Willem van Swaanenburg
(1967)–Jacques van Alphen– Auteursrechtelijk beschermdAchttiende-eeuwer en tijdgenoot
[pagina 12]
| |
2. Feiten en achtergrondenWie het noodlot wil ontrennen, is een beul van zyn zelve ‘Ik zat dan, of ik stond, want op een Interrogatorium Poëticum, komt het op een comma, en op een punt aan, gelyk me onderrigt is van eenige Pothuis Poëten, ten huize van H. Bosch, als een Adeptus stultitiae, (geeft me de hand mannen) die op het vinden van een Drukker zyner werken, meent de heele Lapis Philosophorum in zyn klauwen te knellen, (hoe vervoeren ons de verbeeldingen, en hoe ver vervallen we in een afgrond van armoede, als of wy de schatten van Craesus daar meenen te vinden) doe my gezeid wierd: daar is tegenwoordig één der eerste Poëten onzer stad den Bruidegom, die over vyf dagen staat te trouwen, en de heele Amsterdamsche Pindus is byna in de weer om Zege-zangen, en Myrt-festonnen te vlegten; daar moest je me een Vaersje op maken, en zenden het dien Heer toe; want ik weet, je zoud hem daardoor vermaken; dog nb. het moet morgen gedaan zyn, dewyl het anders te laat zou komen, om gedrukt te konnen worden, daar het nu niet over hoeft te klagen, want het word nog alle dagen gedrukt. Ik die een sterke Sympathie van kindsbeen altoos heb gehad met de onredelykheit, word Miraculus zo redelyk, dat ik een onredelyk Vaers, ja een Quintessens van alle onredelyke Gedigten, zo de Kenners getuigen, Ex tempore uit de pen lapte, zonder het naar behoren te likken, (og! dat likken weet wat) te hullen, te zwagtelen, het agterste te potssen, of op de juiste manier te havenen met commaas, en punten aan malkander te spelden, te dodynen, in slaap te zussen, en van alle die donderende stuipen, hoosen, en orkanen te bevryen; zo zond ik het als een offergave, die in steê van als een Hercules, in drie nagten gefokt te worden, even in zo veel uuren opdaagde (meenigen Mosterthaalder van Apollo, zou je zo een Bruilofts-boodschapje in drie minuten kla- | |
[pagina 13]
| |
ren) aan den beschaafden Rymtempel van den Heere Georgio Wetstein, dewelke juist by geval, naar my gezeit is, door eenige Priesteren, en Levieten van het Sanhedrin der Poëten wierd bewaakt, dewelke aanstonts, als met éénen geest voor het regt der hedendaagsche Rymkunst ingenomen zynde, zig over al gingen wenden, om zelfs de Poëten van een span, een halve span, ja van een half zestiende deel groot, (daar zyn 'er nog al kleinder) in de Wapenen van Midas te steeken, om den Gans te plukken, dat hy naar geen beest met eere zou gelyken: 't is riepen ze, een Wangedrogt, dat een dolle beweeging tot een Vader, en een malle kuur tot een Moeder hebbende gehad, aanstonts diende geslagt te worden’.Ga naar eind1 Hiermee is de literaire carrière van Willem van Swaanenburg begonnen. Zijn gedicht bij gelegenheid van de bruiloft van George Wetstein, boekverkoper, uitgever en toneeldichter in Amsterdam, schijnt onder de titel ‘Parnasdreun’ samen met andere ‘Huwelyxzangen’ in 1723 in Amsterdam te zijn uitgegeven.Ga naar eind2 In het daarop volgend jaar verscheen de Parnasdreun opnieuw, nu opgenomen door Willem van Swaanenburg in zijn dichtbundel ‘Parnas, of de Zang-Godinnen van een Schilder’ (Amsterdam, Hendrik Bosch 1724), waarvan zoals boven bleek de uitgave al geregeld was met Hendrik Bosch in de tijd van Wetsteins huwelijk. Het inmiddels blijkbaar berucht geworden bruiloftsgedicht wordt in deze bundel begeleid door ‘Een eenvoudige, Dog duidelyke Verklaaring’Ga naar eind3: een allerminst verhelderend commentaar bij telkens vier regels van het gedicht, na een Voorreden waarin de dichter zijn positie bepaalt tegenover zijn critici en de dichtkunst van zijn tijd. Min of meer dezelfde toon: een mengeling van bescheidenheid en agressiviteit, kan men aantreffen in de ‘Opdragt Aan den Heere Simon Schynvoet’, bekend en bejaard tuinbouwkundige, verzamelaar van kunstschatten en zeldzaamheden en dichter,Ga naar eind4 alsmede in de Voorreden, waarin ‘myne lieve Zotjes’ terstond worden verwezen naar ‘de kantteekening, over myne zogenaamde onverstaanbaare Parnasdreun’. Naast een Uitlegging van de Tytel Print door G. Tysens, tevens corrector van de bundel, de gebruikelijke lofdichten (van j.l.s., S. Schynvoet en Hubert van Vryhoff), en een inleidend gedicht van Van Swaanenburg, bestaat de eigenlijke inhoud van de bundel, onderverdeeld naar de genres, achtereenvolgens uit de volgende afdelingen. filoso- | |
[pagina 14]
| |
fische en religieuze gedichten, gelegenheidsgedichten, lyrische gedichten, hekel- en puntdichten. Inmiddels was Van Swaanenburg begonnen met het schrijven van ‘Weekelykse Journaalen’, waarvan de eerste aflevering onder de titel ‘De Herboore Oudheid, of Europa in 't Nieuw’ nog ongedateerd, vermoedelijk op 3 febrari 1724 het licht zag: merendeels betogend proza, veelal in de vorm van een dialoog tussen personen uit historie of mythologie, in iedere wekelijkse aflevering ingeleid door een gedicht. De Herboore Oudheid, waarvan de laatste aflevering dateert van 24 januari 1725, lijkt onder de zinspreuk Virgilius Zonder Mecaenas een anoniem weekblad - men heeft ook Campo Weyerman voor de auteur gehouden - maar toen de schrijver zich ging mengen in de pennestrijd met name rond en na de uitgave van de Parnas in juni 1724 moet het onder de tijdgenoten al gauw een publiek geheim zijn geweest dat Willem van Swaanenburg de auteur was. Duidelijk was dat in ieder geval in zijn in hetzelfde jaar 1725 onder zijn eigen naam en zinspreuk beide verschenen lofdicht op Amsterdam en zijn burgervaderen: ‘Maro's Goude Heldentoon, op 's Ygods zilvere snaaren gezet’, bij Adam Lobé die ook De Herboore Oudheid drukte. De Herboore Oudheid intussen vond haar opvolger in ‘Arlequin Distelateur, of de Overgehaalde Nouvelles’ door een ‘Pelgrom van Zutphen’ onder de bekende zinspreuk, nu bij de Wed. A. van Aaltwyk uitgegeven. De wekelijkse afleveringen omvatten weer een gehele jaargang en lopen van 1 februari 1725 tot 24 januari 1726. De stof wordt in het algemeen ‘gedisteleerd’ uit de couranten of nouvellen en opgediend in de vorm van beschouwingen in proza, veelvuldig afgewisseld door poëzie. Dient wellicht ook nog een ‘Huwelykskrans’, in 1725 te Delft uitgegeven, onder Van Swaanenburgs werken genoemd te worden,Ga naar eind5 het daaropvolgende jaar betekent een onderbreking in zijn literaire productie. Tegen het einde van dit jaar, op 16 december 1726, verschijnt dan echter weer bij Adam Lobé de eerste aflevering van een nieuw weekblad: ‘De Vervrolykende Momus, of Koddige Berisper’, inluidende een reeks alleenspraken, als ‘Leerzame Tijdkortingen’ geadverteerd, waarvan echter de uitgave werd gestaakt in september 1727 door ziekte van Van Swaanenburg. De wonderdokter Ludeman, aan wie de gebundelde uitgave van Momus was opgedragen, was tevoren nog onderwerp geweest voor | |
[pagina 15]
| |
een boekje: ‘Hans Christoffel Ludeman, afgerost Door zyn eigen Harderstaf’, in 1727 te Amsterdam uitgegeven, in welk jaar tenslotte nog als pamflet verscheen het ‘Gedenkteken ter eeuwiger Gedagtenisse van de algemeene Vreugd der Amstelaren, over de verheffing van [...] Mr. Ferdinand van Collen [...] Tot het Burgermeesterschap’, bij Hendrik Bosch. Tot zover de zakelijke gegevens die de literaire carrière markeren van een man die in staat blijkt binnen vijf jaar een begrip te worden voor tijdgenoot en nageslacht, beurtelings een voorwerp van spot en bewondering, bevreemding opwekkend tot op heden. Wie is deze Willem van Swaanenburg? De titel van een van de meest bekende en mooiste gedichten in de bundel Parnas luidt: Blyk van Liefde en kinderpligt, Opgestelt ter Verjaringe van myne lieve en waarde Moeder Margareta Voster, Weduwe van Cornelius van Swaanenburg.Ga naar eind6 Op een andere plaats noemt hij zich niet zonder trots ‘De Zoon van den gewezen Ter Goezen Rector Cornelius van Swaanenburg, immers zo zeer gerenomeert, door zyn ongeveinsde godvrugtigheit, als doorploegde geleertheit, en taalkunde’, een man die ‘plagt te Ciceronen: de eêr die ik over al ontvlie, die loopt my aan alle kanten na’.Ga naar eind7 Wanneer hij dan in januari 1726 schrijft: ‘ik heb in de tyd van ontrent agtenveertig jaaren, die ik oud ben, nog geen verstandige daad gedaan, als deze eenige alleen, en daar valt nog weinig op te roemen, ik zeg het eenige dat in my zweemt naar menszelyke kennis, [...] is dit, dat ik my erken voor de malste Goliat van alle de onbesnedene Philistynen van het Nederlandsen Dolhuis’,Ga naar eind8 dan valt daaruit bij benadering zijn geboortedatum af te leiden. Wat er dan nu van hem ook geworden is, hij betoont zich ‘groothartig [...] op zyne illustre afkomst, [...] want myne Ouders verdienen een eeuwigen lof, om dat ze de stigters zyn geweest van een Zoon, die naar alles gelykt, buiten na een man, die groots en pedant is, op ingebeelde ongerymtheden, en een snorkende verwaantheit, het eigendom alleen der zulken, die hun zelven niet kennen. Laat my toe, aanhoorders, dat ik u een schets op den mouw mag spellen van myn geloof, nopens myn begindzel, en de eerste aanporring myner ontfangene volatielheden [vluchtige eigenschappen van de ziel], waar op ik nog als een Zeewse krab agter uit draaf. Myn Papa heeft meê [mij] buiten contradictie, zekerlyk gemaakt, toen hy | |
[pagina 16]
| |
mat van in den Thesauro Antiquitatum Graevii, (onder welke Professor hy agt jaaren gestudeert had) te blokken was, want de afgetapte hui van zyn Parnas melk, en room druipt zelfs heden, en oogenblikkelyk langs myn kin, en wat myn Moeder betreft, die moet veel gehad hebben van die mistike verstrooijing der gedagten, waar van de quietisten steets reutelen, toen ze meê ontfong, want alle myne affairens hangen aan den ander, als een los geborste zak met loopende kwik, en schoon Aristeus door oneindige banden van hartseer en verdriet myn Protheus meent te binden, 't is met hem voor, en naar wildzang’ [Proteus is de veelvuldig van gedaante verwisselende zeegod, Aristeus bindt hem om van hem de reden te vernemen van zijn ongeluk].Ga naar eind9 Wanneer hij op een andere plaats zegt niet anders te kunnen ‘als toestemmende blyven aan de eerste begindzelen myner opvoedinge’, dan blijkt de inkeer tot zichzelf een van die beginselen te zijn, want in plaats van onverdraagzaamheid en geweld, zegt hij, [...] voldoet het meêr, wanneer men wordt misdaan,
Of van een aâr getreen, zig nergens in te weeren,
Wyl met een stillen geest, naar de oorzaak toe te gaan,
Het kortste middel is van 't kruis te triompheeren.Ga naar eind10
Van Swaanenburg is allerminst geneigd overigens de lezer met zijn persoonlijke verleden te confronteren; op de enige nog resterende plaats waar hij zijn ouders noemt, blijkt hij te begrijpen hoezeer zijn moeder in hem is teleurgesteld: nooit had ze kunnen denken [...] dat hy, als Arlequin zouw snakken,
Die zy voor Swaanenburg eerst uit het nest op nam.
