklaart: ‘ik blyf, met al myn hart, een kwintessens uwer aller sottiezen’. De inleidende aflevering van zijn volgende weekblad: arlequin distelateur, of de overgehaalde nouvelles (1 februari 1725) zet deze toon voort, alleen wat grimmiger nog misschien nu hij zich blijkbaar gedwongen ziet met losse commentaren, zo mogelijk op actuele gebeurtenissen, zijn lezers te amuseren, in plaats van hen met uitvoerige beschouwingen zoals in zijn vorige weekblad te vervelen: ‘zo hatelyk als de Herboore Oudheids Schryver is geweest, door de uitgerekte aaneenkoppeling van fantastike influentien, zo beminnelyk zal zig Arlequin zoeken te maaken by de verwyfde snotneuzen zyner eeuw’ en even verder ‘Wat dunktje van myne drogeryën, snaaken, die ik beuzel om uwen dorren hals te verfrissen? zynze niet fletser als de gepeperde Ragoeën, en Duiv[el]s zaussen der Herboore Oudheit, die den geest heeft gegeven op het moortbed der Pars? schaffen onnozele bagatellen geen anderen geur in den schoot van Europa als de mostert der wyzen? zegje ja? zo benje van het volk dat ik zoek, want ik heb het op Gekken gemunt’.Ga naar eind55 De kennelijke onwilligheid waarmee hij zich zet tot het schrijven van onderhoudende lectuur - ‘om op een vermaakelyke wyze te diverteeren, schoon ik honderd maal in my zelven zeg: Ach! mogt deeze arme geest, gezweept door duizend zugten Eens van het ned'rig veld der lafste grollen vlugten’Ga naar eind56 - geeft de afleveringen van dit weekblad wel een authentiek karakter, maar komt hun leesbaarheid niet ten goede: is het hem niet mogelijk wat uitvoeriger op onderwerpen die hem interesseren in te gaan, dan laat hij de inhoud van zijn afleveringen voor een groot deel ook afhangen van de stroom van zijn associaties, en kan hij het toch niet nalaten hier en daar persoonlijke zaken aan de orde te stellen, dan gebeurt dat veelal achter een doorzichtige verhulling van een amu- | |
[pagina 105]
| |
sant praatje, waarbij de lezer zich hoogstens voor de vorm betrokken kan voelen. Zo speelt hij zijn onderdanige rol: ‘u weekelyks lastbeest, veelgeëerde Sleepers der aardse rykdommen’,Ga naar eind57 maar niet zonder protest: En schoon ik spot en zwier, en vaak, als Satyr dartel,
Ik ben een Gansje, volk, dat meêr in traanen spartel.
Het Arlequinse pak geeft Swaanenburg de kost,
Want zouw ik spreeken naar dit hart zyn zugten lost,
Gy liet my met verstand, en deugt, en wysheit dryven;
En daarom zal 'k altoos zot by u myn zotjes blyven'Ga naar eind58
en zelfs niet zonder afkeer van zijn eigen producten: 't Moet droevig, zonder zin, aan een geknoopt van lappen
En louter lorren zyn, zal 't ieder een voldoen,
En daarom schaf ik thans een kom vol losse grappen,
Om slegts den hollen buik der Lezers dik te voênGa naar eind59
en van zijn eigen stijl: ‘Wy zyn zo algemeen van steil, als een Hoer in haar brootwinning’.Ga naar eind60 Op de titelpagina bij de uitgave van de hele jaargang noemt de schrijver zich een ‘pelgrom van zutphen,/Die, onder den zinspreuk/van:/virgilius, zonder mecaenas/Langs Amsterdam, den dollen trommel roert, om Soldaaten voor/den kwynenden Parnas te werven’, de opdragt is deze keer gericht ‘Aan haar gewaande Majesteit minerva van Geenenhuizen, geboore Princes tot armoede, en gebrek, althans gemalin van den alomzwervenden Pretendent, en Moeder aller zukkelende Digters, en Wysgeeren, enz.’ en aldus ondertekend: ‘mevrouw,/Uwe ongehoorzaamste Slaaf, onder het/bedelaars Vaandel:/virgilius, zonder mecaenas’ met de toevoeging: ‘Geschreeven, uit ons Kabinet, iets erger dan Diogenes Ton, op den 28 Januari 1726’. De zinspreuk heeft overigens niet meer de bedoeling zijn identiteit te verbergen: het gedicht ter verklaring van de titelprent (van Gerrit Melder) is voluit ondertekend: w.v. swaanenburg en de titelpagina van zijn laatste weekblad de vervrolykende momus, of koddige berisper laat al helemaal geen twijfel meer bestaan: ‘door/w: v: swaanenburg,/Bekend onder den Zinspreuk: Virgilius, zonder Mecaenas’. Ondanks de aankondiging van dit nieuwe weekblad in een aanhangzel bij de laatste aflevering van het vorige: ‘de rol van Arlequin Distelateur is uitgespeelt, en die | |
[pagina 106]
| |
van de vervrolykende Momus, of de koddige berisper leid aan de beurt’,Ga naar eind61 ondanks het feit dat hij zich blijkbaar zeker achtte van de verschijningsdatum van de eerste Momus-aflevering: ‘tegens den zevenden Februari’, komt de eerste aflevering bijna een jaar later pas uit op maandag 16 december 1726 en niet ‘by de Wed. a. van aaltwyk, alwaar ook het compleete werk [de Arlequin Distelateur] te koop is: en verder, gelyk booven belooft is zal vervolgt worden, onder een nieuweren Titul’,Ga naar eind62 maar ‘by Adam Lobé, in de Sint Jansstraat’, die ook De Herboore Oudheid had uitgegeven. Waarom hijzelf of de weduwe Van Aaltwyk terugkwam op de gemaakte afspraak, laat zich alleen maar gissen, opmerkelijk in ieder geval is de cursivering van deze regels in de tweede Momus-aflevering: ‘Hoe dikwyls heeft het my, als Autheur, verdrooten, u Dienaar te seggen, tegens een Bedriegelyken Boekverkooper! wiens Woord geen Zegel, maar een geveinsde Bek representeerde’Ga naar eind63; dat hij van zijn pen en van zijn uitgevers moet leven en hoezeer hem dat spijt maakt hij elders duidelijk: ‘Wat my betreft, ik maak duizend maal meer uit Liefhebbery, dan om voordeel. Moest ik niet vreeten ik gaf u myn Papieren om niet, en ligt dat veele wel zo edelmoedig zouden zyn van het op dien koop na hun te haalen’.Ga naar eind64 In deze nieuwe rol van de spotter Momus, waarin hij al eerder in De Herboore Oudheid met verschillende alleenspraken was opgetreden, schijnt hij overigens meer zichzelf te kunnen zijn dan in die van Arlequin. Zijn ‘Leerzaame Tydkortingen’, zoals de afleveringen van Momus worden geadverteerd, bedoelen ook wel weer onderhoudende beschouwingen te geven naar aanleiding van het courantennieuws, ook hier is voor uitvoerige filosofische uiteenzettingen geen plaats, en de poëzie is nagenoeg geheel uit dit nieuwe weekblad verdwenen en daarmee ook de gedichten die tot dan toe vrijwel iedere aflevering hadden ingeleid - in die behoefte wordt nu voorzien door enkele kernachtige, meestal gekke, in ieder geval uitnodigende zinnen zoals bijvoorbeeld aan het begin van de 39e aflevering: ‘Apollo vreev nog naauwelyks den slaap uit zyne oogen of hy wou Aurora [de ochtendstond] te lyf, om dat ze los'er getakeld [opgetuigd], door den ontblooten boezem voorzei, dat 'er een overspeeligen dag te verwagten was’.Ga naar eind65 In het algemeen echter lijkt hij zich hier gemakkelijker boven die beperkingen te verheffen, zo hij ze al niet negeert. Hij maakt niet de indruk een blad voor de mond te nemen, | |
