| |
| |
| |
Tweespraak tusschen Vroomhart, en Waarmond.
Hoe blinkt uw wijs bestek in alles uit, o Heer!
Hoe meer ik zie en peins, te meer
Moet alles mij in dat geloof versterken,
Dat Gij uwe eer bedoeldet in uw werken:
Uwe eer, maar ook de zaligheid
Van hun, dien gij uw gunst hebt toegezeid,
Want door 't geluk, aan hen beschoren,
Zal ook hun mond altoos Genaê zy de eer! doen hooren.
Wij, diep onkundig, zien zo ligt
Op 't geen voor oogen is; dit doet ons veeltijds dwalen.
't Is dikwils: waar toe dit of dat zo ingerigt?
Ons hart zet doorgaands aan de wijze Godheid palen:
Och! dat mijn dikbeneveld oog
Altoos omzigtig was in 't letten op Gods wegen.
| |
| |
Ik sta op aarde om laag; God zit en heerscht om hoog:
Foei mij, dat ooit mijn hart tot heerschen is genegen!
Foei mij, dat ik zijn weg en wil
Zo stout en zo verwaand bedil!
Ik loop voor uit, en slijt somtijds een gantschen morgen
Dan eens omtrent mijn huis, mijn schuur, mijn hooi, mijn vee;
Dan weêr omtrend mij zelf; en, loopt het mij eens meê;
'k Ben straks gereed, om bang te denken:
Ras zal of dit of dat mijn stil genoegen krenken.
En peinze ik naar den geest,
Hoe Jesus mij geleidt, dan voele ik soms het meest,
Hoe zeer ik worstlen moet, om eigen lust en zinnen
Want, is 't een bittre drank, die mij Gods wijsheid schenkt
Dan is het, dat mijn hart Gods wijze trouw verdenkt;
Dan wilde ik wel eens zelf mijn Zaligmaker wezen.
Verbergt zig God tot mijn behoud voor mij,
En moet ik in het duister woonen;
Dan vreeze ik veeltijds, dat mij zulks nadeelig zij,
Als kon mijn Heiland zo zijn wijsheid mij niet toonen.
Foei mij! ik wil aan mijn laatdunkend hart
Van nu af geen gehoor meer geven:
| |
| |
Het baarde me elken dag alleen verdriet en smart;
Dat voegt een Christen niet, die zorgeloos moet leven.
U, Jesus! roepe ik aan om kragt;
Dat mijn bedilzugt zwijge, al heb ik stof tot treuren!
Uw Geest leer, daar ik niets dan goedheid van U wagt,
Mij alles, watge doet, goed, wijs, en heilig keuren.....!
Maar zagt daar zie ik Vroomhart gaan,
Ik wagt hem op, hij komt toch herwaart aan;
Nu schijnt hij vergenoegd, zijn blijde wezenstrekken
Doen mij de vrolijkheid van zijnen geest ontdekken;
Toen ik hem laastmaal zag,
Toen was het, dat zijn ziel in smart gedompeld lag.
God hield zig voor zijn oog uit wijsheid toen verborgen.
Zo Vroomhart--welkom vriend... 'k wensch u een goeden morgen!
Waar is de reis naar toe?
Naar Damon, onzen vriend, Hij heeft een jonge koe
Mij gisteren verkogt, te leveren op heden.
'k Ga mêe tot aan zijn werf:.... wat is 't een lange tijd,
Dat gij met uw bezoek niet eens mij hebt verblijdt!
Maar zeg, hoe gaat het u? ge zijt zo wel te vreden.
Ik reize in vrolijkheid naar 't hemelsch vaderland;
| |
| |
Mijn trouwe Herder leidt me, en houdtme bij de hand,
Of draagtme in zijnen schoot; zijn liefde, zijn genade,
Verzelt en zorgt voor mij; Hij slaat naauwkeurig gade
Al watme wedervaart: Nu heffe ik uit den druk
Het hoofd blijmoedig op, en, hijgend naar 't geluk,
Dat mij te wagten staat, bekreune ik mij 't gewemel
Der wufte weereld niet ---- ik staroog op den hemel;
'k Ben wel een jongeling, maar, denk ik, elke dag,
Die voordsnelt, komt nier weêr, en hoe 't ook wezen mag,
Mijn leeftijd werde al eens gerekt tot tagtig jaren,
't Zal nog op 't einde zijn: waar is de tijd gevaren?