ô Neen, zy bad 'er van te zien een wicchel jonker,
Een Castor, met een kap, of Pollux van verstand;
Maar laas! haar witte Meeuw is, als een Raaf zo donker,
En bast, gelyk een reu, op teefjes van het land.Ga naar eind11
Cornelius Swanenburch werd in 1668 ingeschreven als student aan de Utrechtse Universiteit,Ga naar eind12 waar Johannes Georgius Graevius sinds 1661 een leerstoel bekleedde in de welsprekendheid en de geschiedenis.Ga naar eind13 Nemen we op gezag van zijn zoon aan dat zijn studie daar acht jaren duurde, dan moet hij ook onmiddellijk na zijn studie getrouwd zijn, want in het huwelijksintekenregister van de Domkerk te Utrecht staan op ‘Den 10 Sept. 1676’ aangetekend: ‘Cornelius van Swanenburgh j.m. / Margarita Voster j.d. beyde woon: alhier’, | |
[pagina 17]
| |
in de marge nog de notitie: ‘Den 28 Sept. 1676 in de Jacobikerk getrout’. Onder de getuigen wordt genoemd: ‘voor hem Claes Vonk als Swager / medebrengende een Attest. van Margarita van Laere [?] / de moeder’. Deze Claes Vonk is eerder in hetzelfde register te vinden als ‘Niklaas Vonk J M van 's Gravenhaag’ samen met Ida van Swanenburg, met wie hij 31 maart 1668 trouwde - de Haagse familie Vonk en de Utrechtse Van Swaanenburg moeten verbonden zijn geweest in een drukke uitwisseling van huwelijkskandidaten want getuigen bij dit huwelijk zijn ‘Paulus Vonk syn Broeder / Ida van Swanenburg haar Nigt’, die eerder in 1659 waren getrouwd. Andere gegevens rond Ida van Swanenburg, de zus van Cornelis, geven nog enige verdere informatie over de familie. Zij werd op 29 september 1644 ‘in Jacobikerk’ te Utrecht gedoopt als dochter van ‘Willem van Swanenborch ende Margrita van Laeren’, bij haar huwelijk met Niklaas Vonk werd nog een notariële akte opgemaaktGa naar eind14 waarin haar vader wordt aangeduid als ‘commis van ed. mogen[de] Staten’ en het is ongetwijfeld deze Willem van Swanenborch naar wie zijn kleinkind, onze dichter-schilder is vernoemd. Alleen grootmoeder Swanenburg heeft nog enige jaren van de kleine Willem kunnen genieten: zij stierf in 1681; uit de vermelding van haar overlijden in het ‘Register van den aenbreng der persoonen overleden in de Stadt ende Vryheyt van Utrecht’: ‘Margarita van Laeren [hier en elders ook te lezen als Loeven of Loenen] wede. van Willem van Swanenborg laet nae mondige kinderen by t'hironimus School 12-12-0’, valt op te maken dat zij niet onbemiddeld was: bij een begrafenis een gift voor de armen van 12 gulden, 12 stuivers en 0 centen is niet gering; maar misschien moet de grootte van dit bedrag worden verklaard uit de functie die haar zoon Cornelis toen al vervulde aan de Hieronymusschool. Op 18 mei 1677 wordt in het Memorie- en Resolutieboek van Zutphen (Inv. 21) melding gemaakt van een uitnodiging ‘op deser stadtskosten’ aan ‘Cornelis Swanenburch, woonende tot Utrecht ende het conrectoraat alhier ambierende’. Men beschikte over ‘goede getuijgenissen ende rapporten wegens desselfs bequaemheit daer toe voor ende nae ingekomen’ en twee dagen later wordt hij benoemd. In september 1677 laten zich ‘Cornelius Swanenburg ende Margretha Voster uxor’ in Zutphen inschrijven op attestatie uit Utrecht blijkens het Lidmatenboek der Gereformeerde Gemeente.Ga naar eind15 Het | |
[pagina 18]
| |
doopboek van diezelfde gemeenteGa naar eind16 maakt in hetzelfde jaar melding van de doop van hun eerste kind: Geertruyt op 13 juli. Twee jaar later wordt Willem geboren en gedoopt op 16 mei 1679 als ‘Wilhelmus, zoon van Cornelius van Swanenburg en Margareta Voster.’Ga naar eind17 Kort daarop verzoekt Cornelius ontslag omdat hij ‘becomen hadde een acte van beroep tot Rector binnen de stadt Woerden.’Ga naar eind18 Het besluit van ‘Burgemeesteren ende Vroedschappen der Stede Woerden’ dateert van een vergadering op 30 mei 1679; het steunt op ‘de goede getuijgenisse, die den Hooggeleerde Heer Georgius Grevius professor in de universiteijt tot Utrecht heeft gelieven te geven, rakende de bequaamheden mitsgaders kennisse in de Griekse en Latynse talen van Cornelis Swanenburg ConRector tot Zutphen’ en het is gericht op de ‘Restauratie van de vervallene schole’; op 5 juni wordt de ‘Acte van beroepinge’ officieel ‘geapprobeert’. Op 2 juli neemt de conrector afscheid van het stadsbestuur in Zutphen en gaat met eervol ontslag en een kerkelijke attestatie, op dezelfde datum gedagtekend, met zijn gezin naar Woerden om daar zijn nieuwe functie uit te oefenen. Hij blijft er echter niet lang: het verslag van een vroedschapsvergadering op 12 december 1679 maakt duidelijk dat men toen al uitkeek naar een nieuwe rector: ‘naer de maal den geweesen Rector Cornelis Swanenburg is vertrokken naar Utrecht’. Hoewel hij meent aanspraak te mogen maken op ‘nog eenig restant’, ‘is by de Agtb: vroedschap verstaan dat in deze niet en kan werden getreden, vermits het geheele transport van de voorsz. Swanenburg met zijn familie van Zutphen herwaarts bij de stede van Woerden is betaald, en den gemelde Swanenburg naaulyk alhier een half jaar dienst heeft gedaan.’Ga naar eind19 Al op 3 november 1679 had de vroedschapsvergadering van Utrecht besloten hem te benoemen ‘tot Praeceptor [leraar] IIae classis’.Ga naar eind20 Van 11 december dateert de attestatie uit Woerden waarop de familie, nu uitgebreid met ‘Hester Bogerts hun dienstmaegt’, zich op 6 januari 1680 laat inschrijven in de Hervormde Gemeente; ze wonen dan blijkbaar ‘agter de Petruskerke’ en dat kan hetzelfde betekenen als ‘by t' hieronimus School’. In januari 1681 wordt hij benoemd ‘tot praeceptor quartae classis’Ga naar eind21 en in hetzelfde jaar wordt weer een zoon geboren: Cornelis, ‘gedoopt in den Dom in Augustus 1681’.Ga naar eind22 Wanneer dan twee jaar later weer een dochter Maria wordt geboren in juni,Ga naar eind23 dan wordt het tijd om | |
[pagina 19]
| |
weer eens naar een andere standplaats uit te zien: maandag 1 november 1683 besluiten ‘Borgemrs. en Schepenen’ van Goes, ‘haar nu eenigen tyd lang geïnformeert hebbende naer een bequaem persoon tot het vacante Rectorsampt voor de Latynse school binnen dese stad’, hem te benoemen tot rector en wel ‘op soodanigen tractement ende emolumenten als nu laest by voorgaende Rectores is genoten, te weten de vrije woninge, vrydom vande stadsbierakcys ende een tractement van vyf honderd gld. jaarlijks, met het aanpart in het minervael [schoolgeld].’Ga naar eind24 Hij volgde er Johannes de Bisschop op, die zijn ontslag waarschijnlijk te danken heeft aan bezwaren door de kerkeraad tegen hem bij het stadsbestuur ingebracht: hij heeft nl. ‘'t synen huyse doen comen seecker persoon noch professie doende van de paepsche religie door welcken hy eenige synen discipelen in zyn school particulierlyck in de Latynsche tael laet institueren’Ga naar eind25; zeker wanneer hen dan ook nog ter ore is gekomen dat ‘de Discipelen in de Latynsche School d'een of de andere historie, historische ende 't samen spreeckender wyse in de Latynsche tale sullen reciteeren’ en dat misschien wel ‘in vreemde klederen ende habyten,’Ga naar eind26 dan is dat voldoende reden om aan te dringen op zijn verwijdering. Op 7 juli 1686 wordt het vijfde kind gedoopt: Johannes, misschien genoemd naar een broer van Margareta Voster want als getuige bij deze doop treedt op een Johannes Voster.Ga naar eind27 Kort daarop, in augustus van hetzelfde jaar sterft Cornelius.Ga naar eind28 Willem is dan zeven jaar. Wat sindsdien met de familie is gebeurd is niet duidelijk. Het ontbreken van enige aanwijzing in het archief van de Weeskamer, die belast was met de zorg voor de belangen van alle nagelaten onmondige kinderen, is misschien minder verwonderlijk wanneer we aan mogen nemen dat het gezin spoedig na de dood van de vader verhuisde. In dat geval is Zutphen de meest waarschijnlijke bestemming: in 1709 vermeldt daar het huwelijksintekenregister de ondertrouw van Maria van Swanenburg en Petrus Quiryn; van de laatste is het bekend dat hij in Zutphense Mennistenkringen verkeerde, van de eerste is het niet bekend of zij de zuster van Willem was. In 1712 wordt het huwelijk aangetekend van Margarita Voster, weduwe, met Bart Derksen van Meinerswijk en het is allerminst uitgesloten dat het hier de moeder van Willem betreft, die dan als ingezetene van Zutphen na haar ondertrouw hier met haar tweede | |
[pagina 20]
| |
man, die zeker geen Zutphenaar was, verhuist zoals blijkt uit de vermelding van een attestatie die naar elders wordt gezonden; in de Zutphense lidmatenregisters komt ze echter niet voor. In ieder geval zijn de onaangename verhoudingen tussen Willem van Swanenburg en zijn familie, hoe cryptisch ook ter sprake gebracht, steeds van dien aard dat ze deze veronderstelling kunnen wettigen. In de Arlequin Distelateur komt een aflevering voor die, schijnbaar bedoeld als een satyre op de r.k. kerk, door die verhulling heen duidelijk genoeg een privé-aangelegenheid aan de orde stelt.Ga naar eind29 De bedoeling van deze aflevering wordt duidelijk in het inleidende gedicht: De ingebeelde erfgenaam, en voogd word hier ontvoogt,
Het sterfhuis uitgeboend, en van zyne eis verstooken,
Wyl 't oude Testament, door 't nieuw aan stuk gebrooken,
Hem van het stuur afstoot, waar op hy heeft geöogt,
Toen hy den Paapsen bek, als Wolf, die Schaapen zoogt,
Tot fleêm, en teêm gezet, om naderhand te spooken,
Dagt met een braaven prys, in steê van nul, tot rooken,
Van Schoorsteen, en Altaar te zien vol opgehoogt:
Een daad, die niet mag zyn, waar egte Kind'ren leeven,
Die 't bloed een zeker regt, tot goed'ren heeft gegeven,
Door 't Vaderlyk besluit, bekragtigt met de dood
Van de eenige eigenaar, en meester aller zynen,
Die van geen Antechrist dien Hof wouw laaten meinen,
Dewelke aan 't volk behoort, dat uit zyne ad'ren sproot.