[pagina 107]
| |
zijn stijl is korter, minder bewogen, minder pretentieus, maar ook pittiger, doeltreffender, onbeschaamder en in het algemeen goed leesbaar of hij nu meerdere onderwerpen in één aflevering behandelt, of aan één onderwerp een hele, soms zelfs meerdere, veelal verhalende afleveringen wijdt. Zijn voorzichtigheid waar het ‘Raathuis of Kerk’ betreft is niet verdwenen, maar hij motiveert die vanuit zijn ‘nazinning van zyn natuur, die aan de geheele waereld vermaagschapt is’, die hem tot een vijand maakt van alle verdeeldheid ‘door Meeningen, Ketteryen, Secten, en valze Articulen’ en die hem ‘by niets anders [doet] zweeren als by de algemeene liefde, die als een zon goeden, en kwaaden bescheind, zonder 'er de minste hinder van te gevoelen’Ga naar eind66; en al is die mooie motivering misschien niet vrij van opportunisme, zijn voorzichtigheid leidt hem nergens tot conformisme, al weet hij dat hem dat meer kansen zou bieden op maatschappelijk succes: ‘Omhels slegts het geen de bovendryvende party bekragtigt, al was het nog zo vals, het zal uw leidstar zyn tot rykdom, eer, en staat’.Ga naar eind67 Van ‘rykdom, eer, en staat’ is hij wel erg ver verwijderd, als hij deze woorden schrijft. Daartegenover staat dan dat hij althans in zijn directe omgeving nog wel enige waardering moet hebben gevonden, getuige alleen al de uitgave van zijn weekbladen. Tot de lofdichters van Van Swaanenburg behoren in de Parnas achtereenvolgens een zekere j.l.s., Simon Schynvoet, aan wie hij de bundel had opgedragen, en Hubert van Vryhoff. Ook G. Tysens, de uitlegger van de Tytel Print en corrector van de bundel, moet tot zijn vriendenkring behoord hebben. De bundel bevat verder in dit verband nog gedichten van Van Swaanenburg op Thomas ArentsGa naar eind68 en Lambert Bidloo,Ga naar eind69 bestemd voor de uitgave van hun werken, en tenslotte een verjaardicht op Jacobus van der Streng, een twintigjarige dichter: Gy plant een eereboog, een Chaos van Lauw'rier [aan Apollo gewijde boom],
En dreigt de Zon [Apollo] eerlang te zweepen met uw tooneneen beschermeling blijkbaar van Van Swaanenburg:
Laat Vrouw Arachne vry uw beeld met spinrag kroonen;
Wy borstelen de Nyt, met hekelen van moed
en door hem bewonderd: Geen Dageraat kan uit zyn kim ons schoonder schynen,
Als uw Aurora bloost, door Roos en Lelykrans.Ga naar eind70
| |
[pagina 108]
| |
Onder de lofdichters in thomas arents mengel poëzy, waarvan de uitgave postuum werd verzorgd door de jurist Brouërius van Nidek in 1724 bij Hendrik Bosch en die evenals de Parnas en de uitgave van Bidloos Hymnus Prosodiacus aan Schynvoet was opgedragen, treft men behalve die van Van Swaanenburg zelf nog de volgende bekende namen uit zijn vriendenkring aan: G. Tysens, j.l.s., J.v.d. Streng, waarnaast nog o.m. die van Philip Zweerts, lvb (misschien Lambert van den Broek?) en W.v.d. Hoeven. Deze laatste namen zijn hier toegevoegd, omdat zij zoal niet tot de directe vriendenkring van Van Swaanenburg, dan toch zoals later zal blijken, tot de kring van belangstellenden behoren rond de uitgaven van Hendrik Bosch. Lambert Bidloos hymnus prosodiacus, lof-zang op het verheerlykt zaisoen Der Jaaren m.d.c.c. xxii. En m.d.c.c. xxiii, in 1724 door Hendrik Bosch uitgegeven en door Van Swaanenburg in zijn Parnas bezongen, werd vooraf gegaan door een anoniem lofdicht, een kort gedicht door J.v.H. (Jan van Hoogstraten), Van Swaanenburgs uitvoerige lofdicht en een niet minder uitvoerig gedicht van G. Tysens. In november 1724 verschijnen gedichten van ‘den nog geen twintig jaarigen Digter hubert gregorius van vryhoff’, door Van Swaanenburg op 30 november bezongen in De Herboore Oudheid: ‘Wat my betreft, ik dos my in dit jeugdig vuur’.Ga naar eind71 In De Gedichten van Hubert Gregorius van VryhoffGa naar eind72 is het Van Swaanenburg die de rij opent met zijn lof ‘Op De Digt en Jeugdige Lentebloemen’: ‘Hier is Narcis gestolt, uit vuur tot waterdou’. De bundel bevat behalve het verjaardicht op Sofia en Vryhoffs lofdicht op de Parnas, ook zijn reactie ‘Aen den Schryver Van het kreupel Lasterdicht, Onder de name van de treurende Dichtkunst, Op het uitkomen der onverstaenbare Werken van W.V. Zwaenenburg’, waarin hij duidelijk partij kiest voor Van Swaanenburg en tegen Jan Mol: ‘Men noemt u, en met recht, het grootste Beest van 't landt’. Dit gedicht werd opgenomen onder de groep die aan een latere, zeldzame editie van de Parnas werd toegevoegd en die naast reacties op Jan Mols pamflet ook nog enkele te laat binnengekomen lofdichten bevat: twee verrassende betuigingen van sympathie voor Van Swaanenburg. Het eerste is een gedicht ‘op de uitgave van het zwanenburgs parnas’ door canit exequalia cygnus, waarachter niemand minder dan Jan van Hoogstraten blijkt schuil | |
[pagina 109]
| |
te gaan, de broer van David en diens tegenpartij in de Poëtenstrijd, wiens Mengeldichten, deel 11 en wiens ‘Afzetsel van Venetien’ kritiek in de Boekzaal hadden uitgeloktGa naar eind73 en die zich als verdediger van Arents tegen de recensie in hetzelfde blad bij de uitgave van diens Mengel Poëzy had opgeworpen in een uiterst kleine klucht ‘Tys Onverstand’,Ga naar eind74 waarmee hij dus dezelfde houding innam als Van Swaanenburg in zijn weekblad. Zijn lofdicht op de Parnas is ook te vinden onder zijn mengeldichten die als ‘Parnas aan de Waal’ in 1726 bij Hendrik Bosch werden uitgegeven; onder de lofdichters van deze uitgave valt onder meer de al genoemde Lambert van den Broek te noteren. De tweede verrassing is een ‘eeregalm voor den parnasbouwer onzer eeuw, ofte apollo's gulde swaan’ door J.F. Meskens. Antwerpiae, die wel dezelfde zal zijn als j.f.m., aan wie Van Swaanenburg in zijn Parnas een herders-klagt opdraagt, omdat hij meent hem na diens huwelijk als vriend te hebben verloren. Het is opmerkelijk van deze zelfde Antwerpenaar een lofdicht aan te treffen in de bundel van Vryhoff, die hem op zijn beurt daarin weer toezingt om zijn schilderkunst: ‘Antwerpen pronkt met zyne kunst’.Ga naar eind75 Jan van Hoogstraten bewondert Van Swaanenburg vooral om zijn moed bij deze uitgave, waarmee ‘'t Stormgewelt [wordt] gezart der Lettervitterscholen’: ‘Dat's 't Horzelnest getergt gereed elk te bestoken’, terwijl J.F. Meskens meer de inhoud van Van Swaanenburgs poëzie in zijn lof betrekt: Wat Godtheid spoort uw geest zoo hoog in 't ruim begrip,
Dat gy hier de Eeuwigheit ons maalt in eene stip?