Ik deele in uwe vreugd, daar gij in blijdschap leeft:
Verlustig u in Hem, die 't u geschonken heeft.
Laatst zugtte uw klagend hart, en boog door moedeloosheid,
Door 't zien van schuld geprangd, gejaagd door 't woên der boosheid
Nu zijtge door 't geloof geleid op Golgotha,
Nu zijtge daar verkwikt door 't hooren van genaê:
Zo gaat het, reisgenoot! nu zwerft men in het donker,
Straks reist men bij de maan, of bij het stargeflonker;
Dan is 't eens helder dag door 't schijnen van de zon.
Maar Vader Waarmond, 't was het best, als 't wezen kon,
Bestendig door 't geloof in 't vrolijk licht te leven,
| |
| |
In 't spoor van heiligheid ons Voorbeeld na te streven,
Gemoedigd in den strijd nooit agterwaards te gaan,
Maar in den pligt getrouw pal op zijn post te staan.
't Gaat mij het best, wanneer mijn ziel bij God mag wezen;
Als mij zijn Geest vertroost, dan wijkt het morrend vreezen,
Dan heeft mijn ziel genoeg. En was 't geen grooter eer
Voor Jesus, als men 't volk, dat Hij geleidt, niet meer
Zo droevig kwijnen zag, maar blijde vrugten dragen?
De winter teelt geen ooft, maar in de zomerdagen
Spruit alles welig uit, dat door de koude kwijnt;
Die vrugten smaken 't best, waar 't meest de zon op schijnt;
Het vee geeft vetter melk, als 't in de zon mag grazen,
Dan wen het op den stal op hooi en stroo moet azen;
De donkerheid geeft angst, het licht ontsluit den mond;
Dat licht is ons beloofd in 't welgestaafd verbond!
'k Heb reeds een ruimen tijd den hemelweg bewandeld,
En dertig jaren lang gezien, dat Jesus handelt
In 't leiden van zijn volk op aarde, wijs en goed;
En schoon ik uw begrip, als waar, erkennen moet,
En toestaa, dat een laf en ongeloovig vreezen
Voor Jesus nooit tot eer, maar wel tot smaad kan wezen;
Is 't egter zeker, 't welk ook de ondervinding leert,
Dat hem, die God bemint, al 't kwade in goed verkeert.
| |
| |
Wij hijgen menigwerf, om welig op te groeien,
Wij smeeken, dat het vuur der liefde meer moog gloeien,
En wanen, dat de weg van voorspoed altoos leidt
Om, walgend van ons zelf, in ootmoed, nedrigheid,
Geloof en liefde, steeds te vorderen; tot wegen
Van druk en zwarigheid is 't hart het minst geneegen.
En egter loopt ons pad somtijds door duisternis,
't Geloof wordt dan beproefd, of 't waar en zuiver is:
't Gemoed, fel afgemat door 't woelen van de zonden,
Smaakt best, dat zonde en dood door Jesus zijn verslonden;
Wie nooit het loos geweld zag van den aardstiran,
Weet bij bevinding niet, dat Jesus redden kan.
Dan, die door 's duivels kragt eens neder lag gebogen,
Maar, door zijn Vorst gesterkt, dien wreedaart onder de oogen
Met nieuwen moed dorst zien, kan juichen in dien stond,
En voelt de onwrikbaarheid van 't aangegaan verbond:
Ja, Vroomhart, deze ziel kan van verwinnen spreken,
Die weet, wat worstlen is, en, was ze al eens bezweken;
Zij geeft het nimmer op; al valt het strijden bang,
Bevinding roept haar toe! na weenen volgt gezang.
Maar zoude een vroome ziel dit niet in voorspoed leeren?
De zonde drukt hen 't meest, die 't meest bij 't kruis verkeeren.
Smolt ooit mijn steenen hart in liefde tot mijn God,
| |
| |
't Was, als ik zeggen kon; Hij onderhoudt mijn lot.
'k Heb nooit met meerder ernst om heiliging gebeden,
Nooit tederder geleefd, nooit moediger gestreden,
Dan wen ik door 't geloof een onverschrokken moed,
Een heilig ijvervuur, een tedren liefdegloed
Gevoelde, en, schoon bevreesd voor 't steunen op mijn kragten,
De zege na den strijd blijmoedig dorst verwagten.
