Willem van Swaanenburg
(1967)–Jacques van Alphen– Auteursrechtelijk beschermdAchttiende-eeuwer en tijdgenoot
[pagina 4]
| |
Opgedragen ook namens mijn vrouw aan de slachtoffers van het misverstand dat het werk aan een proefschrift een aardige vorm van vrijetijdsbesteding is. | |
[pagina 5]
| |
Ziet, ik biegt regt op, want je vraagt me naar geen loogens Mannen; en daarom zeg ik je meêr als ik zelver geloof, om u in het uwe te versterken, en dat is, dat Swaanenburg nooit verstaat, het geen hy schryft, als hy het ongeluk heeft van niet begreepen te worden, en dat geschied hem meêr als te veel, om dat 'er onder de meenigte der menschen, zo weinig menschen te vinden zyn. ô Heilige Diogenes! bid voor ons! of we doen het zelfs. | |
[pagina 7]
| |
1. InleidingHet werk van Willem van Swaanenburg ‘moge voor het nageslacht geen lieve herinnering zijn, voor den litteratuur-historicus en den stijl- en kultuurpsycholoog lijkt ons zijn werk een studie-object van grote waarde.’Ga naar eind1 In deze uitspraak van Ed. A. Serrarens, door Knuvelder ‘de ontdekker van Van Swaanenburg's wezenlijke betekenis’ genoemd,Ga naar eind2 vindt een studie als deze haar uitgangspunt en rechtvaardiging. Reeds bij vluchtige kennismaking blijkt de achttiende-eeuwer Willem van Swaanenburg een auteur die in staat is bij de lezer een reactie van geïnteresseerde bevreemding te wekken en wie grondiger kennis neemt van zijn werk zal dit gevoel voorlopig niet verliezen. Het is misschien daaraan te danken, dat hij zijn plaats in de literaire geschiedschrijving door de eeuwen heen wist te behouden: Serrarens komt in zijn overzicht van de Swaanenburg-waardering tot een indrukwekkende lijst van beoordelingen. Dat zijn werk kon blijven boeien, blijkt dan echter minder het gevolg van kwaliteiten die door de eeuwen heen waardering vonden, dan wel van zijn curieuze karakter. Dat curieus hier tevens zoveel wil zeggen als problematisch is nergens beter aan te demonstreren dan juist aan zo'n overzicht van de Swaanenburg-kritiek. Uit een dergelijk overzicht, gelegd naast dat van ‘de waardering van Poot bij tijdgenoten en nageslacht’,Ga naar eind3 blijkt al direct dat de verscheidenheid der beoordelingen niet zonder meer te herleiden is tot de verscheidenheid van de in de loop der tijd gehanteerde en wisselende maatstaven. In tegenstelling tot het werk van Poot, dat altijd als eenheid gewaardeerd schijnt te worden, al mag het oordeel dan verschillend uitvallen, blijkt dat van Van Swaanenburg in meer dan één aspect voorwerp van kritiek te zijn. Op het eerste gezicht doet het daarin denken aan het werk van zijn vroege tijdgenoot Jan Luyken; ook Luyken ver- | |
[pagina 8]
| |
toont zich onder twee schijnbaar aan elkaar tegengestelde gestalten, die van de ‘wereldling’ en die van de geestelijk naar binnen gekeerde. Maar anders dan bij Van Swaanenburg zijn beide te herleiden tot twee duidelijk onderscheidbare perioden in zijn leven. Dit neemt echter niet weg dat wat Karel Meeuwesse, die Luykens tegengestelde verschijningsvormen tot elkaar bracht in de continuïteit van één doorlopende ontwikkeling, opmerkt bij een overzicht van de waardering van de Duytse Lier door de eeuwen heen, wellicht ook kan gelden voor een dergelijk overzicht van de Swaanenburg-waardering: ‘Zulk een overzicht versterkt ook de overtuiging, dat misschien niemand zo congeniaal over deze poëzie vermag te schrijven als juist de moderne onderzoeker’.Ga naar eind4 Van Swaanenburgs tijdgenoten weten zijn werk nog integraal te beoordelen. Het heet in een grafschrift van autoriteit Feitama, die hem ook betrok in zijn hekeldicht naar Boileau, het werk van ‘een Phenix in het brommen, Aartspauker Swaanenburgh’.Ga naar eind5 Al tijdens zijn leven ondervond hij