en Roem zy myn Swanenburg! en zyne Faenix schagt!
Waar door 't verzwakte brein wordt tot dat ligt gebragt,
Het geen dat Vrouw Natuur uitspat door duizent monden,
Om 's Albewegers geest aan yder te verkonden,
Tot lof des Oppervorsts, en Schepper van 't Heel-Al.
In juni 1725 presenteert de Arlequin Distelateur zijn lezers dan weer ‘p. sloofs Klinkvaars [sonnet], op de werken van W. van Swaanenburg’.Ga naar eind76 Deze Pieter Sloof uit Wormerveer, die een paar toneelstukjes schreefGa naar eind77 en door Van Swaanenburg ‘Waterlandsen Veldeling’ wordt genoemd, krijgt onmiddellijk antwoord in een ‘Stokkendans van W. van Swaanenburg, op P. Sloofs brom bekken’; bij het rijkelijk | |
[pagina 110]
| |
met drank overspoelde plezierreisje dat Van Swaanenburg later met zijn drukker naar Noord-Holland maakte en waarvan hij in een passende stemming verslag geeft in de 40e aflevering van zijn Momus: ‘zo gulzig in het pooijen [drinken] als een Micchielsheer van de Antwerpze Abdy wezende, dronk ik op het welvaaren der heilligen my zo vol, dat ik niet kon laaten dit volgende in uwe ooren te loszen’,Ga naar eind78 wordt ook Wormerveer aangedaan voor een bezoek aan deze bewonderaar: ‘Pieter Sloof, die al sloovende het aurum potabile [vloeibaar goud] des Helicons had opgeschept uyt de Zaan met zyn timmermans spykerbak, in het proviantvat zyner harszenen, ontfong ons als twee Griekze princen’, hij zingt zijn gasten ‘de wonderen van zyn geest te vooren’, waarop Momus opmerkt: ‘Ik kon niet laaten te zeggen, toen ik hem als een lyster hoorde kwinkeleeren; 't is waaragtig, of gy met Swaanenburg in den kikkersloot der zanggodinnen u hebt wezen baden, want u, en zyn melodyën zyn even eens; dog hy antwoorde my niet, als met my tot eeten en wyn drinken te nooden, en ik toonde wel ter degen, dat een perzoon, die voor één Poëet zal schaffen ten minsten op zeven man diende te giszen’.Ga naar eind79 In augustus van hetzelfde jaar blijkt één afleveringGa naar eind80 achtereenvolgens te bevatten een gedicht van Van Swaanenburg op de uitgave in 1725 bij Hendrik Bosch van François van Hoogstratens ‘De Schoole der Wereld’: een tweede, vermeerderde druk van een vertaling in verzen uit het Latijn, welke uitgave, opgedragen aan de dochter van Simon Schynvoet, zelfs nog andere lofdichten van Van Swaanenburg blijkt te bevattenGa naar eind81; vervolgens met dezelfde rijmwoorden een nieuw lofdicht op Van Swaanenburg door Jan van Hoogstraten, ‘De Hollandse Juvenaal, die Lucianus in geest, die Virgilius in toon, die Naso in vindingen, die Horatius in vloeijendheit, die Martiaal in schimpdoordringentheden, met een woort, die compleete jan’,Ga naar eind82 zoon van François en broer van David, weer opnieuw met dezelfde rijmwoorden door Van Swaanenburg beantwoord - en tenslotte een klinkdicht door ‘Een man, die betuigt, dat hy nooit geen gemeenschap met Mevrouw Pecunia heeft gehad, maar wel by gelegentheit een half uurtje familiaar is met Madame Pallas [Athene]’ en die zich noemt ‘uwe onbekende, dog ongeveinsde vriend en arbeidsman b.b.’; in hetzelfde p.s. bij zijn gedicht verzucht hij: ‘Uw ongemeene, overdeftige, en volgeestige herboore Oudheit mogt die | |
[pagina 111]
| |
nog eens wederom herleeven’, na in zijn gedicht zijn volle sympathie te hebben betuigd met de Arlequin Distelateur: Uw luisterryke geest, die steld ons in 't bezit
Van Arlequins, doorkneet vol merg, vol geest, vol pit,
Of schoon het gek geslagt daar tegens leit te balken.