Het is verleidelijk deze ‘ingebeelde erfgenaam, en voogd’ te identificeren als Bart Derksen van Meinerswijk; het ‘meinen’ (in de zin van ondermijnen) uit de voorlaatste regel zou een fraaie zinspeling op zijn naam kunnen zijn, maar de voorstelling van de erfgenaam en voogd als katholiek, die ook de meer algemene toepassing van dit onderwerp op de r.k. kerk motiveert, kan wat hem betreft niet worden geverifieerd, althans niet met de gegevens waarover het archief in Zutphen beschikt. Wel wordt het duidelijk dat deze erfgenaam inderdaad de tweede man is van Van Swaanenburgs moeder: ‘Onze heillige Vader begrypt wel dat hy eerst gemaakt is, en dat hy dien volgende de Kerk, zyn overspeeligen Vrouw hoort te bestieren, maar haar dunkt weêr, dat hy als eerste Zoon uit haar schoot gebooren zynde, het blyspel Arlequinagtig hoorden te | |
[pagina 21]
| |
speelen van den ingebeelden erfgenaam en voogt, waar door zyne verkreege praerogativen, door een nader uitlegging der Concilie Testamenten van nul en geender waarde bevonden zyn.’ Hoopte zijn moeder misschien dat hij bereid zou zijn zich om wille van de lieve vrede te schikken in een nieuwe vaststelling van zijn erfdeel? Het lijkt waarschijnlijk, mede door het vervolg van dit citaat: ‘'t Is er zo niet te doen, myn lieve bolletje, met den beest in het erfhuis te speelen; geenszins, mondje toe, zei de Sathan, en hy vertrok met de staart tussen de beenen, als een hond, die op een knuppel te gast geweest was, toen hy beest verklaard zynde, uitgilde: Vanitas vanitatum, dat is te zeggen: zalig zyn de bezitters.’ Dat hij inderdaad persoonlijk in deze zaak als belanghebbende is betrokken, wordt duidelijk in het daaropvolgende gedicht, waarin hij zich aldus beklaagt: Een ieder hoort het zyn, en daarom kryg ik spot,
Dog ben veel min te vreên daar meê, dan de erfgenaamen,
Die al de nullen my slegts lieten tot een lot,
Wyl zy, als 't Kinders voegt, om al de pryzen kwaamen
en verder: Geen noot, Messieurs, zo lang als Babel duuren zal,
Zal 't oud het oude zyn, in spyt der nieuwigheden,
En ik, gemalybaant van twee, gelyk een bal,
De causa movens zyn van 't erven zonder reeden.
De lezer, aan wie de dubbelzinnige bedoeling mocht zijn ontgaan, wordt daarover duidelijk in het slot ingelicht, waar sprake is van [...] een hand, Die steets met eene klap wil vangen dubb'le vliegen,
Gelyk ik in dit vaers onnozel schyn te doen,
Hoewel ik 't maar op één alleen meên toe te duijen,
Die als een Havik aasde, op t' weêrelooze hoen,
Dat thans te D[eu]m hoort, op 't Miserere luijen.Ga naar eind30
Is het dan nu duidelijk dat het Van Swaanenburg zelf is die bij deze ruzie om een erfenis als Sathan en als de gebeten hond beide, zijn hielen lichtte, ook op andere plaatsen blijkt hij het zwarte schaap van de familie te zijn. Hij zou wensen evenveel te bezitten als zij: ‘wat zouw ik die wormen in den snappenden laster schild vaaren! die (om datze een deel hun bast stil vol zuipen, door in een besloote kamer van hun huis, als veele fyntjes de gewoonte meê | |
[pagina 22]
| |
[mede] hebben, te banketteeren, en dus haar kneepen zo stil uit te voeren, dat ze het zelfs pas [nauwelijks] willen weeten) geduurig grommen over het leegen myner glaasjes [...] wat zouw ik die Noorder spooken roszen! die ons met tytels agter de vodden zitten, die veel overeenkomst hebben met Bacchus, en Venus, daar ik nu zal, en moet zwygen, door alleen te denken, als een Tollenaar, ik dank u hemel, dat ik niet ben als die Phariseën, die een duid in het Diacons zakje steeken, als ze voor een Ducaton aan bloed hebben gezoogen uit den nootleidenden arbeitsman’.Ga naar eind31 Zo zal het ook zijn familie zijn, bij wie ‘ma Cousine van bloed, en niet van goeds weegen vermaagtschapt zynde de deur voor den neus vind geslooten’ en die over Arlequin opmerkt: ‘Hij is van de onze niet’, een familie ‘die niet tot in het darde gelid, maar tot in het duizenste van niets en weet dan van schraapen en raapen’ en die onderling ‘door een lange linie van oud Hollandse gierigheden’ is ‘geparenteert’.Ga naar eind32 Er zijn enkele aanwijzingen die doen vermoeden dat Willem van Swaanenburg een gedeelte van zijn jeugd in Hoorn heeft doorgebracht en wel in het gezin van de schilder Jan Claesz. Rietschoof. Hij zal er dan zijn heen gegaan na de dood van zijn vader in 1686, gezien zijn leeftijd hoogstwaarschijnlijk niet onmiddellijk, maar enige jaren daarna, mogelijk vanuit Zutphen. In ieder geval betrekt hij de namen Zutphen en Hoorn in de beschrijving van een ontmoeting met Hendrik Rietschoof, de zoon van Jan Claesz. Van deze ontmoeting, die in Wormerveer plaatsvond, en van de hele reis naar Noord-Holland die Van Swaanenburg met zijn drukker ondernam, brengt hij verslag uit in de 40e aflevering van zijn Vervrolykende Momus (15 september 1727). Hij toont zich daar zeer voldaan ‘toen ik na twintig jaaren zwervens van myn Horenze Pilades, hem als een Zutphenze Orestes ontmoette op de barre wyken van het Wormerveerze Taurus’.Ga naar eind33 Orestes nu werd na de moord op zijn vader Agamemnon als kind ondergebracht in het gezin van een oom, waar hij opgroeide met zijn neef Pylades; later wreken ze samen de moord op Agamemnon en vinden Orestes' zuster Ifigeneia terug als priesteres in Taurië. Hendrik Rietschoof blijkt een jaar ouder te zijn dan Van Swaanenburg en in 1705, precies 22 jaar voor het beschreven weerzien, met zijn vrouw te zijn vertrokken naar Wormerveer.Ga naar eind34 Wanneer Van Swaanenburg in een andere passage, | |
[pagina 23]
| |
drijvend op zijn associaties, terechtkomt bij Ifigeneia, dan lijkt het hele complex van familieverhoudingen plotseling weer een bittere realiteit voor hem te worden in de figuur van Aigisthos, die Agamemnon tijdens diens afwezigheid wist te verdringen bij diens echtgenote Klytaimnestra en hem bij zijn terugkomst vermoordde: Ifigeneia wordt beschreven als een meisje dat ‘de offersnoeren der vreemdelingen ontbind, om met myn Pylades onder de schoone lakens te probeeren, waarom of Agamemnon uit krollen liep, toen moeder Clytemnestra haar liet in slaap dodeinen van Egistus, die een Edelman was van zyn moeders kant, en daarom naar de Vaderlyke kwartieren zogt en de dood van myn Papa zalig. maar ik zal... ik zal hem...’Ga naar eind35 Al is dan in Hoorn geen spoor te vinden van Van Swaanenburgs aanwezigheid daar, hij zal er zeker voor korter of langer tijd geweest zijn getuige ook dit begin van een aflevering van zijn Arlequin Distelateur: ‘In dien tyd, toen myne harszenen nog niet gebonden, de natuur van Protheûs [zeegod die allerlei gedaanten kon aannemen] bezaaten, die nooit oraculen wil, voor dat de noot aan den man komt, dat is, voor Aristeus [die Proteus vastbond om hem te dwingen een uitspraak te doen] hem met hart dringende zeelen [banden] verpligt uit een str[ont] honing te zuigen, of, om het gevoeggelyker te noemen, de manier leeraart, om ex unque leonem, dat is uit de pens van een Os die horsels te verwekken, die magtig zyn door hun weekelyks gesnor al de wereld te verveelen, ik zeg, toen ik nog zo naar gestelt was, dat ik al zeer veel moeite heb gehad, om nog bedroefder te worden, door zo te zyn, als ik nu ben, toen deed ik eens een morgenofferhande aan een Böhmist, die zig binnen Hoorn had neêrgezet’.Ga naar eind36 Wanneer Van Swaanenburg over Hendrik Rietschoof schrijft, dat hij ‘na twintig jaaren zwervens van myn Horenze Pilades, hem als een Zutphenze Orestes ontmoette’, dan is het volgens de minst voor de hand liggende interpretatie hijzelf die in al die jaren van zijn oude vriend is afgezworven. In hoeverre het leven van Hendrik Rietschoof aanleiding is dit ‘twintig jaaren zwervens’ op hem toe te passen, weet ik niet, zeker is echter wel dat Van Swaanenburg een zeer wisselvallig leven moet hebben geleid. In een Insinuatie van Jacob van Rijndorp, directeur der Leidse en Haagse Schouwburgen, aan zijn toneelspelers komt onder de namen | |
[pagina 24]
| |
ook die voor van Willem van Swanenburgh, door Kossmann ‘vermoedelijk de schrijver en schilder, 1678?-1728?’ geacht.Ga naar eind37 Het bedoelde stuk dateert uit 1714, in welke tijd dus Van Swaanenburg deel zou hebben uitgemaakt van de troupe van Van Rijndorp. Dat hij zich in zijn werk bekend toont met de wereld van het toneel, dat hij terloops een aantal stukken noemt die tot het repertoire van dit gezelschap behoord moeten hebben,Ga naar eind38 dat hij al even terloops een aantal zinspreuken weet te noemen van toneeldichtende schrijvers en dichtgenootschappen,Ga naar eind39 betekent in dit verband nog niet veel; minder in ieder geval dan de inside-information waarover hij zo nu en dan blijkt te beschikken: hij weet hoe achter de schermen beslist wordt over een aangeboden toneelstukGa naar eind40 en hij weet hoe achter de schermen geleefd wordt: na een dubbelzinnig liefdesgedicht merkt Arlequin op: ‘daar de liefde zo ernst is, gelyk ik in het even aangehaalde vaarsje heb gekwylt, gelt het nulla quies, dat is: Haagse en Leidse Comedianten worden by naar dood gemartelt, door nodeloos probeeren, want men rust niet voor men zelfs den bek 'er by inschiet, om het beminde huuwelykslam te contenteeren. In zulk een geval maakt men niet veel pretensien om eerst of laast den bal te tekenen, in den kaatsbaan der liefde, maar beide de partyen doen hun best elk om het seerst, om malkanderen niet alleen te verduuren, maar een eerste kansje af te zien’.Ga naar eind41 Er zijn echter twee plaatsen in zijn werk die in combinatie met elkaar er geen twijfel meer over laten bestaan wie Willem van Swanenburgh uit de Insinuatie van Van Rijndorp is. De eerste komt voor in De Herboore Oudheid, in een samenspraak tussen Charamoeche en Arlequin,Ga naar eind42 in het algemeen een type waarmee Van Swaanenburg zich gemakkelijk identificeert. Deze Arlequin wordt door Charamoeche aangesproken over ‘zommige der Haagse Tooneellisten’, die ‘verstandige kenners, door een vrolyken rol op te zaagen, tot schreijen verpligten.’ En dan, met een onverwachte toepassing op Arlequin zelf: ‘'t Is al Jan Pottasie [kluchtigheid] wat ze verzelt, tot de ernst in 't kluis, want de geest van Moliëre bezielt uw [NB] Tartuffisen smoel’ (Tartuffe of schijnheilige bedrieger is de titel van een bewerking naar Molière door J. van Rijndorp)Ga naar eind43 Wordt hier dan nog Arlequin onder de Haagse acteurs gerekend, op de laatste bladzijde van de Momus is het duidelijk Van Swaanenburg zelf die zich identificeert met ‘een verloope Comediant’ waarover hij zojuist zijn vijand Lu- | |