Dan leve ik tot Gods eer, en daarom wenscht mijn ziel:
Och dat ik nimmer weêr uit mijn gestalte viel!
Och! wierde ik altoos door de liefdezon omschenen!
Want, als dat licht me ontwijkt, is mijn geloof verdwenen.
Men ziet, dat ook bij hem geloof en liefde leeft,
Die in de duisternis aan zijnen Heiland kleeft.
't Gevoel van licht, en vreugd, en troost, en hoop te derven,
Verschilt oneindig veel van trouwloos aftezwerven.
Dit brengt een zware schuld op 't overspelig hart;
Maar 't ander leert een ziel, ook in de felste smart,
Te leven door geloof op Gods beloftenissen:
Men moge een wijl 't gevoel van licht en blijdschap missen,
Nooit egter wijkt de Geest van een verloste ziel:
Neen Vroomhart! 't zalig lot, dat haar te beurte viel,
Is nooit door nood of dood van iemand weggenomen:
Schoon de aarde zal vergaan, met bergen, zeeën, boomen,
| |
| |
De rotssteen, die ons draagt, verduurt zelfs de eeuwigheid:
Maar in dit tranendal is nooit ons toegezeid,
Altoos den voorsmaak van den Hemel te genieten:
Een felle vorst beknelt ook de allersnelste vlieten.
Maar, hoe gelooft een ziel, die in het duister is?
Wie troost haar? wie verligt haar vreeze, en droefenis?
Hoe leert zij onversaagd, den moed niet op te geven,
Maar in dien bangen nood aan haren Jesus kleven?
Die ziel, door 't diep gevoel van schuld en smet ontrust,
Vliedt telkens tot haar Borg, en, door 't geloof bewust,
Dat Hij vermaak schept in haar weenen, kirren, klagen,
Valt voor zijn voeten neêr, en komt om redding vragen;
Vertoont Hem haar gedaante, en maant Hem op zijn woord;
Gaat nimmer van Hem af, eer dat Hij haar verhoort.
Dat zien van schuld en smet, dat kermen om genade,
Dat walgen aan zig zelf, dat vlugten vroeg en spade
Naar Jesus als den borg, dat pleiten voor den troon
Op 't vaderlijke hart, om 't offer van dien Zoon,
Dat zugten in 't gevoel van onmagt en gebreken,
Dat vreezen voor 't geweld, en 's vijands looze streeken,
Getuigt van 's Geestes kragt, terwijl het blijken geeft,
| |
| |
Dat de oude mensch vergaat, en Jesus in ons leeft.
Dus leertmen, Gods genaê niet naar 't gevoel te meeten;
Maar Jesus door 't geloof steeds onzen vriend te heeten.
Zijn woord is ons genoeg, Hij faalt niet in zijn trouw;
Belooft Hij eens zijn gunst, Hij kent geen naberouw.
Men schroomt niet met dien Borg valleien in te treden,
Maar leert gemoedigd zijn in 't woên der tegenheden,
Kleeft Jesus agter aan, en houdt Hem bij de hand,
En volgt Hem willig na op 't onbezaaide land.
Dat schrik en angst somtijds den zwakken geest beroeren,
De duivel, 't eigen hart, de weereld op ons loeren,
Ons oog is op den Vorst, dieze alle in ketens sloeg:
Wie Hem gelooft, die heeft aan Hem alleen genoeg.
Ja, 't is mijn eer, mijn vreugd, mijn vuurigst zielsverlangen,
Nabij mijn God te zijn, en Jesus aan te hangen.
Ga in dien ijver voord, en zwijg ootmoedig stil,
Als Jesus u somtijds door 't donkre leiden wil!
Maar wagt u tog vooral zijn liefde te verdenken!
Leer daaglijks onbepaald u zelven aan Hem schenken,
En schroom geen tegenstand, hoe hoog 't gevaar ook klim,
Hoe fel de zonde woel, hoe fel de vijand grim!
| |
| |
Gij geeft me een les op reis --- maar 'k zie, wij zijn reeds nader
Bij 't erf van Damon, dan ik dagt, --- vaarwel mijn Vader!
Vaarwel! reis vrolijk voord! groet uw, en mijnen vrind!
God geve u, datge aldaar ook uwen Jesus vindt!
|
|