In een veertien dagen later gepubliceerd vervolg op deze aflevering beantwoordt Van Swaanenburg dit gedicht in een sonnet met weer dezelfde rijmwoorden, omgeven met sympathiebetuigingen aan zijn onbekende bewonderaar: ‘b.b., die van zyn neus geen anker schynt gemaakt te hebben, door vast te blyven zitten aan de moddergrond der dagelykze meeningen’ en aan wie hij verzekert: ‘dat hy die een Dienaar is der Gekken ook een ongeveinsde vriend der verstandigenblyft’.Ga naar eind83 Hoezeer Van Swaanenburg zulke openlijke uitingen van waardering gebruiken kan, maakt hij pijnlijk duidelijk als hij verklaart, doelend op de dubbele lof door Jan van Hoogstraten om zijn dichter- en schilderschap: ‘ik ben voor Utriusque Doctor publice verklaart, weshalven ik om van geen verf verkladden te spreeken, naar de wyze veler Digters verzoek om altemets mede eens een Bruiloftscedeltje, of ander bruijerytje te moogen knoeijen, voor geld, want van pro Deo word ik zo doorlugtig, dat het zonde en schande is’.Ga naar eind84 Een verrassing nog vormen twee kwatrijnen in een van de laatste afleveringen van de Arlequin Distelateur, door een onbekende vrouw gemaakt, geïnspireerd door ‘de vier nieuw vergulde kroonen van het Amsterdamse Stadhuis [sinds de invoering van het koningschap in ons land: het paleis op de Dam]’ en ter hand gesteld aan de Weduwe van Aaltwyk met het verzoek ‘aan den Aarts Arlequin van ze in zyn weekelykse Extracten voor een hulpmiddel tegens de verkoutheit in te laszen’. Van Swaanenburg, niet gewend aan waardering door de andere sexe, neemt de gelegenheid te baat om te vermelden hoe hij nog eens door een vrouw werd gecomplimenteerd met enige samenspraken in De Herboore Oudheid, ‘doe dezelve onder andere woorden my in een brief te gemoet voerde: ik zweer op myn Vrouwelykheit, dat uw Mannelyke steil my dermaaten verrukt, dat ik, pas [nauwelijks] meesteresse myner vermogens kunnende blyven, heele daagen leg te rekhalzen naar de ondervinding uwer voorstellen, enz’: een wel bijzonder compliment voor de schrijver, die opmerkt: ‘Ik bewaar die letteren nog voor een Reliquium, en kan de noot zulks vereissende, dezelve ten allen tyden [...] toonen’.Ga naar eind85 | |
[pagina 112]
| |
Dat omgekeerd Van Swaanenburg weinig aanleiding vond in het werk van zijn tijdgenoten om zich uit te putten in uitingen van waardering, is gegeven zijn situatie in het literaire leven van die tijd wel duidelijk. Hij geeft blijk van vriendschap en dankbaarheid voor wie hem kunnen waarderen, hij verdedigt dichters als een Thomas Arents, bij de uitgave van wiens werk hij zelf betrokken was en hij tracht zich in de eerste aflevering van zijn Herboore Oudheid te verzekeren van de sympathie van Weyerman. Meer dan zijn eigen tijd, geeft de zeventiende eeuw hem aanleiding tot bewondering en waardering in figuren als Vondel, Hooft, Anthonides en Jan Vos, wiens ‘O oude goude tyd, waar zyt gy nu gebleeven!’ hij meer dan eens met instemming aanhaaltGa naar eind86. In een stortvloed van zinspreuken van toneeldichters wordt terloops het werk van Bernagie (latet quoque utilitas) geprezen en dat van Feitama geridiculiseerd: ‘Swaanenburg is een gek, dat hy zig met de wyzen zyner eeuw bemoeit, die Studio fovetur ingenium speelen, dat is wy vyzelen, met een dommen kragt den bynaar vallenden Parnas twintig regels daags om hoog’Ga naar eind87; als de naam Focquenbroch valt dan geldt het minder hem, dan ‘de bedilallende geesten, die om zyn graftombe op zyn S. van Rustings vergadert zyn, want hy was en blyft nog een gerenomeert Poëet’ en met name richt hij zich, in antwoord kennelijk op een beschuldiging van plagiaat, tegen de ‘Prins van Steurkrab, en Garnaal/En Domheer van wat Alikruiken’: de weekbladschrijver Hermanus van den Burg.Ga naar eind88 Geheel onverwacht en schijnbaar zonder enige aanleiding spreekt hij dan zijn grote bewondering uit voor ‘den weêrgaloozen Digter H. Poot’, die hij een ‘onnavolgelyken Faenixdigter’ noemt, ‘die den Oorlogsdonder weet te kneuzen door de vlammen der liefde’; aan het ambivalente, passieve droomkarakter van de erotiek die Poot verbeeldt of verhult, werd een interessante bespreking gewijd door zijn biograaf C.M. Geerars,Ga naar eind89 wiens conclusies bepaald versterkt lijken te worden nu Van Swaanenburg, van wie geen waardering is te verwachten voor uitgesproken heterosexuele liefdeslyriek, Poot blijkt te waarderen juist om zijn vrijmoedige verbeelding van de liefde: Die Musa's troonmonarch, die 't eigen is te woên,
Met roos, en leliegeur, als een Zephier der hooven,
Op bergen van yvoor, en diamante klooven,
Die, brommende van vreugt, robynen stollen doen,
| |
[pagina 113]
| |
Waar uit de Venus Bei de korven weet te vullen,
Met weelderige drift, die alles overbluft,
Wat ang voor boeijen is, of om de vryheit zuft.Ga naar eind90
Als Van Swaanenburg dan met een ongebruikelijke felheid in het geweer komt tegen ‘een, die my naar het hart steekt met een bytende angel, als of hy primo Visier van een Leger luizen den Sulthan van het Bremerbier [dat moet Van Swaanenburg zijn] zouw detroneeren. Hoort hem eens piepen tussen myn nagels, want ik heb hem beet, en zal hem stranguleeren [wurgen], dat 'er de dood naar volgt, tot schrik van het Vrouwelyk Serail, waar in de dood zig verschuilt onder het blanketzel van malsse poezelheden,’Ga naar eind91 dan is het door alle verhulling heen duidelijk dat het nu in zijn erotiek is dat men hem heeft aangevallen en zijn kwetsbaarheid op dit terrein is omgekeerd af te meten aan het radicalisme waarmee hij in deze aflevering van de Arlequin Distelateur huwelijk en heterosexueel verkeer afwijst. In de loop van de jaargang verschijnt dan meer en meer de naam van Hans Christoffel Ludeman en die van zijn assistente Britta Beyer, vooralsnog in zinspelingen, steeds openlijker echter in de Momus, die in zijn geheel ook aan Ludeman werd opgedragen. Met het apart tegen hem gerichte boekje, dat zelfs twee drukken beleefde, lijkt Van Swaanenburgs