[pagina 25]
| |
deman heeft laten spreken; deze Ludeman werd door Van Swaanenburg bespot om zijn mislukte poging in Harderwijk een doctorsgraad te behalen: ‘'t Spyt my niet zo zeer, dat ik afgewezen ben, als ik wel vloek om het affront, dat my tavond of morgen zal aangedaan worden van een verloope Comediant, die ik binnenkort zo meen te brandmerken, dat hy geen raat zal weeten om sig tegens onze geweldenaryen te beschutten’, uitdagend vervolgt de schrijver dan: ‘Met dit voornemen zwom de Ezel na huïs, laatende in het uiterste verlangen des werelds den geene, die [correctie op: hie] met één pintje Luikze Aganippe [aan de muzen gewijde bron, Luikze Aganippe is Luiks bier] te drinken, gemakkelyk de heele hel van een weeromgestuurde weetniet kan uitpissen’.Ga naar eind44 Het feit dat kan worden vastgesteld dat in de gegeven samenhang Arlequin is Haagse Tooneellist is Willem van Swaanenburg, is niet zonder belang voor de interpretatie van de rest van deze aflevering, terwijl nu ook een gesprek dat Arlequin op een andere plaats voert met een wonderdokter, in wie Ludeman te herkennen is, aanmerkelijk dichter de werkelijkheid gaat benaderen: ‘Wat is dan uw hantering? sprak myn Ridder van de groene kruiden, ik ben antwoorde ik een Charlathan; en ben je getrouwt? hy weêr. Ik antwoorde: zo veel als de manier is onder de vrienden van de blaauwe tent, en de Comedianten van het Gros in een dozyn. Ha, ha, bist toe ein Comediant/oder nar? wel ja genadige Heer, riep ik, kon je dat niet zien of hooren?’Ga naar eind45 Hij mag dan inderdaad toneelspeler zijn geweest, van enige voorkeur voor dit beroep blijkt in zijn werk niets meer: nauwelijks te verdragen voor een gezond oordeel is het ‘twaalf uuren voor stommetje te moeten speelen, onder een deel Acteuren, die zo rolvast zyn aan het comiek, dat ze geen eenen ernstigen, of antiken regel kunnen opsneiden: want de minste, die er by is, schynt bezwangert te weezen met de geest van van Malsum [een beroemd toneelspeler in Amsterdam, die eerst bij Van Rijndorp had gespeeld], en dat was een gek in folio, want hy joeg de verstandigen uit den Schouwburg, en lokten er de Simpelen in’Ga naar eind46 en over theaterdirecteuren: dat zijn mensen ‘die doorgaants Bacchus en Venus uit een zak gogeltassen, tot bederf van hun eigene ziel en die der ongelukkige, die in hunne voetangels verstrikt raaken’.Ga naar eind47 Dat hij lange tijd achtereen acteur zou zijn geweest, is trouwens niet | |
[pagina 26]
| |
te verwachten bij iemand die zichzelf noemt: ‘die Swaanenburg, die door de Pythagorise verwisselingen van het eene concept in het ander, en van een eerste kostwinninge al in een tiende is overgegaan’.Ga naar eind48 Zo is het waarschijnlijk dat hij enige tijd als militair gediend heeft. Ook hier weer niet alleen door zijn opmerkelijke kennis van legertermen zoals die terloops in zijn werk blijkt, maar vooral door passages over het krijgsbedrijf waarin hij zich als belanghebbende lijkt uit te spreken. In een van zijn Momus-alleenspraken in De Herboore Oudheid wordt gesuggereerd dat Momus mank is in een twee-regelig versje dat voorafgegaan wordt door een uitval tegen adel en Duitse dienstbaarheid, en waarop dan, hoogstwaarschijnlijk associërend, wordt ingehaakt op een wijze die zoal niet expliciet dan toch impliciet een verband schijnt te leggen tussen die mankheid en oorlogsgeweld. Die passage luidt als volgt: ‘Dat myn eigen kop de myne niet en was, dan wist ik raat, ik zouw die van een Mof opzetten, en dienen voor Lakey, maar wie duivel kan al de fratszen verdragen van een Don, die beter een Heer nodig heeft als een Dienaar om zyn Excellentie te bestuuren. Sta vast, o voet in 't gat! gy lykt aan Momus niet,
Die op één linkzen slag doorgaans twee regten biet.
De Soldatery bevalt myn tuimelgeest niet kwalyk, want daar steigert het lighaam zomtyts zo gemakkelyk door de eene bom of de aêr meê in een onzienelyke gestalte, gelyk de ziel perpendiculair [loodrecht] tuimelt in de armen van Proserpynas bedtgenoot [Hades, de god van de onderwereld]’ en in hetzelfde verband enige regels verder: By Caesars Krygsgebruik is 't wonder vreemt gestelt:
Een blodaart [lafaard] is Kaptein, de snaphaan [het geweer] voert een Helt:
De laatste eêt eenmaal s'weeks, dog de ander heele daagen,
Nog zal een Officier meêr als 't Soldaatje klaagen.Ga naar eind49
Is Willem van Swaanenburg in een oorlog gewond geraakt en min of meer invalide geworden? Aan duidelijke aanwijzingen zoals met betrekking tot zijn bindingen met het toneel, ontbreekt het hier. Dat geldt voor een mogelijke militaire loopbaan, dat geldt ook voor de hier gesuggereerde mankheid. Geen van de nogal talrijke plaatsen in zijn werk waar het begrip kreupelheid of mankheid wordt omspeeld, dunkt mij in dit opzicht bewijskrachtig. Toch zal de be- | |
[pagina 27]
| |
schrijving van Van Swaanenburg door Sanche Panche in diens samenspraak met Don Quichot niet alleen zijn ingegeven door de afbeelding van de dichter op de titelprent van de Parnas, die ze als ‘prentmanifest’ voor een ‘Boekverkopers deur’ samen staan te bekijken; hij merkt daarbij op ‘dat die Ridder [de Ridder van de Swaanen d.w.z. Van Swaanenburg] [...] beter naar de Ridder van de Ojevaaren gelykt, want hy heeft nog erbarmelyker figuur als uw genade zelf’.Ga naar eind50 Een grafschrift van G. Tysens waarin een dichter wordt beschreven ‘Die als een sater sprong op krukken’ is alleen maar indirect op Van Swaanenburg van toepassing te brengen en ook dan nog geen bewijs voor fysieke kreupelheid. Veelbetekenend is ook de passage waarin Momus aan Eris, de godin van de twist, die in goeden doen is geraakt naar aanleiding van de uitgave van de Parnas, de volgende dubbelzinnige vragen stelt naar haar veronderstelde echtgenoot en dichter: ‘hoe is den naam van de bezitter uwer domeinen! met welke tytels pronkt de Luitenant Generaal der dappere helden, die uwe legertenten bewaaken? is 't een man, die een gevecht durft hazardeeren? weêt hy van loopgraven te openen? halve maanen, rondeelen, waterkatten, buiten en binnewerken te bestormen? kan hy een fortres maintineeren? staat hy pal op zyn post? of is hy maar Commissaris der Aprochjes [naderingen?] titulair? kruipt hy agter de gordynen, ook in tyd van noot? mag hy geen vuur zien? of schreeuwt hy? als een ander de batalije windt: deze duim, deze doek heeft wonderen verrigt, dewyl ze onberoerelyk bleef, op het schudden en dreunen van pluimen, en veêren, ja het barsten van bommen en cartouwen [kanonnen] aankeek, als een ruin [gecastreerd paard] die van geen merrien weêt, daar zyn de zegentekens myner lauwren; die Zoonen en Dogteren heb ik verovert op het bloed van een Frans regement, deze rykdommen gegaart uit een Engelsse blokkade van één nagt, terwyl ik myne eigene troupen minaseerende, door hulpbenden der nagebuuren, myne Hofsteden en Erven heb uitgebreit’.Ga naar eind51 Bij een poging om deze kluwen te ontwarren komt men tot de conclusie dat in de hier gestelde vragen de dichter van de Parnas wordt voorgesteld niet alleen als een man wie het aan moed ontbroken heeft in de oorlog, maar ook als een echtgenoot die het aan anderen overlaat voor nakomelingen te zorgen; ‘de zegentekens myner lauwren’, ‘die Zoonen en Dogteren’ en ‘deze rykdommen’ | |
[pagina 28]
| |