scherpe kritiek, met name van de kant van David van Hoogstraten, redacteur van de Boekzaal, een zeer gezaghebbend literair-kritisch maandblad, al bleef ook hij niet van de gebruikelijke lofdichten verstoken. Na zijn dood echter hoeft niemand meer een blad voor de mond te nemen. Een grafschrift van Tysens vangt aldus aan: ‘Hier rot Apollo's zoon, die niemant kon verstaan’,Ga naar eind6 Campo Weyerman noemt hem ‘den halfmalle schribbelaar van de Herbooren Oudtheyt’Ga naar eind7 en Langendijk heeft het mede op hem gemunt in zijn gedicht ‘Blaaskakeriana’.Ga naar eind8 Van Effen spreekt over zijn ‘bulderdicht,Ga naar eind9 Pieter Nieuwland bespot ‘Held swanenburg, dat grootsch verstand’,Ga naar eind10 Betje Wolff ‘het groot, en windrig nageslacht van Swanenburg’.Ga naar eind11 Staring spreekt hem aan in een parodiërend vers: ‘'K heb ook, o swanenburg der wolken baan gemeten’.Ga naar eind12 De grote 18e-eeuwse Van Alphen somt mogelijkheden op voor een gebrekkige poëtische verbeelding, noemt ‘Het verhevene, verkeerd geplaatst’, vervolgens bombast of ‘gezwollenheid, die ons nog met eenige verbeeldingen vervuld. Wanneer men egter het voorgestelde in het geheel niet zinnelyk denken kan, heet het Nonsens’ en hij voegt eraan toe: ‘En het laatste is dubbel, volgens boileau, als men reden heeft om te denken, gelyk dikwils van onzen zwanenburg, en anderen, dat de Schryver of Digter zich zelven niet verstaan heeft’.Ga naar eind13 | |
[pagina 9]
| |
Met een dergelijke meer genuanceerde beoordeling, die tevens verklaring bedoelt te zijn vanuit de subjectiviteit van de dichter, opent zich de literaire kritiek voor toepassing van een nieuwe wetenschap: de zielkunde. Kinker, die in 1788 een Zwanenburger-eiland op zijn kaart van de Helikon tekent,Ga naar eind14 ziet in Van Swaanenburg ‘voor de pragmatische zielkunde een zeer belangrijk voorbeeld’ van een ‘door gebrek aan alle zelfsbeheer, geheel mislukte dichterlijke natuurdrift’.Ga naar eind15 Weliswaar sluiten Witsen GeysbeekGa naar eind16 en Jeronimo de VriesGa naar eind17 zich weer aan bij Weyermans diagnose van de halfmalle, tegen het eind van de negentiende eeuw verklaart echter De Jager zijn buitensporige dichttrant en zonderlinge denkbeelden als verdediging tegen en reactie op het laag-bij-de-grondse geknutsel der dichtgenootschappers.Ga naar eind18 Meyer ontdekt in hem zowel het opgewonden warhoofd als de ironicus die zich door zijn spot in evenwicht houdt tussen zijn onmacht in poeticis en zijn bewustzijn van poëtisch vuur, hij geeft de lezer ‘staaltjes van razende en verstandige poëzie’.Ga naar eind19 Naast Kalff, die in hem ‘een letterkundige curiositeit’ ziet, van belang ‘om zijn verzet tegen het verstandswerk, dat men toendertijd voor poëzie uitgaf’,Ga naar eind20 en naast Te Winkel die spreekt van ‘een merkwaardig pathologisch geval’,Ga naar eind21 weet Kloos in zijn eenvoudige rechtvaardigheid enkele eerste-rangsverzen in zijn werk en ‘wezenlijk een vonk genie’ in zijn persoon aan te wijzen.Ga naar eind22 Deze laatste drie, totaal verschillende oordelen nu vinden we terug bij Serrarens, die in het werk van Van Swaanenburg ‘alle symptomen, die het romantisch complex constitueren’ aanwezig acht, waarbij de ‘groteske tegenstrijdigheid’ zoals die tussen zijn treffende levenswijsheden en zijn scabreuze platheden, door hem wordt teruggevoerd op ‘het karakter van den verbijsterden psychopaath Willem van Swaanenburg’.Ga naar eind23 In deze karakteristiek van Van Swaanenburg schijnen dan alle tot nu toe tegenstrijdige karakteristieken in één totaalbeeld samengebracht en ‘opgelost’. De vraag is echter gerechtvaardigd of Serrarens zijn diagnose van pathologische gespletenheid niet achteraf hanteerde, daarmee ook die eigenschappen in Van Swaanenburgs persoonlijkheid situerend, die uiteindelijk niet of moeilijk bleken te passen in het beeld van een romantische persoonlijkheid - Serrarens' constatering is in zijn artikelen inderdaad een constatering achteraf.Ga naar eind24 In vergelijking met de meeste voorafgaande beoordelingen lijkt niette- | |