laatste weekblad te bewijzen dat de wonderdokter-alchimist-astroloog Ludeman langzamerhand een nachtmerrie voor hem is geworden. Tot op de laatste bladzijde van de Momus is hij aanwezig, waar Van Swaanenburg hem spottend en uitdagend aan het woord laat, nadat men Ludeman een doctorstitel in de filosofie en de medicijnen had geweigerd: ‘'t Spyt my niet zozeer, dat ik afgewezen ben, als ik wel vloek om het affront, dat my tavond of morgen zal aangedaan worden van een verloope Comediant, die ik binnen kort zo meen te brandmerken, dat hy geen raat zal weeten om sig tegens onze geweldenaryen te beschutten. Met dit voornemen zwom de Ezel na huis, laatende in het uiterste verlangen des werelds den geene, hie [foutief voor: die] met één pintje Luikze Aganippe [water uit de gelijknamige, aan de muzen gewijde bron, hier: bier] te drinken, gemakkelyk de heele hel van een weeromgestuurde weetniet kan uitpissen’.Ga naar eind92 En zo heeft Van Swaanenburg weinig rust gehad, al lijken dan de verhoudingen binnen de literaire wereld min of meer gestabiliseerd en kent hij zijn | |
[pagina 114]
| |
dubbelzinnige positie daarin: hij weet zich een ‘neef van Apol. En ben ik die niet, ik kan hem worden door Rymers te beschimpen’Ga naar eind93; hij kan eenvoudig niet anders meer: ‘Als de Courant maar van Poeëten rept, dan kryg ik vliegende een kreuk in myn verstand. 't Is of 'er een zekere besmettelyke pest schuilt onder dien titel. Pas ruik ik de naam, of ik ben eilhoofdig, en daar zyn 'er meer die 'er over klaagen’.Ga naar eind94 Gaat het om een beoordeling van deze weekbladen dan moet men constateren dat ze eigenlijk niet beantwoorden aan de eisen die het genre stelt: Van Swaanenburg is geen courantier, geen causeur of amuseur om de eenvoudige reden dat hij het niet wil zijn. Waar hij zich, zoals nog het meest in De Herboore Oudheid, richt op de aanwezigheid van een lezerspubliek dat hij tracht te betrekken in zijn gedachtenwereld, daar is hij dan misschien het meest zichzelf, maar ook het minst de gezellige weekbladschrijver die blijft binnen de grenzen van een gemakkelijke leesbaarheid. Wanneer hij dan later tegemoetkomt aan de eisen van het genre en van zijn lezers, en wanneer hij zich dwingt tot het voeren van een ontspannen, keuvelende cursiefjesstijl, dan is er zoveel onwilligheid en verzet tegen de dwang die hij weet zich op te moeten leggen, dat die stijl veeleer een bittere parodie wordt op wat men zich bij een weekbladschrijver voorstelt, terwijl de afstand tussen de schrijver en zijn lezers, die beurtelings genegeerd en beledigd worden, eerder toe- dan afneemt: ook dan als hij de courantier speelt, is hij het niet. En als hij dan zonder voorbehoud weekbladschrijver zonder meer zal zijn, zoals in De Vervrolykende Momus met zijn opmerkelijk korte, droge, gedrongen stijl, dan is hij het ook radicaal op zijn manier; dan zijn zijn commentaren, beschouwingen en verslagen concreter en directer dan ooit, dan poneert hij zonder verdere scrupules zichzelf en confronteert hij zijn lezers op een vanzelfsprekende, bijna zakelijke manier met een persoonlijkheid die te ongegeneerd tegendraads is om populair te kunnen zijn bij hen: zelfs als Van Swaanenburg de rol van courantier niet meer als een hem vreemde rol speelt, slaagt hij niet, omdat hij dan toch weer alleen boeiend is voor wie in hem persoonlijk geïnteresseerd zijn en dat zijn er in die tijd niet veel. Of en hoezeer hij ook zijn stijl aanpast aan het genre dat hij beoefent, hij kan niet ontkomen aan zichzelf; maar dat is het dan ook wat aan zijn weekbladen dat waarmerk van authenticiteit geeft, waardoor ze | |
[pagina 115]
| |
dwars door alle eisen van het genre heen, tot een ander genre gaan behoren: dat van de bekentenisliteratuur; dat is het ook waardoor hij de moderne lezer iets te bieden heeft, dat de tijdgenoot moest ontgaan: vandaag zouden de afleveringen van die weekbladen brieven genoemd worden. Als Van Swaanenburg mislukt is als weekbladschrijver, dan is zijn mislukking een wel zeer authentieke; zij is niet het gevolg van een stilistisch onvermogen, maar van zijn onuitroeibare drang tot expressie van een persoonlijke conflictsituatie in een steeds nieuwe, verbeten poging die situatie zelf al schrijvende te verhelderen, op te lossen, te neutraliseren. De stijl waarin dat gebeurt is virtuoos te noemen: flitsend en bizar, vol verrassende en schokkende wendingen, tegenstellingen, analogieën; soms hele stukken breed, helder, fraai gespannen, evenwichtig, dan weer gedreven doorhollend en uitputtend, schijnbaar dwangmatig doorassociërend, concretiserend tot in het scabreuze, tot ook deze inhoud zich weer aan de schrijver gewonnen geeft en hij ermee klaar is; spits en banaal tegelijkertijd, verenigt hij het verhevene met het platte: ‘'t Za! Arlequin, val aan het darmen leegen! en maak uw rioelen schoon, om den Nectar der Goden te proeven! tuszen de tyd en de eeuwigheit is geen span wyte’.Ga naar eind95 Wanneer dit proza een indruk maakt van ongeremde expressie, dan is dit effect niet het gevolg van een ‘gebrek aan alle zelfsbeheer’ (Kinker), maar het resultaat van een conscientieuze taalbehandeling, die een grote rationele afstandelijkheid tot zijn eigen werk doet vermoeden. Dankzij deze taalbehandeling kan hij zijn lezers begoochelen, misleiden, verrassen en schokken, en hen vermoeien: in vaak uitermate ingewikkelde zinsstructuren blijft een formele samenhang gehandhaafd, maar de inhoud is dermate overladen en ondoorzichtig, dat de indruk van een onsamenhangend geheel ontstaat. Dat weet hij zelf - na allerlei associaties merkt hij op: ‘en meêr heb ik niet te zeggen, om myn webbe zo door den ander te weeven, dat de beste patroonmaker van Parys werk zouw hebben om 'er hooft of staart aan te vinden’Ga naar eind96 - de erkenning daarvan valt hem niet moeilijk, want het behoort tot de techniek van zijn labyrintisch proza. Bewust leidt Van Swaanenburg de lezer op een dwaalspoor, zelfs als hij zegt: ‘en ik, ik wikkel my zelven, zo in my zelven, door myn schryven, dat men om my te verstaan zyn zelven maar moet medebrengen, want de gelykenis van het eene weezen is een openbaarmaaking | |