zijn dan tegelijkertijd de vruchten van zijn oneigenlijke militaire loopbaan en de vruchten van zijn onechte vaderschap. Er is echter nog een derde mogelijkheid: Van Swaanenburg spreekt meer dan eens over zijn gedichten als zijn kinderen, zijn zonen en dochters, en dat is, zeker waar het hier gaat over de Parnas, een reden om te veronderstellen dat hij in deze meerzinnige samenhang tevens iets meedeelt over zijn poëzie: ‘die Zoonen en Dogteren heb ik verovert op het bloed van een Frans regement’. Tussen de onechte militaire ‘zegentekens myner lauwren’ enerzijds en de vruchten van het onechte vaderschap anderzijds wordt deze zin in deze interpretatie werkelijk functioneel, terwijl hij anders overbodig zou zijn geweest. In een dialoog tussen Mamuth, met wie Willem van Swaanenburg zich terloops maar duidelijk vereenzelvigt (zie pag. 155), en Mahummed, de belichaming van het filosofische ideaal dat Van Swaanenburg nastreeft, spreekt Mahummed aldus over Mamuth: ‘Mamuth heb ik getorst; dien geest, die my aanklampte in Vrankryk, hier geborgen, en dikmaals schipbreuk geleden, in myn zugten, om hem te zien ankeren op myn ziel’Ga naar eind52: regels die volstrekt willekeurig zouden zijn, wanneer ze niet duidden op een feitelijk verblijf van Van Swaanenburg in Frankrijk, waar hij voor het eerst zich zou hebben overgegeven aan de troost van deze filosofie. Het verband nu tussen deze filosofie en zijn poëzie is, zoals ik later hoop aan te tonen, onmiskenbaar; dus toch weer een verwonding opgelopen in een oorlog in Frankrijk, van welke verwonding Van Swaanenburgs dichterschap dan de vrucht zou zijn? Het oudst gedateerde gedicht in de Parnas is een ‘Zegen-zang, Opgeheft ter eere van den hoog Welgebooren Heer, Mynheer Adriaan Willem, Baron van Keppel, by het intreden van het Jaar 1717.’Ga naar eind53 Dat dit nieuwjaarsvers tevens tot de oudste gedichten van Van Swaanenburg behoort, kan afgeleid worden uit ‘een kleine schets van de oorzaak dezer Werken’ in de Voorreden, die niet vóór 1723 geschreven kan zijn omdat de geschiedenis rond de Parnasdreun erin ter sprake wordt gebracht: ‘Het is omtrent zes, of zeven jaaren geleeden, dat ik buiten eenig voorneemen, schielyk een stuip van digten kreeg, die my in myn wederwaardigheden, een zoort van vergenoeginge schafte’.Ga naar eind54 Deze Van Keppel nu diende in het Regiment van Welderen, later Oranje-Gelderland, waarbij hij in 1710 kapitein, later majoor en luitenant-kolonel werd. Dit regiment | |
[pagina 29]
| |
heeft een rol gespeeld in de Spaanse Successieoorlog waarbij de Republiek en Engeland de Fransen in hun eigen land bevochten; het nam deel aan de slag bij Malplaquet in 1709 en aan het beleg van Aire in 1710.Ga naar eind55 Daar de Republiek sinds de Vrede van Utrecht in 1713 niet meer bij oorlogshandelingen is betrokken geweest, zou het deze oorlog moeten zijn waarop Van Swaanenburg doelde. Van enig verband tussen de genoemde ‘wederwaardigheden’, die te dateren zijn in de jaren 1716/17 en de rol van dit regiment in Frankrijk, kan natuurlijk geen sprake zijn, maar daarmee is het nog allerminst uitgesloten dat Van Swaanenburg inderdaad aan deze strijd heeft deelgenomen. Wel moeten we dan aannemen dat hij na zijn militaire loopbaan toneelspeler bij Van Rijndorp werd om dan later het gezelschap van baronnen weer op te gaan zoeken. In zijn nieuwjarsgedicht aan Van Keppel distantieert Van Swaanenburg zich al duidelijk van het krijgsbedrijf en zegt hij de voorkeur te geven aan een ‘keur van zagter Oorlogs-wetten’, die hij in de liefde vindt, maar beter dan met dit gedicht is hij met een andere uitspraak in staat op afdoende wijze deze uitweiding over het soldatendom te besluiten: ‘Bruid malkander maar dood, ô Helden! de huuwelyksnarren scheppen weêr nieuwe. Sterven er tien duizend in een beleg, wy maaken 'er honderd duizend tegen, en dus is 'er nooit gebrek van gekken’.Ga naar eind56 Het geslacht Van Keppel viel onder de ridderschap van Zutphen, waartoe ook behoorde baron Hendrik van Laer, door zijn huwelijk in 1705 met de Van Keppels gelieerd, daarmee blijkbaar een traditie voortzettend, want zijn vrouw Johanna Henrietta was weer een dochter van een Van Keppel, majoor der infanterie, en een Van Laer. De bundel Parnas nu bevat een verjaardicht voor Hendrik van Laer, geschreven ‘Ter betuiginge van Onderdanigsten pligt’ door ‘de Bestierder uwer adelyke Zoonen’.Ga naar eind57 In 1717 had deze baron drie zonen: een van twaalf, een van tien en een van twee jaar;Ga naar eind58 het moet inderdaad in deze tijd zijn geweest dat Van Swaanenburg zich aan hun opvoeding wijdde, want in 1718 vertoont hij zich al in Antwerpen blijkens een door hem aangehaalde opmerking, opgevangen uit de mond van ‘een Katholyke Snyder’ tijdens de brand van de Jezuietenkerk in dat jaar: ‘daar brand niets vlugger, nog beter, dan het vet van Weduuwen, en Wesen’.Ga naar eind59 Met nog een verjaardicht op graaf Oswald van HohensollernGa naar eind60 - in 's-Heerenberg hadden de | |
[pagina 30]
| |
Hohenzollerns een kasteel dat in 1712 toeviel aan de twaalfjarige Frans Wilhelm, wiens oom en voogd Oswald was - en misschien nog een gedicht op hvw,Ga naar eind61 horen deze verzen tot de eerste vruchten van zijn dichterschap: alle ontstaan in de kringen van de Zutphense ridderschap, temidden waarvan Van Swaanenburg zijn dichtstuip kreeg. Dat Van Swaanenburg, die als gouverneur over de kinderen van baron Van Laer wel met de familie op het huis Lichtenberg bij Silvolde gewoond zal hebben, zijn betuigingen van onderdanigheid tegenover de adel gauw verleerd moet zijn, toont hij nog in de Parnas zelf in een aantal hekeldichten. Hier blijkt ook zijn bekendheid met en afkeer van de Duitse adel, waartoe graaf Oswald ongetwijfeld behoorde, in een gedicht ‘Op een Mof van Fatzoen’, ergens ‘in 't grof Westphaalen’.Ga naar eind62 Met een in 1718 gedateerd gedicht ‘Caesar Verëeuwigt, of Keizer Karels Helden bloet uitgetrompet [...] op het vrolyk gerugt van zijn nieuwgebooren Prins’Ga naar eind63 verlaten we de baronnen, graven en jonkers en begeven ons met Van Swaanenburg naar zijn nieuwe woonplaats, waar hij zich, kunstschilder nu in Antwerpen, gaat bewegen onder kunstschilders en paters. In de jaren 1720 en '21 ingeschreven als meester bij het St.-Lucasgilde,Ga naar eind64 bezingt hij er in 1719 de in april van dat jaar overleden kunsthandelaar Jacobus de ManGa naar eind65 en krijgt daardoor ‘steekelige vaerzen’ te beantwoorden die hem zijn ‘toegebeeten [...] door [zijn] byzonderen goeden Vriend, de Heer Johannes Claudius de Kok, By uitnementheit kunstig Beeldhouwer, binnen Antwerpen’.Ga naar eind66 Deze De Kok, die door Weyerman wordt afgeschilderd als een onverdraagzame geuzenvreter,Ga naar eind67 krijgt bij die gelegenheid te horen dat het Van Swaanenburg onbegrijpelijk voorkomt dat hij [...] my, die niemand deêr, zo bits te steeken gaat,
Om dat ik danssen kan, terwyl gy loopt op krukken.
Uw edelmoedigheit is groot by my te schatten,
Ik vind u waart te zyn, gelyk Poëet geëert,
Ja, min u als myn vriend; dog een zaak, die my deert,
Is dat gy zyt te klein, om al het groot te vatten
In een voor de Amsterdamse lezers van de Parnas zeker verklarende noot wordt dan nog meegedeeld: ‘Deze onze groote Kunstenaar is, hoewel van de Natuur begaaft, van een meêr als gemeene korte | |
[pagina 31]
| |
leest’. Of het veel geholpen heeft, is moeilijk te zeggen, zeker is dat zij het jaar daarop beiden een lofdicht schrijven op en in ‘De Schilderkonst in Nederduitsch rijm beschreven, door den Eerwaarden Heer Kaspar François de Rees, Priester. Naar het Latyn (De Arte Graphica) van Karel Alphons Dufresnoy gevolgd van De Beeldhouwkonst, in Nederduitsch rym beschreven, door Johannes Claudius de Cock’,Ga naar eind68 aldus de titel van een eerst in 1865 naar een uit 1720 daterend handschrift uitgegeven boekje.Ga naar eind69 Het is van belang op te merken dat deze De Rees, ‘Priester van het Oratorie tot Megchelen’ en vriend blijkbaar van Van Swaanenburg, zich later openlijk bekeerde tot het Jansenisme van Quesnel, uit zijn orde werd gestoten en de wijk nam naar Holland.Ga naar eind70 Hij kende er voorts de dichteres Barbe Ogier, dochter van Willem Ogier en weduwe van de in 1719 overleden beeldhouwer Guillaume (Willem) Kerricx (Kerks), bij wier overlijden in 1720 hij een grafdicht maakteGa naar eind71 en hij treurt in een Herders-Klagt ‘om 't missen van zyn vriend’ j.f.m.,Ga naar eind72 die hem blijkbaar niet meer wilde kennen sinds zijn huwelijk, maar die hem hoogstwaarschijnlijk als de schilder J.F. Meskens. Antwerpiae nog een nagekomen lofdicht toestuurt bij de uitgave van de Parnas in Amsterdam.Ga naar eind73 Hij ging er verder om met het gezin van de bekende Hollandse kunstschilder Herman van der Myn, wiens zieke vrouw hij een bijbels verjaardicht opdroegGa naar eind74 en wiens jongere zuster, de bloemschilderes, hij op haar achttiende verjaardag bezong in een lief pastoraal gedicht, waarin hij schijnt te zinspelen op een mislukte verovering: ‘Agaat is wonder schoon, maar valt vaak hard van hart’.Ga naar eind75 In aanraking gekomen hier met het katholicisme, bezingt hij zijn ‘Verwoede Aandoeninge’ bij het zien van een schilderij van Rubens,Ga naar eind76 vermoedelijk in de Minderbroederskerk, waarvoor ook bestemd een door Van Swaanenburg bezongen schilderij van Maria.Ga naar eind77 Hij is aanwezig ‘Bij de eerste onbloedige Offerhande van den Eerwaardigen Vader Jacobus Benedictus Janssens’,Ga naar eind78 bezingt ‘De Voortreffelykheit van het Afgescheide Leeven’ bij de professie van een nonGa naar eind79 en richt bij gelegenheid van de verkiezing van Petrus Ammans tot praefect van een broederschap van Maria een Zegezuil op ‘ter eere van de Allerheiligste Maagd Maria.’Ga naar eind80 ‘Schoon ik tot offerdienst aan u onwaardig ben’, zingt hij de lof van Maria in dit gedicht op een manier die hij niet thuis geleerd zal hebben: | |
[pagina 32]
| |
Schenk zelfs u eigen zelf, ô brave Christenheit!
Aan Maagd Maria op, die booven voor u pleit [...]
De Moeder van uw God, eerst bruit des Heilligen Geest [later gecorrigeerd tot: van glans en geest],
Is oorzaak neffens hem van uw behoud geweest.
De Kerk leunt nog by God op haar genegenheden,
Wat heeftze meenigmaal, voor ons, in nood gebeeden!
Petrus Ammans noemt hij:
Een Ammans, die beproeft in trouw nooit tyt verliest,
Om 't Maagdelyke regt der wyde heerschappyën,
Altoos van 't slaafsche juk der Ketters te bevryën.