[pagina 10]
| |
min die interpretatie nog de best bruikbare waarin de samenhang van die verschillende aspecten wordt vooropgesteld. Het mag dan methodisch gerechtvaardigd zijn om het werk van een gespleten persoonlijkheid als een gespleten werk te benaderen in afzonderlijk te bestuderen aspecten, bij de theoretische rechtvaardiging van deze methode wordt dan echter de psychische gespletenheid van de auteur, waartoe Serrarens achteraf leek te concluderen, als een apriorisme gehanteerd. Het is inderdaad niet onmogelijk om in Van Swaanenburg de (pre-)romanticus aan te wijzen die zijn tijd in zijn literaire theorie en filosofie ver vooruit zou zijn, naast de onverstaanbare, op hol geslagen schrijver van dronkemanspoëzie en brallende scabreuze kroegtaal. Dan is er nog het derde aspect, onmisbaar in dit beeld: dat van de dichter die naar het gevoelen van sommigen enkele sobere en fraaie poëtische regels op zijn naam heeft staan, die naar inhoud en vorm romantisch noch pathologisch, op hol geslagen of dronken te noemen zijn. In de meest totale benadering echter van zijn werk in zo mogelijk al deze aspecten, blijven zij gescheiden en ook Serrarens ontkwam er niet aan het telkens in slechts één van die aspecten te belichten. Er valt niet aan te ontkomen, dat een dergelijke belichting, van welke kant dan ook uit, een vertekening van het beeld tot gevolg zal hebben: de andere aspecten, onverenigbaar met die van waaruit belicht wordt, blijven daarbij immers steeds in het duister van de psychische gespletenheid van de auteur. De conclusie dringt zich op dat de literaire kritiek die zich bij voorbaat reeds afmaakt van de tegenstellingen in een te beoordelen werk door ze te verwijzen naar het domein van de persoonlijke psyche van de schrijver, zichzelf althans principieel de bevoegdheid ontneemt om het werk in één van zijn afzonderlijke aspecten geldig te beoordelen. Een integrale behandeling van het werk van Van Swaanenburg vraagt een ander methodisch uitgangspunt dan dat waarbij de problematiek van dit werk al bij voorbaat wordt gesitueerd in de Swaanenburgse psyche: de problematiek van het werk wordt een problematiek van de methode. Met een beschrijving van de opzet van deze studie bedoel ik allerminst bij voorbaat al een oplossing te geven. Het problematisch karakter van Van Swaanenburgs werk, is in deze studie uitgangspunt. Zijn poëzie, waarvan ik het ontoegankelijke karakter vooropstel, is | |
[pagina 11]
| |
daarbij de geheimzinnige kern, waaromheen ik voorlopig zal blijven cirkelen, en die ik door die cirkelvormige beweging voortdurend kleiner te maken hoop te kunnen benaderen. Aanvankelijk buiten deze poëzie om, steeds meer die poëzie naderend zal ik haar reële geloofwaardigheid en geldigheid proberen aannemelijk te maken, mij daarbij verzekerend van een zo groot mogelijke ontvankelijkheid van de lezer op het moment dat de kring gesloten wordt met de behandeling van die poëzie. Deze methode wil geen gunstige vooroordelen wekken ten aanzien van die poëzie: haar geloofwaardigheid en geldigheid zal zij zelf moeten bewijzen, zij bedoelt alleen de weerstanden die die poëzie op kan roepen en die de toegang ertoe kunnen belemmeren, zo veel mogelijk weg te nemen. Zij bedoelt een onbevooroordeelde lezer te laten kennismaken met Van Swaanenburgs dichterschap. Het materiaal dat mij voor deze behandeling gegevens zal verschaffen is het werk van Van Swaanenburg zelf. |
|