[pagina 116]
| |
van het ander, alhoewel 'er tussen de figuur, en het omtrek van een vrouw, en een man al een taamelyke differentie schynt te moeten weezen in de uitterlyke gedaantens vormingen, om de innerlyken Oorlog der Antepathetise geesten door zyn sympathetise harmonie te soelasieeren’.Ga naar eind97 Wie onmiddellijk spreekt van willekeur en verwarring, is niet meer in staat op te merken dat dikwijls datgene wat hij leest, er niet staat omwille van zichzelf, maar omwille van iets anders dat niet uitgesproken wordt en dat ook niet langs formele weg te achterhalen is: het afpellen van de zin tot op wat syntactisch gezien de kern is, levert niets op; de verborgen kern van de mededeling blijkt dan meer omspeeld dan geformuleerd te zijn, zo'n kern is vaak geraffineerd verborgen in een schijnbaar onbelangrijke toevoeging, in een omkering of een analogie waarop de zin dan verder gaat en waarop zelfs het vervolg van een betoog kan inhaken. Een enkel voorbeeld: ‘Nooit kan men een mening stellen zonder een tegenwerping, en het laatste maakt dikwyls het eerste waar, dewyl de nagt een openbaarmaking is van den dag, gelyk de doctorale kap een uithangbort is van schoolsche bygelovigheit en domme onderwerpinge’.Ga naar eind98 De eerste alinea van de voorrede bij zijn verklaring van de Parnasdreun laat zien hoe een zin die een duidelijke gedachte uitspreekt tevens een minder duidelijke, maar niet minder effectieve suggestie op de lezer overdraagt: ‘By aldien ik den naam waardig was van een Digter, om de uitgestrektheit van eenige steigerende gedagten, en de inblazingen der starren, en bovenste werelden, dewelke dezulke doorgaans verzellen, die op een Faenix-nest zyn gebroeid door de straalen der zon, zo zou ik nooit durven onderneemen, om over myne eigen schriften glossen te stellen, gelyk ik thans doe, ten blyke van myn geringen geest en vindingen, om ze hier door, waar het mogelyk, verstaanbaar te konnen doen zyn voor de zulken, die met den naam van Parnaszoonen, begeeren begroet te worden, schoon ze net zo veel weten, wat Poëzy is, als de beuzelsmit der weekelyksche Herbooren Oudheit zig verstaat op de nieuwe modische spelding, en woordenvittery der hedendaagsche Rymers, Schoolrakkers, en a,b, Bulkers: want iets, dat in zyn zelve heillig, en verheven is, kan nimmer naar den wezentlyken zin van een vlugtige aandoening, door een Letteruil agterhaalt, of aan anderen medegedeelt worden, om dat de fakkel der Natuur onbegrypelyk blyft, hoe helder | |
[pagina 117]
| |
zy in haar zelve anders aan waarnemers van wysheit en deugt, schynt voor de barre Ysbeeren van onverligte Noorder-poolen, die met likken, en herlikken, hun onaanzienlyke klompen niet hooger kunnen brengen, als hun eigen aard, en verkeerde wortel mede brengt’.Ga naar eind99 De inhoud van deze zin, in zoverre die af te leiden is uit haar opbouw is simpel: als ik dichter was, zou ik mijn poëzie niet uitleggen, want echte poëzie is niet uit te leggen. Door nu als terloops een uitweiding in te lassen waarin hij diegenen beschrijft aan wie die poëzie uitgelegd zou moeten worden en door de voorstelling die hij daarin van hen geeft mee op te nemen in de motivering van zijn bewering, slaagt hij er intussen in de lezer te suggereren dat zijn poëzie zich gunstig onderscheidt van die van de meeste dichters van zijn tijd; de uitweiding die dit mogelijk maakte is trouwens op zichzelf al een voorbeeld van een handige omkering: zij weten net zoveel van wat poëzie is, als hij ... we verwachten: weet wat poëzie is, temeer omdat hij zojuist bleek zich geen dichter te durven noemen, maar hij draait het plotseling om tot een contrast dat alleen maar in zijn voordeel werkt: zij weten net zoveel van wat poëzie is, als hij hun spelling en lettervitterij begrijpt. De winst van dergelijke suggesties wordt dan weer handig verwerkt in het vervolg van het betoog. Deze manier om verhuld iets uit te drukken is bijzonder geschikt bij de behandeling van voor hem delicate onderwerpen, al is zij daartoe niet beperkt. Soms wordt de opbouw van een hele aflevering erdoor bepaald, zoals de zestiende van De Herboore Oudheid die het onechte vaderschap aan de orde stelt op een wijze waarop het door alle spot heen uiteindelijk gerechtvaardigd lijkt te worden. Eenmaal attent op de schijnbare dwaalwegen in dit proza, gaat men samenhangen zien en betekenissen onderkennen, waar eerder alleen maar gemis aan samenhang scheen te bestaan. Wie Van Swaanenburg leest, moet erop bedacht zijn dat dit schijnbare gemis aan samenhang juist de suggestie of de illusie van een verborgen samenhang dient. Eerst vanuit de erkenning van deze dubbele bodem is de erkenning mogelijk van betekenis en functie van Van Swaanenburgs prozastijl. Hijzelf zegt: ik ben ‘in Prosa zo verwart, als Swaanenburg in rym, om te zien, of ik door dien weg kan geraken, tot den steen der wyzen’, al wordt ook dit weer onmiddellijk verhuld door het vervolg waarin hij ‘den steen der wyzen, die ze op de Beurs van Amsterdam beter begry- | |
[pagina 118]
| |