Ondanks zijn kennelijke aanpassing aan katholieke leerstelligheid in dergelijke regels, zou het voorbarig zijn hierin meer te willen zien dan een uiting van welwillend begrip. Behalve nog een lofdicht bij een treurspel ‘Marcus en Marcellianus’,Ga naar eind81 horen de overige gedichten rond het katholicisme thuis onder de hekeldichten en zijn dan ook correct door Van Swaanenburg samen met zijn spotdichten op de adel als vierde afdeling aan de bundel toegevoegd. Immers wanneer hij later nog eens over deze verzen spreekt, blijken het te zijn: ‘hekeldigtjes, die agter myn werk gevoegt zyn, en ik in Braband heb geschreven, door het zien van het verval der leer, en zeeden’.Ga naar eind82 Later zegt hij: ‘Ik heb voor niet in Braband niet geweest’Ga naar eind83 en hij heeft er duidelijk veel goed kunnen doen: ‘Al zag Momus [d.w.z. Van Swaanenburg] een Lievevrouwen Broêr, in de bouten van een snol, gelyk geschied is, buiten Antwerpen, nog was zwygen zyn post. Al droeg hy een dronke Parochiepaap onder den arm na huis, egter moest hy de nugterheid van Heeroom trompetten. Al danste hy buiten Mechelen met beschonke Bagynen een vrolyken deun, nog stond de kuisheid te pryk. Wat zou ik hier niet konnen zeggen, was het zwygen niet nutter dan het spreken’.Ga naar eind84 Serrarens' opmerking: ‘Sedert zijn afval is Rome van Swaanenburg's nachtmerrie’Ga naar eind85 dunkt mij alleen maar voor het laatste gedeelte juist. In ieder geval bekent hij in zijn Arlequin Distelateur ‘den brui’ te hebben ‘om Rooms Katholyk te worden, een gevoelen egter zo voordeelig voor een liefhebber van het nat, dat 'er een ton Leuvens Bier opgezet is binnen het Hoogerhuis tot Antwerpen, door de bekeerders der Geusen, die daar al agter Arlequin met het disputeermes hebben gezeten’,Ga naar eind86 al | |
[pagina 33]
| |
zal hij dan ook ‘de Vaders van den roozenkrans’ gebrek aan ijver althans zeker niet kunnen verwijten: ‘valt 'er een Jood, een Geus, of een vetten Ketter aan het spit te steeken, ze bedruipen de kapoen met kroezen, en bekers, tot ze van vermoeidheit geen ja, of neen meêr weeten te zeggen’.Ga naar eind87 Het is niet verwonderlijk dat Van Swaanenburg bevriend kon raken met een tot het Jansenisme getrokken man als pater De Rees: als hij al zou moeten kiezen, zou hij aan zijn richting de voorkeur geven: ‘Een Man, die het meer te doen is, om de eer van zyn maker, dan om zyn eigen profyt zal gemakkelyk konnen merken, dat de Leerpunten van Pater Quënel meer overeenkomst hebben met de verlogening der eige kragte, en de glorie des Scheppers, dan al de eigendadige begrippen van Zint Peters Successeurs’,Ga naar eind88 zoals hij ook een grote sympathie met de bisschop van Montpellier, ‘bekent voor een man, van een onbesprooken wandel, dog gedoopt met de naam van een Jansenist, door de Lojolase practisyns’,Ga naar eind89 kan verbinden aan een levensgrote afkeer van ketterjagerij en machtsvertoon: Bewaar ons, hemel! voor 't gebit van Paapen tanden!
Voor klaauwen van Lojool, en galgen van Xaveer!
Om alle misverstand overigens te voorkomen: ‘De onpartydige Lezer ziet wel, dat wy ons geheel niet bemoeijen, om een openbaare religie, die in zoveel landen heerst, en hier vry wort gevolgt en toegelaaten[,] in haar natuur aan te tasten, door haar hooftzakelyke keerpunten te teisteren, dewyl wy alleen doelen de franjes uit de war te kammen, die het Autaar paviljoen veresiren [foutief voor: versieren] van den geestelyken stoel’.Ga naar eind90 Helemaal op zijn gemak overigens heeft hij zich niet gevoeld onder de Antwerpse schilders: Ik zal geen boter aan de galg onnut versmeeren,
Tot troost in uwen druk, Antwerpse Schilderheeren,
Om niet, van beuls doorkerft, te hooren dat men zeit:
Zo vaart die Geuze Pest, die voor de vryheid pleit.Ga naar eind91
Over zijn werk als schilder valt weinig te zeggen. Dat hij schilderijen gemaakt heeft, laat zich afleiden uit zijn inschrijving in het Antwerpse St.-Lucasgilde, uit twee in de Parnas opgenomen ‘Vaarsjes, Geschreven achter twee kleine Lantschapjes, door my Geschildert, ten dienste, en vermeerdering van het Kunst - Kabinet Van den Heer Fraula, etc. tot Brussel’Ga naar eind92 en uit de prijzende woor- | |
[pagina 34]
| |
den van zijn vrienden H.G. van VryhoffGa naar eind93 en Jan van Hoogstraten,Ga naar eind94 maar waar die schilderijen gebleven zijn is niet bekend. Eenmaal in Amsterdam maakt hij overigens de indruk uit zijn Antwerpse tijd minder het gebruik van verf dan wel dat van drank te hebben overgehouden. Wel is hij hier nog altijd zo gevoelig voor kritiek op zijn werk als schilder dat Don Quichot in zijn eerder aangehaalde samenspraak met Sanche Panche kan zeggen, wijzend op de titelprent van de Parnas: ‘Ziet Sanche de Ridder van de Swaanen voert plet [palet], en verwen, en om een haverstro maakt hy het wit, zo zwart als de nagt. Daar agter hem staat een Landschapje op den Ezel, ten blyk van waarheit, dat hy heeft gemaalt, maar een vuilaardige Spin heeft het met spinrag getoetst. De ädem van een stinkrioel is 'er over gepasseert, en een Knaap, die nog wel een jaar vyf, of zes diende Oly uit een morsbak te slurpen, heeft 'er zyn onverstand aan gewaagt, om het te beschimpen’; maar tegelijkertijd doet deze passage vermoeden dat er in het algemeen niet veel meer van schilderen komt, zoals ook wordt gesuggereerd in een andere verklaring van de spinneweb door Sanche Panche: ‘hy is lui, want de spinrag over dat bortje wyst wel uit, dat hy in lang zyn Schilderpooten niet heeft gebruikt’.Ga naar eind95 Toch is ook Van Swaanenburg aanwezig bij een gastmaal aan een aantal schilders aangeboden door de kunsthandelaar Jannes, ook wel ‘het orakel van Drent en Twent’ en misschien dezelfde als Jan Smees, landschapschilder en etser, die in februari 1729 te Amsterdam overleed en op een veiling in april in het bezit bleek van vier ‘curieuze landschappen door W. Swanenburgh’.Ga naar eind96 Heeft Van Swaanenburg al geen goed woord over voor de gerechten, niet meer waardering toont hij voor de persoon van zijn gastheer, bij wie men ‘uyt zyn Tronie gemakkelyk kan zien, dat hy heel na is geparenteert aan een doodelyke Onwetentheid, en daarom geeft hy voor tot een hedendaagsche Kunstkooper Gebooren te zyn’.Ga naar eind97 Niet vaak toont Van Swaanenburg zich in zijn werk de schilder: een enkele maal in zijn beschrijvingen van een landschap, een enkele maal in een schilderkunstige opmerking als die over Rembrandt, in wiens werk de achttiende eeuw te weinig verfijning vond: Die slegts het hoogste ligt wil op zyn bergen hoogen,
Die toets, als Rembrand deed zyn diepzels nog met iet,
Dat bruinder [donkerder] is, dan 't git van uitgebrande beenen [beenderen],
| |
[pagina 35]
| |
En kies de doode Zee, 't Asphalth, en 't ak'lig zwart,
Dat Adams ned'rig zap, en zwakke togten weenen,
Om 't goud ten top te zien, dat zelfs Apollo [als zonnegod] tart.Ga naar eind98
Of hij verder nog veel schilders onder zijn kennissen telde, wordt niet duidelijk; zijn ontmoeting met de schilder Hendrik Rietschoof in Wormerveer werd al vermeld, maar in hem vond hij een oude vriend uit zijn jeugd terug; verder zal hij de ontwerpers van de verschillende titelprenten in zijn werken gekend hebben: G. Hoet, die de titelprent van de Parnas ontwierp, J.C. Philips in De Herboore Oudheid en Gerrit Melder in de Arlequin Distelateur, aan wie Van Swaanenburg uitdrukkelijk zijn dankbaarheid betuigt in een gedicht en aan wie ook nog een lofdicht is gewijd op zijn Bacchusstoet. En natuurlijk kende hij de ons onbekende schilder van zijn portret, een bijzonder fraaie aquarel, in het bezit van het Teylermuseum te Haarlem, waar zich een naar afmetingen en stijl vergelijkbaar portret bevindt van G. Tysens, vermoedelijk door dezelfde schilder gemaakt. Dierbaar zijn de kunstschilders hem niet geworden, evenmin als de comedianten het waren en de dichters het zullen zijn; dit stelt Momus zich voor te doen wanneer hij plotseling rijk zou worden: ‘De Poeëten zouw ik net tracteeren, als de manier is, te weeten voor gekken verslyten, en met een patakon, of een agtentwintig [munteenheden] voor een Bruilofts deun te knoeijen verzenden [wegsturen], en de Kommedianten voor kanalje uitbraaken, schoon ze veeltyts eerlyker zyn als hunne auditores, die de bak, en logien [loges] voor hunne plaaten [geld] bezitten, dog de Schilders voor Baviaanen, om datze naäapers zyn van Aapen’.Ga naar eind99 Op het moment dat Van Swaanenburg verhuist naar Amsterdam, waar hij voor het eerst van zich doet spreken door zijn Parnasdreun, is dan dit alles achtergrond geworden: het verleden van een man die hier een nieuw bestaan zal trachten op te bouwen, nu als dichter en schrijver. Wat er open is gebleven in de tekening van die achtergrond, blijft ook hier open, wordt althans niet aangevuld met nieuwe gegevens uit het Amsterdamse gemeentearchief, dat voor wat de persoon van Willem van Swaanenburg betreft alleen beschikt over de vermelding van de aangifte van zijn overlijden op 22 april 1728 door Jannetje van der Straeten en de datum waarop hij werd begraven: 23 april.Ga naar eind100 In De Gedigten van H.G. van Vryhof,Ga naar eind101 een jongere vriend van | |
[pagina 36]
| |
Van Swaanenburg zowel als van de Antwerpenaar J.F. Meskens,Ga naar eind102 komt een verjaardicht voor op Sophia, dochter van Willem van Swaanenburg. De twintigjarige dichter beschrijft deze telg eens wak'ren mans: die door zyn Poëzy
Myn ziel vaak heeft vermaekt
als een ‘jonge bloem’ en ‘puik van onze jeugt’, die zich kon verheugen in de ‘zuivre vrientschap’ van een groot aantal Amsterdamse ‘Vloetgodinnen’ en hij adviseert Volg, volg uw' Vader naer, die eed'le wetenschappen
Getroulyk handhaeft; poogt dien schrand'ren naer te stappen;
En uwe Moeder; die godvruchtig u het spoor
Naer 't Opperwezen toont: zy gaen u beide voor.Ga naar eind103
De conclusie dat Van Swaanenburg getrouwd was en een dochter had wordt niet gesteund door enige vermelding in het archief van de weeskamer of in de doopregisters, noch in zijn werk zelf. Uit dit werk dringt zich veeleer de veronderstelling van het tegendeel op. Hij noemt niet alleen zijn gedichten zijn zoonen en dogteren, hij weet zich door zijn filosofie ook ver verheven boven het impotente gedoe van de mensen om hem heen: ‘sint de Hemel gelubt [gecastreerd] wierd, door het snoeimes van den tyd [de mythe van de ontmanning van Oeranos door Chronos]’ is het alleen nog maar ‘een zeker spook, of verschynzel’, waarvan de beschrijving overeenkomt met die van de filosoof in Swaanenburgse zin, dat met de elementaire creativiteit in verbinding staat en ‘in zyn eigen begrip magice alleen meêr zoonen, en dogters [verwekt], dan het ondermaanse Castratendom met malkander kan teelen’.Ga naar eind104 Voortdurend duikt ook de figuur van de bedrogen echtgenoot en vader van onechte kinderen op en dat dan veelal in een, zij het nooit rechtstreeks, verband met de persoon van de schrijver zelf, zoals in de al eerder aangehaalde passage uit de samenspraak tussen Momus en Eris over de zojuist uitgekomen Parnas.Ga naar eind105 Een enkele maal zelfs verdedigt hij het onechte vaderschap op een manier die de indruk maakt dat hij zichzelf verdedigt. Dat gebeurt in een samenspraak tussen Broer Jan en Panurge,Ga naar eind106 die beschouwd kan worden als vervolg op een dialoog tussen Charamoeche en Arlequin:Ga naar eind107 een discussie naar aanleiding van het feit dat Arlequin, die eerder geïdentificeerd kon worden als de Haagse Toonneellist Willem van Swaanenburg, ‘een snol wil neemen tot zyn Vrouw’; | |
[pagina 37]
| |
Charamoeche had niet veel vertrouwen in deze ‘huuwelyks patroon zonder munt, op het kruis’: ‘zeg me eens na de eerste zes weeken, of je niet liever, tot je doodt, een viseetend Karthuizer zouwt willen geweest hebben, als zo een gestadigen vleeskluyver’, totdat Arlequin hem onthulde dat zijn vrouw van rijke en aanzienlijke familie is. Inderdaad zes weken getrouwd is dan Panurge, die zojuist vader is geworden van een tweeling: Die op twee ei'ren juist zes weeken zat te broeijen,
Voelt zo veel takken net, uit éénen schedel groeijen,
Om dat zyn Hen, gepikt eerst door een and'ren haan,
Den Koekoek doet, als vaâr van vreemde kuikens staan
en in een zinspeling op het verhaal van Aktaion, die Diana, godin van de jacht en maangodin, naakt had bespied en daarom in een hert veranderde, blijkt hij dezelfde te zijn als Arlequin: een man bij wie een vrouw [...] dubble lauwren weet op eene kruin te zetten,
Zo haar Acteon naakt [nadert], met kruis van munt ontbloot.
Twee hoorens zyn de vrugt meest van Diana's schoot.
Broer Jan nu toont begrip voor de nieuwe situatie van Panurge en verdedigt diens onechte vaderschap aldus: ‘een voldraage vrouw heeft meêr van de kwintessens der natuur, als David van Mecchelen [i.e. David van Hoogstraten, Van Swaanenburgs tegenstander in poeticis] van de vyf zinnen, de laatste mag met bergen beginnen, en slegts een muis baaren, dog die zig in de armen van een verlooren maagdom bevind, is nader aan Jupyn, doe hy, in de gedaante van Taurus [een stier], Europa bekroop, als wanneer hy Leda, met een Zwaanen neb [bek] inluisterde, dat alle wezens hunne begindzelen aan bollen, globen, ronden, of ovalen verschuldigt blyven’. De keuze van het beeld van Leda en de zwaan voor een op filosofische bespiegelingen gebaseerde gemeenschap in duidelijke tegenstelling tot dat van Europa en de stier als beeld van mannelijke kracht verliest alle willekeurigheid, wanneer we haar gemotiveerd achten door de zinspeling Zwaan - Van Swaanenburg. In dat geval echter verdedigt Van Swaanenburg zijn huwelijk met ‘een verlooren maagdom’ en het onechte vaderschap dat hij daarbij op zich neemt, als volwaardiger en mannelijker boven een voor het oog van zijn lezers minder compromitterend huwelijk, dat wat hem betreft echter beperkt zou blijven tot een omgang in de geest van zijn filosofie. Bovendien is | |
[pagina 38]
| |
deze interpretatie in staat het ontbreken van enige feitelijke aanwijzing met betrekking tot zijn huwelijk te verbinden met de vermelding bij Van Vryhoff van zijn dochter Sophia en om de functie van zijn voortdurende bittere ironie rond hoorndragerij en koekoekerij als zelfironie te verklaren en in aannemelijk verband te brengen met de erotische instelling waaraan zijn werk min of meer verhuld uitdrukking geeft. In de Voorreeden bij de uitgave van zijn laatste weekblad merkt hij op niet meer in staat te zijn om ‘langer te vertoonen, dat ik als een muilezel wel bekwaam ben, om byna van een ieders tong met een schimpspoor bereden te worden, dog geheel niet in staat schyn, om afzetsels van myn aard voort te brengen. Die van zyn Vaders kant van een paard, en van zyn Moeders zeî van een ezel is te zaamen gesteld, sterft kinderloos. Ziet daar een nette beschryving van myn familie, vrienden, en afkomst, waar mede ik my weinig bekommer, en die ik meêr schuuw, dan ik ze nader’.Ga naar eind108 Elders in dit weekblad merkt hij op: ‘menschen, die, buyten een paar oogen in den kop, een Bril van doorzigt bezitten, weeten wel, dat men met het Synpatethise Poeder van tikje myn, ik tik je weer, meer kan avanceeren in één uur, dan door jaaren agter een, met een onbesprooken Wandel, Weduwen en Wezen van zyn nooddruft mee te deelen. Dog het laatste is een Saak, die in deze tyd weinig voorvalt, en daarom wil ik 'er myn Pappier niet aan verbruyen. Ook is de Beschryving dier Stof niet divertissant genoeg voor gretige Spreeuwen, die, om de krieken [kersen] der Armen te rooven, na geen bestraffende Moliken [vogelverschrikkers] vraagen’Ga naar eind109 en in zoverre hij ook hier over zichzelf lijkt te spreken is er aanleiding tot de veronderstelling dat het een weduwe met kinderen is geweest waarvoor hij de zorg op zich heeft genomen. Dat hij inderdaad persoonlijk en als belanghebbende betrokken is bij wat hij hier schrijft, kan worden afgeleid uit het feit dat hij zich in staat weet met de ‘Beschryving dier Stof’ ‘gretige Spreeuwen’ te bestraffen: voor hem is er een directe relatie tussen het van eigen armoe meedelen aan weduwen en wezen en de mogelijkheid tot bestraffing van hebzuchtigen die zich niet ontzien om te azen op het bezit van armen. Dat brengt weer in herinnering hoe Arlequin, die zijn voorgenomen huwelijk besprak met Charamoeche, hem tenslotte verraste met de mededeling dat hij een vrouw trouwde uit een welgestelde familie, en de veronderstelling | |
[pagina 39]
| |
nu dat de familie van zijn vrouw niet meer bereid is iets bij te dragen tot haar onderhoud en dat van haar kinderen, vindt ook elders steun in het werk van Van Swaanenburg. Een hele aflevering van de Arlequin DistelateurGa naar eind110 is gewijd aan de uitdrukking van zijn ergernis om het gedrag van dergelijke ouders ten opzichte van hun kind en kleinkinderen en hij heeft het daarbij bijzonder begrepen op ‘een nergens na vraagende schentmeer binnen Holland [...], die in een gemakkelyke stal blyvende, haar zelfs niet bemoeit met haar eige omdwaalende, en bynaar van gebrek vergaande Veulen te helpen, ik laat staan dan met het gebrek der vreemde te soelasjeeren [verlichten]. Dit dier [...] geraakte op een vette wei, waar aan verscheidene soorten van hokken te verhuuren vielen, en schoon veelderhande fraaije beesten met traanen verzogten, datze haar eigen ongelukkig afzetsel het geringste schuilvertrekje voor den regen, en kouwde geliefde te vergunnen, zo bleef dit gruuwel zo ongevoelig voor mededoogen, gelyk een Dominicaan, die een Jood in Spanjen alleen laat branden, om dat hy zyn kettery bewyst, door te veel geld te bezitten’. Dit ‘kreng van alle liefde ontbloot’, dat ‘op den woeker meêr aasde, dan de betamelykheit van een Moeder tegens een Dogter paste’, legt hij de volgende woorden in de mond: Weg bloed, en eigen zaat, weg Kind, met uw Kindskind'ren,
Onz' koffers moeten vol, uw darmen ledig zyn;
't Is nutter dat gy sterft, door hongersnood, en pyn,
Dan dat een alemoes, myn buidel zouw vermind'ren en dat alles dan Om datze van haar man niet aanstonts weg wil loopen,
Geld moet de ziel der egt, en waare liefde blyven,
Want waar het goud ontbreekt, daar lag ik met de trouw.
Er zijn er trouwens meer zoals zij, even vroom en even gierig: ‘By aldien ik van zints was buiten het beryk dezer Provintie te trekken, ik zouw een verfoeijelyke weêrga in weinig uuren konnen oploopen, die ook na zyn Kind, en ongelukkige Kindskinderen niet om en ziet, zig genoeg hier in te vreeden houdende, dat hy alle zyn G[od]sdienstige voorgevingen, en het onderzoek der Religie bewaarheit, met lekker te eeten en te drinken, en een lui leeven te leiden, opgepropt vol gierigheden tot zyn evennaasten’, een man die er gezonde principes op na houdt: | |
[pagina 40]
| |
Die 't Kindje maaken wil, die moet het zelven voeden,
En schoon 't onmogelyk is, 't moet egter mog'lyk zijn.
‘Ongelukkige jeugt’, zegt Van Swaanenburg, ‘die voor de kennis van goed of kwaat, vaak al wordt gegeeszelt van kinderrakkers, om de fouten, of ligt maar gepretendeerde, of kwalyk opgegevene gebreeken uwer Ouderen, wat zyt gy te beklaagen’ en hij barst uit: Waar toe heeft stof en as, een monster ooit gebaart,
Dat oorzaak is, ô zon, dat wy naar 't sterven haaken!