pen, als op die van de Illustre Schooien’Ga naar eind100 interpreteert als rijkdom en bezit, daarmee suggererend dat hij voor het geld schrijft, wat óók waar is, maar weer niet in staat om de eigenaardigheden van zijn stijl te motiveren. Over zijn toelichting bij de Parnasdreun merkt hij op ‘dat tusschen myn jok en ernst, altyt iets zal verborgen blyven, dat niemand zal verstaan’.Ga naar eind101 De directe, heldere, doorzichtig geconstrueerde samenhang is hem niet genoeg, is hem meer illusie dan het perspectief van een duistere samenhang achter de verwarring; dat geldt voor zijn prozastijl, die echter daarin beantwoordt aan de totale instelling van zijn persoon: ‘Vrienden zo iemant van u alle nog eenig respect over heeft voor een welgekoppelde zamenhang van zaken, die tree uit dit myn sermoen, 't welk infallibel [onfeilbaar, onmiskenbaar] dwarsdryft, tegens de gedwonge harmonie der hedendaagse moraliseerders’.Ga naar eind102 Van Swaanenburg schrijft voor zichzelf, op het eind van een van de Momus-alleenspraken in De Herboore Oudheid belooft hij zijn lezers ‘dat Momus nog eens een rolletje zal op snyden, om te zien, of hy onder alle de onzekerheden, die hem voorkoomen, niet iets kan vinden, 't geen een radeloozen voldoet’.Ga naar eind103 Hij heeft er weinig succes mee gehad. Het aantal lezers dat hij bereikte werd steeds kleiner. In zijn narede bij De Herboore Oudheid noemt hij een ‘getal van hondert’, en voegt daaraan toe: ‘zo 'er zo veel zyn’.Ga naar eind104 In de Voorreeden aan den gunstigen Lezer bij de uitgave van zijn Momus als onvolledig gebleven jaargang, spreekt hij van de verschillende manieren waarop een schrijver zich tot zijn publiek kan richten en hoe hij dit beoordeelt: ‘Zommige zyn Catholyk, en byna universeel, en dat zyn de gelukkigsten. Anderen schryven alleen voor de gekken, en die vaaren wel. Zommigen doelen op onderzoekende liefhebbers, en die raaken naauwelyks rond met hun arbeid, en kosten. Dog die voor een veertig of vyftig blokkende nazinners hun geest tot gruis rasphuisboeven, die komen meêr dan de helft op alles te kort; en hoewel dit zo veel is, als water in een zeev te scheppen, zo is het dog nog duizentmaal voordeeliger, dan enkel, en alleen, na zyn zin, voor zyn zelven te schryven, en dat als delicatesse de waereld te willen opdringen. Of ik onder de laatsten, of op één na onder de laatsten behoor, en weet ik niet, dog dit is zeker, dat ik meêr voor de toekomende, dan voor de tegenwoordige eeuw in de weer ben’. Deze voorrede | |
[pagina 119]
| |
is geschreven ‘Uit myn Ziekbedde, den 2. October 1727’; ‘ik zou winsteloos, ja tot myn schade, en tydverlies dit werk nog langer hebben uitgerekt, had een ziekte, byna tot de dood toe, de loop van myn voornemen niet gestut’. In april 1728 stierf ‘Willem van Swanenburg in de oude Loyerstraat’.Ga naar eind105 Kort daarvoor, op 5 maart, was Ludeman, wiens aanspraken tot in de laatste bladzijde van de Momus door Van Swaanenburg waren aangevallen, aan de universiteit van Harderwijk gepromoveerd en had er de doctorstitel verkregen die hij al in 1724 in zijn Herder-Staf voerde.Ga naar eind106 Op 10 januari 1726 had men in de Arlequin Distelateur kunnen lezen: ‘met een Ilias van bommen en kartouw [de Parnasdreun] de treurende digtkunst pro patria [het pamflet van Jan Mol] te beweegen, datze als gezaghebster over de Amsterdamse schreeuwlikken, het rappalje in rep en roer brengt, om alarm te gieren, langs straaten en gragten is een weg, om ten minsten nog drie daagen na de dood uitgejouwt te worden’.Ga naar eind107 Sybrand Feitama, die in zijn hekeldicht naar Boileau Van Swaanenburg in één adem noemt met Cats en (Jan) Vos, en die niet nalaat de ‘klompen van robyn’ op te nemen onder zijn voorbeelden van ‘ydle praal van woorden’,Ga naar eind108 opent de stoet; een jaar nadat hij Simon Schynvoet bij diens overlijden had geprezen als ‘Der hulpeloozen trouwe Rader, De Minnaar aller zeldzaamheên’, schrijft hij zijn ‘Aanspooring ter opbouwinge van eene grafzuil, voor den overgrooten dichter W. van Swaanenburg’Ga naar eind109: Doorluchte Rymers! valt uit wanhoop aan het dichten,
Om tot de starren toe een Grafzuil op te richten;
Hakt wouden van kaneel; klooft bergen van robyn -
en deelt de hele wereld mee
Dat de overwreede Dood dien Phenix in het brommen
Aartspauker Swaanenburgh voor eeuwig doet verstommen.
Ook G. Tysens, die in de Parnas nog tot Van Swaanenburgs vriendenkring bleek te behoren en die met hem en dichters als Roeland van Leuven, Hermanus van den Burg en Willem van der Hoeven door Feitama gehekeld werd, blijft nu niet achter in dit genre. In zijn ‘Apollo's Marsdrager’ treft men een grafschrift aan op wvs:
Hier rot Apollo's zoon, die niemant kon verstaan,
| |
[pagina 120]
| |
Wiens schriften vol gesteente en goud en zilver pronken,
Die klompen van robyn heeft uit Safier geklonken,
Die Hozen zadelde om daar meê op reis te gaan,
Nu zwom hy door een Wolk, dan reê hy op de stromen,
Dan rees hy eens ter neêr, of daalde weêr om hoog,
Dan was hy in de hel, en dan aan 's hemelsboog,
Want met orkanen wist hy overal te komen;
Maar nu heeft een orkaan zyn Lampjen uit geblust,
En die nooit rusten kon is eind'lyk in de rust.Ga naar eind110
Een Grafschrift voor n.n. lijkt door de herhaling van deze laatste karakteristiek eveneens voor Van Swaanenburg bestemd:
Hier rot hy die nooit rusten kon,
Die Febus op den Helikon
By 't haer van zynen troon wou rukken,
Die als een Sater sprong op krukken,
Die veel verwaander is geweest
Als immer Midas was van Geest,
Raad nu, indien gy het kunt raden,
Deez' Letterheld en zyne daden;
Of 'k zal 't u zeggen, Vrienden weet,
't Was een elendig straat Poëet'.Ga naar eind111
Een jaar later schrijft Campo Weyerman, met Van Swaanenburg al evenmin een vriend van de Boekzalisten,Ga naar eind112: ‘Wie doch spotte ooit zo opentlyk met zyne Leezers, als den halfmalle schribbelaar van de Herboore Oudtheyt?’ En verder over hem ‘en meer andere Autheuren van dat zwaarmoedig waaggewicht’: En schoon dat leelyk tuyg liep over malle rad'ren;
Noch vond me' een boekworm die het kogt;
Een uylsgebroed die 't prees en zogt;
Een koffyman die 't las, een nar die 't liep door blad'ren.Ga naar eind113
Ook hier blijkt de moeite die Van Swaanenburg zich getroost heeft om hem voor zich te winnen, vergeefs geweest. De naam Zwaanenburg komt tenslotte nog voor in een ongedateerd gedicht ‘Blaaskakeriana’ van Pieter Langendijk. Is het voor een deel gericht tegen Willem Hessen, dichter of vertaler van minstens één toneelstuk naar het Frans,Ga naar eind114 Van Swaanenburg zelf wordt er aldus in toegesproken door Apollo: ô Dichter die geen weerga zag
| |
[pagina 121]
| |
Aartspauker van myn zonnewagen,
Die ook aan d'Ystroom ligt verslagen!