maar dit is dan weer gericht tot die vrouw die haar dochter weigert te helpen zolang ze haar man niet loslaat; op de voor de achttiendeeeuwse lezer nog klemmende vraag: ‘wie zouw gelooven dat 'er figuuren van menszen in de wéreld zyn, die Kinderen laaten verlooren aan’ volgt ter verduidelijking: ‘Ik spreek alleen tegenswoordig niet van Zutphen, nog het Stigt, maar van Holland’ en al wijst hij haar niet nauwkeuriger aan dan in de mededeling ‘dat dezelve een buitenwoonster dezer Stadt is’, zij is voldoende getypeerd, al was het alleen al in de opmerking ‘Zulke slag van dieren vraagt nog, wanneer het huizen, kelders, kamers, enz. wil verhuuren, van wat voor religie of de menssen zyn’. Wanneer Van Swaanenburg in het inleidende gedicht bij zijn eerste aflevering van de Arlequin Distelateur de aandacht van zijn tijdgenoten vraagt: Want nimmer sloeg een blaas, met uitgedopte boôn,
Op Bato's [Nederlands] trommelvel een ongewooner toon,
Als ik hier dreunen ga, langs Amstels breede muuren,Ga naar eind111
dan hoeft dat niets bijzonders te betekenen. Wanneer hij echter tot besluit van een aflevering waarin hij zijn verhouding tot de vrouw ter sprake heeft gebracht, opmerkt: Maar ach! de tyd, die van zyn vaar den man kon maaijen [zinspeling op de mythe van de ontmanning van Oeranos door Chronos], Verwiszelt, eer men 't denkt, een springhenkst, tot een ruin [gecastreerd paard],Ga naar eind112 dan laat hij zijn lezers denken dat er iets aan zijn potentie hapert. Een dergelijke gedachte moet ook Arlequin bezield hebben toen hij besloot zich te wenden tot die wonderdokter in wie men met evenveel recht Ludeman kan herkennen, als Van Swaanenburg in de Comediant oder Nar die Arlequin blijkt te zijn. In een schertsende | |
[pagina 41]
| |
samenspraak tussen Colombine en de zojuist thuisgekomen Arlequin motiveert hij zijn langdurige afwezigheid aldus: ‘Wat doet een braaf man niet al voor zyn huisgezin, mannen, als hem de min bezielt! [...] U is bekent, myn Colombine, hoe ik door myn devotie aan Bacchus, naauwlyks een droppel olie over had voor de schreeuwende lamp van Venus, die door jonger Kupido's, als ik was, moest gaande worden gehouwden, en hoe ik, om die reeden my wende naar den nieuw overgekomen Switsersen Esculapius, om de verschrompelde Buizen te doen kalefateren, die dienen moeten, om de causa prima, door de ultima in de kanalen der wiszelvormingen [gedaanteverwisselingen in het proces der reïncarnatie] te dringen. Goden! wat stont onze baas verbaast! toen hy uit my hoorde, dat ik door ontfangst en uitgave geruineert was!’Ga naar eind113 Ook tegenover de wonderdokter wijst hij deze reden aan voor zijn consult: ‘onze Doctorale snaaken wantrouwende, om myn verzuimde kragten te konnen herstellen, met hun doodende extracten, wende ik my naar zyn genade, als vaststellende, terwyl hy zulke vervaarelyke, of liever te zeggen, ongeloofelyke manifesten liet uitgaan, dat hy op de manier der Arabise geneesheeren my door een tinctura solis zouw hebben weeten te cureren’ en die beveelt hem dan het gebruik aan van een door hem langs alchimistische weg bereid geneesmiddel, waarvan hij het succes voorspelt: ‘hoe zal myn naam ryzen, als Arlequin, thans ledig, met een vollen ballast zal daalen in de haven van Cyprus’ (het eiland Cyprus was bekend door de daar gevestigde eredienst van Afrodite [Venus]). Arlequin vertelt dan hoe hij ‘onze domme Doctorale Mof’ verbaasde door zijn kennis van diens geheimleer en hoe hij hem, bij gebrek aan geld om een behandeling te betalen, zijn diensten aanbood; ‘Ich wil mit den hern broederschaft zauffen’ is het antwoord en ‘Om met één woort alles te zeggen: ik nam dienst onder den kap’. Hij blijft enige tijd bij hem wonen, zoals in het vervolg van deze samenspraak blijkt uit een reactie van Colombine op zijn verhaal van ‘wat 'er gepasseert is, zint gy al lang by uw baas hebt gewoont’.Ga naar eind114 Arlequin hoorde er tot de assistenten van de geneesheer en vertelt verder in deze aflevering: ‘Ik heb daar nog een klein knobbeltje zitten, dat ik als een gek heb overgewonnen, door den allergrootsten gek ten dienst te staan, die 'er ooit is geweest, ik spreek van myn Doctor, die super magister der dodelyke faculteit mag genoemd | |
[pagina 42]
| |
worden’.Ga naar eind115 Juist dit nadrukkelijk stelling nemen van Arlequin tegen zijn Doctor doet vermoeden dat deze meer is dan een denkbeeldige figuur in een gefantaseerde geschiedenis en samenvalt met die ‘Doctor, zonder Promotie’ die sinds deze afleveringen in De Herboore Oudheid steeds veelvuldiger en steeds minder verhuld begint op te duiken in Van Swaanenburgs werk: de uit Duitsland afkomstige alchimist en wonderdokter Hans Christoffel Ludeman, aan wie De Vervrolykende Momus is opgedragen en met wie Van Swaanenburg bovendien nog afrekent in een bijzonder hatelijk boekje.Ga naar eind116 Weliswaar wordt Ludeman niet met name genoemd in het verhaal van Arlequin, maar Colombine spreekt van ‘Meester Hans’Ga naar eind117 en zo'n aanduiding gevoegd bij de totale indruk die deze Duitssprekende wonderdokter maakt, kan voor de tijdgenoot voldoende geweest zijn. Dat er in het verhaal van Arlequin naast aanduidingen als mof ook eenmaal, in het begin van zijn relaas, sprake is van ‘den nieuw overgekomen Switsersen Esculapius’ lijkt, juist omdat dit niet meer wordt herhaald, te verklaren als een bewuste poging van de schrijver tot mystificatie: Van Swaanenburg blijkt te weten dat zijn alchimist uit Duitsland afkomstig was, en hij zal zoals iedere Amsterdammer zeker ook geweten hebben dat Ludeman, niet eind 1724 ‘nieuw overgekomen’, hier al opereerde sinds 1721 toen hij waarschijnlijk in Amsterdam, zijn eerste boekje uitgafGa naar eind118 en voor de eerste, maar niet de laatste keer meemaakte dat er voor zijn huis een tegen hem gericht oproer ontstond.Ga naar eind119 Van Swaanenburg is echter voorzichtig met Ludeman en diens assistente, de Zweedse Britta Beier; pas in 1727 valt hij ze openlijk aan en bekent dan al eerder geneigd te zijn geweest op een tractaatje van Britta Beier uit 1723Ga naar eind120 te reageren ter verdediging van door haar belasterde ‘goeddoenders, welkers party ik al in het jaar drie en twintig zou hebben opgevat, had ik niet liever willen smooren, het geen nu moet openbaar worden’:Ga naar eind121 wanneer eind 1724, begin 1725 Arlequin en Colombine hun samenspraken houden in De Herboore Oudheid, is Van Swaanenburg blijkbaar al met Ludeman en zijn assistente gebrouilleerd. De reden van die voorzichtigheid schijnt hij aan te wijzen in een gedichtje dat schuilgaat in de Arlequin Distelateur van 15 maart 1725 en dat erom vraagt uit de samenhang van die aflevering gelicht te worden: Als een Theater maf den Doctor te weêrstaan,
| |
[pagina 43]
| |
En daar hy huilt om zyne Arcana [geheimen] te verkoopen,
Te lagghen, trots [als] een zon, die slegts de Eclips der maan
Van zynen baas reets ziet te post als aangeloopen;
Wyl dat bedriegery niet stadig duuren kan,
Komt altyd niet te pas, want malle Orviëtaanen [kwakzalvers]
Slaan vaak hun gekken eerst, trots Paussen, in den ban,
Als zy hun door 't gesnap een weg tot zwygen baanen.Ga naar eind122
Als Van Swaanenburg zichzelf hier waarschuwt voor een al te openlijke bespotting van ‘den Doctor’, dan is het niet meer mogelijk, zoals nog in het relaas van Arlequin, in deze wonderdokter het product te zien van zijn verbeelding; maar dan is deze ook inderdaad ‘zynen baas’ geweest en dan vreest hij hem nu om de laster die hem van zijn kant zou kunnen treffen. En als hij dan Ludeman en Britta Beier beiden openlijk aanvalt in 1727, dan waarschuwt hij hen met gelijke munt te zullen betalen wanneer ze niet genoeg mochten hebben aan zijn pamflet: ‘Daar is noch één itempje [kleinigheidje] in 't vat, dat zo lange als het 'er in blyft, niet zal suuren. Raakt dat 'er uit, dan moeten Hans, en Britje het land uit. Ik waarschouw, als een redelyk man, uwe onredelykheden, tot uw eigen profyt. Ontziet my, noch een ander niet, maar ontziet u zelve, want ik ben, wat my betreft, proefhoudent tegens alle laster. De Vrient kan tot myn nadeel niet meer zeggen als de bekende waarheit, en als hy die zal gezeit hebben, zal 'er noch veel aan de onbekende haperen’.Ga naar eind123 Wanneer Van Swaanenburg een tijdlang werd beheerst door angst voor lasterpraatjes over zijn persoon door Ludeman, die zich daarbij zou kunnen beroepen op het feit dat Van Swaanenburg zijn assistent was geweest, dan betekent dat niet alleen dat een nieuwe functie kan worden toegevoegd aan de lijst van door hem uitgeoefende beroepen, maar tevens dat voor de anders nogal ongeloofwaardige felheid waarmee hij in 1727 tegen Ludeman losbarst, een motief is aan te wijzen. Wanneer dan dit alles zo in elkaar blijkt te kunnen passen, dan is hier ook plaats voor de veronderstelling van het begin: Van Swaanenburg wendde zich tot Ludeman voor een behandeling van zijn ‘verzuimde kragten’. Aparte bewijsplaatsen voor die veronderstelling zijn niet te vinden en ook niet te verwachten bij een schrijver die toch al gewend is zijn lezers hoogstens verhuld en tussen de regels door over zijn persoon te informeren. Des te opmerke- | |
[pagina 44]
| |
lijker is dan wel een van de vroegste zinspelingen op Ludeman in de Parnas waarin hij wel degelijk blijkt zich met gevaarlijke operaties te hebben beziggehouden: Van Swaanenburg spreekt hier in de Voorreden bij zijn Parnasdreunverklaring als terloops over de nagels van ‘onze Heldenzangers, en Clio's [muze der geschiedenis] Lyfstaffieren’, ‘die alzo krom staan om een regte zaak te behandelen, als die van een Advocaat, abuis, ik wil zeggen van een Mysticen reparateur, die voor het Demontieren van eenige wisjewasjes van Venus gezwellen, (die worden uit brakke [zoute] vogten gebooren, om dat de Zee aan de liefde gewyt is van de oude Historie Schryvers) met zyn sleutel des Afgronds de beurzen der onnozele beulingen hebbende geopent, die in zyn Tas dout, om ze voor het misbruik der Wereldlingen te bewaren, [en] in een Sweedsche Yzerkist, of Britze beyert van Middernagts kroonen te verzegelen’Ga naar eind124 - een passage waarin niet alleen de naam van Ludemans assistente maar ook de titel van een door haar geschreven tractaat en van een door hem geschreven boekje verwerkt zijn.Ga naar eind125 Wat het verblijf van Van Swaanenburg bij Ludeman en een mogelijke behandeling door hem heeft uitgericht of aangericht, is moeilijk te zeggen. De liefde maakt hem niet vrolijk, dat is zeker: ‘Ik zeg, ik zal gaan huilen, als Heracliet [hier het type van de treurende wijsgeer], om de verliefde snotjongens alleen te diverteeren [verstrooien] met myn traanen, en dus een blaadje de arte amandi, dat is, de konst om gek te worden, de jeugt te verschaffen’.Ga naar eind126 Maar ‘schoon wy zo opgehoopt niet zyn van tegenstrydigheden, als de uitterste frontieren der man- en vrouwelyke kontryen’,Ga naar eind127 de erotiek speelt in zijn werk een niet te onderschatten rol, zoals ik later hoop aan te tonen. Voorlopig moet de lezer het echter doen met een uitspraak van Van Swaanenburg zelf, die op een overtuigende manier het belang aan al de gissingen van zijn lezer ontneemt: ‘Het zy hoe het zy, ik zeg met de Hoogduidse Smouszen: ik dank u Heer, dat gy my een man gemaakt hebt, en geen vrouw, en dien volgende van een zo koele aard, dat ik een lelyke kan aanzien zonder begeerte tot zonden. Wat zegde gay, goê liên, van zo een mirokel, boven mirokel?’Ga naar eind128 |
|