Gy die der Goden harten vong,
Wiens geest tot in den Hemel sprong,
Die zonnen in een pan kon stooven,
En maanen bakken in den oven,
Die diamanten, slegt en best,
Kon smelten in een aardse test.Ga naar eind115
Van een autoriteit als Feitama, die met David van Hoogstraten en Balthasar Huydecoper tot de meest gezaghebbende critici van die tijd gerekend kan worden, kan men moeilijk meer dan een afstandelijke en voor die tijd objectieve beoordeling verwachten. Zo'n oordeel vindt men ook in de Latynsche en Nederduitsche Keurdichten uit 1729Ga naar eind116 in een gedicht op zwanenburgs parnas met minder kwaadaardige opmerkingen als: ‘Hier ryst, in Zwanenburg, Jan Vos weer uit zyn graf’ en zinspelingen ondermeer op Simon Schynvoets compliment: ‘Dit 's niet gerymelt, maar het komt my voor getovert’. Anders wordt dat echter bij Tysens, anders ook bij Weyerman, die ook niet onbekend zal zijn geweest met de persoon van Van Swaanenburg, temeer niet waar hij verschillende weekbladen bij Hendrik Bosch liet drukken. Dat ook Pieter Langendijk hem persoonlijk kende, is evenmin uitgesloten, al woont hij in deze twintiger jaren dan al in Haarlem; we treffen in ieder geval onder zijn kring van vrienden en bekenden ook namen uit de kring rond de Parnas en de uitgaven van Thomas Arents en Lambert Bidloo. Behalve die van Bidloo, die in 1724 was gestorven, vindt men in of voor Langendijks gedichten nog de namen van Brouërius van Nidek, die de uitgave van Arents' gedichten had verzorgd, Willem van der Hoeven en Jan van Hoogstraten, wiens zijde hij gekozen had in de Poëtenstrijd tegen David en de Boekzalisten,Ga naar eind117 terwijl J(acobus) van der Streng een lofdicht schreef bij de tweede editie van Langendijks ‘De Afbeeldingen der Graaven van Holland’.Ga naar eind118 Het is opmerkelijk dat niemand uit deze kring er behoefte toe blijkt te gevoelen na Van Swaanenburgs dood nog enige woorden aan hem te wijden. Uitgezonderd zijn vroegere vriend Tysens, doen vrienden als Jacobus van der Streng, Hubert van Vryhoff, die hem nog tegen Mol verdedigd had, en Jan van Hoogstraten, van wie nog in 1726 zijn eerder geschreven lofdicht op de Parnas in de uitgave van zijn | |
[pagina 122]
| |
mengeldichten verscheen, er nu het zwijgen toe; dit zwijgen wordt welsprekend wanneer in een uitgave van 1755 van de gedichten van Vryhoff, een jaar na zijn dood verzorgd door Philip Zweerts, de biograaf verklaart dat Vryhoff onder de druk van onoordeelkundige begunstigers al te vroeg, op twintigjarige leeftijd zijn gedichten uitgaf.Ga naar eind119 Philip Zweerts nu treffen we met Feitama aan onder de erkende toneeldichters van het jaar 1738, waarin het eeuwfeest van de Schouwburg werd gevierd.Ga naar eind120 Behalve Langendijk vindt men ook onder hen de met Jan van Hoogstraten bevriendeGa naar eind121 Lambert van den Broek, die bij Hendrik Bosch Bybel-stoffen liet uitgeven en poëtische aantekeningen maakte bij de vertaling uit het Latijn van de twee laatste delen van Jan Jacob Scheuchzers ‘Geestelyke Natuurkunde’ (1735), nadat G. Tysens de eerste acht delen van bijschriften had voorzien. De kring rond de uitgave in 1724 van Van Swaanenburgs Parnas, Arents' Mengel Poëzy en Bidloos Hymnus Prosodiacus is hiermee weer gesloten, terwijl tevens is aangetoond dat zij zich ook na 1724 heeft gehandhaafd; Van Swaanenburgs vroegere vrienden Jacobus van der Streng en Hubertus Gregorius van Vryhoff vinden we dan bovendien nog met Philip Zweerts, Lambert van den Broek en twee onbekenden terug in ‘het eenige werkelijke kunstgenootschap, dat tusschen 1730 en 1740 in Amsterdam nog te vinden was en de kernspreuk “Ars usu juvanda” voerde’.Ga naar eind122 Het bestond ‘uit derdenof vierdenrangs poëten’, zegt Te Winkel, die zijn kennis put uit een schimpdicht van omstreeks 1730 ‘ter eere van het Nieuwopgeregte kunstgenootschap onder de zinspreuk van Frans Baltes’(!) Al zullen ze die zinspreuk dan niet zelf gekozen hebben, het zijn in ieder geval geen van allen eerste-rangsdichters, die nagenoeg allen hun werk althans in de twintiger jaren bij Hendrik Bosch uitgaven. Dat echter niemand van hen behalve Tysens, en dan op wat voor wijze! zich na 1725/1726 over Van Swaanenburg heeft uitgelaten, dat Philip Zweerts als biograaf van Vryhoff mogelijk zelfs diens omgang met en beïnvloeding door Van Swaanenburg betreurt, zegt genoeg over de ontwikkeling in de jaren tot 1728: de verhouding van Van Swaanenburg tot het literaire milieu mocht dan al gestabiliseerd schijnen, in feite zullen zelfs zijn goede bekenden uit deze kring zich steeds meer van hem gedistantieerd hebben. Van Swaanenburg lijkt niet gelukkig te zijn geweest in de keuze van | |
[pagina 123]
| |
zijn nieuwe broodwinning. Al vóór de uitgave van zijn Parnas beklaagt hij zich hierover bij monde van Solon die zijn tweespraak met Craesus over de wisselvalligheid van het ondermaanse aldus besluit: ‘Een digter, die in een riem pappier al de schatten der Natuur verbergt en meêr amber de grie [ambre gris], ja juweelen uit de pen lapt, als de Asiatise, en Africaanse Koningen bezitten, moet in het uiterste van zyn leeven vaak, als een bedelende Belysarius, [Byzantijns veldheer uit de 6e eeuw, zou in ongenade zijn gevallen en bedelaar zijn geworden] de grootsheit veragtende, om een Jenever teugje of Bremer hansje [biertje] zwerven, ten bewys, dat de uitzuipers van den Aganip [aan de muzen gewijde bron], hoe groote drinkers van inborst, en genegentheit ze anders zyn, egter weinig hartsterkende vogt uit hun vergoode klanken zuigen. Wie wort 'er nog niet verlieft op de Poëzy? dat al de mystiken en navolgers van David Joris [16e-eeuwse Nederlandse Wederdoper, bekend door extatische geestdrijverij] dit wisten, ze zouden dezen weg inslaan, om tot de armoede te geraaken. Dit is de korste weg om ontbloot van tydelyke goederen te worden. Komt Molinisten [aanhangers van de Spaanse Jezuiet Luis de Molina, hier wrsch. van de Spaanse mysticus uit 17e eeuw De Molinos], Quietisten [aanhangers van de als ketterij veroordeelde leer van De Molinos], Bevers, [Quakers, door de I7e-eeuwse Engelsman George Fox opgerichte sekte van verlichten] en ingebeeld ras van het onnoemelyk leven, ik wysje den weg tot de ontblooting aller creatuuren, rymt maar Beulingen, rymt maar, met een ogenblik ben je buiten alle zinnen, en verstant. Basta, al genoeg van gekken.Ga naar eind123 Wanneer hij dan dichtend en schrijvend, tegen het eind van zijn leven zijn vrienden en nagenoeg al zijn lezers verloren heeft en armer dan ooit is geworden, schrijft hij nog vanuit zijn ziekbed: ‘ik zou winsteloos, ja tot myn schade, en tydverlies dit werk nog langer hebben uitgerekt’.Ga naar eind124 Wat kan hem bewogen hebben om te schrijven en zo te schrijven? |
|