| |
| |
| |
Beschouwing van het englenheir in Bethlehems Velden.
Ga vrij, dartelende weereld! ga naar schouwtoneelen heen;
't Lust mij in bespiegelingen Bethlems velden in te treên.
't Lust mij 't koor der zingende Englen te beschouwen in mijn zang,
Ja ik wil mij bij hen voegen; 'k heb veel meer, dan zij, belang
In dat kind, dat slegte menschen stelt tot kinderen van God:
Zondaars! komt, aanschouwt Gods liefde tot het snoodste hellerot.
Zie, ai zie die englenscharen, dalende van lieverleê
Op deeze aarde; zie, 't genoegen en de blijdschap dalen meê.
't Veld verheugt zig bij hun glanssen, 't hemelsch licht, dat hen omringt,
Schijnt een blijden dag te scheppen, daar hun blijdschap vrolijk zingt.
| |
| |
In den aanvang, toen de weereld op haar grondvest nederzonk,
Zong het koor der morgensterren, dat het door den hemel klonk.
Maar toen Adam was gevallen, schuwden zij dit wisselrond,
Zongen nimmer op eene aarde, daar men de eer der Godheid schond;
Dan daar Jesus wordt geboren, daar 't herstellen van Gods eer
Wordt begonnen, daadlijk dalenze uit den hemel zingend neer.
Ga dan, dartelende weereld! ga naar schouwtoneelen heen;
Al wie wondren wil aanschouwen moet in Bethlems velden treên.
Zijtge blij, o Cherubijnen! dat uw Heirvorst onze smart
Weg zal dragen? liggen menschen.., zondaars u zo naauw aan 't hart,
Dat hun heil uw koor doet juichen, dat hun blijdschap u verheugt?
Is, daar zig uw Vorst vernedert, onze zaligheid uw vreugd?
Waarom ziet men u niet treuren, dat een, zo geringe kring
Onder redelijke wezens, zulk een gunst van God ontving?
Siddren uw natuurgenooten niet, versteken van genaê,
En verheft gij onzen heilstand door uw zang in Efrata?
Wiltge ons met die gunst vereeren? zaagtge in ons iets goeds, waarom
Ge ons bemindet boven andren? was 't gevallen geestendom
Meer dan wij Gods straffe waardig? -- Had ons God van nooden? of
Waren uwe legerscharen niet genoeg voor 't hemelhof?
Neen -- wij ijzen op dit denkbeeld -- neen, wat ge immer in ons ziet,
Is verdoemlijk, God onteerend, iets beminlijks vindtge niet.
Wordt uw blijdschap, zalige Englen! ooit gestoord; dan is uw smart,
Dat uw Koning vaak onteerd wordt door ons ongeloovig hart.
| |
| |
Maar hoe zeer ge ons ziet gekluisterd in der zonden slavernij,
Hoege ons schuwdet, om het slaken onzer banden zijt ge blij.
En waarom...? ik hoor u zingen: ‘Gode alleen zij eeuwige eer!
Ja uw blijdschap wordt geboren uit den roem van uwen Heer,
En ge zoudt zijn deugden prijzen, zelfs wanneer regtvaardigheid
Ons in eeuwigheid het hopen op genade had ontzeid;
Maar, nu 't godlijk mededoogen ons ellendigen verkiest,
Zienwe, dat ge U in 't beschouwen van zijn menschenmin verliest.
Billijk moogt gij u verwondren; maar gij deedt dat allermeest,
Waartge zelf van God vervallen, waartge zondaars ooit geweest.
Ga dan, dartelende weereld! ga naar schouwtoneelen heen!
Al wie wonderen wil hooren, moet in Bethlems velden treên.
Zingt dan vrolijk, zalige Englen! zingt ons hemelwijzen voor!
Wij, wij volgen u, schoon staamlend, schoon gebrekkig, op het spoor.
U zij de eer, o God der Goden! dat gij een onheilig kroost
Van een afgevallen vader, door de grootste gift vertroost.
Hier is wijsheid, trouwe, ontferming, liefde zonder wedergaê;
Hier, hier ziet men deugden blinken, werwaards men zijne oogen sla.
Dong Genade om vrijgeleide; dong Regtvaardigheid om straf;
't Was uw Wijsheid, die aan beide tot uw roem voldoening gaf.
Zij verkoos dit heilzaam middel, vormde 't eeuwig vrêebesluit,
Voerde 't, langs onzigtbre wegen, door de wentlende eeuwen uit.
Deze wijsheid stierde Augustus; koos het lage Bethlehem,
Needrig onder Judaas steden, boven 't fier Jerusalem.
| |
| |
Ja de Schepper van den hemel wordt een arm geschapen wigt:
Hoe verbazend zijn de ontwerpen van Gods wijsheid ingerigt!
Zingt dan, Englen! zingt Gods wijsheid op een hoogen hemeltoon;
Zingt ter eere van uw Schepper, en Gods menschgeworden Zoon.
Was het reeds voor veertig eeuwen in het paradijs beloofd;
Egter heeft een reeks van jaren ons van de uitkomst niet beroofd:
't Vrouwenzaad mogt al eens klagen; vragen, als uit ongeduld:
Wagter! ‘blijft de nagt noch duren? wordt het heilwoord niet vervuld?
Sleept vrij dagen, jaren, eeuwen! al Gods woorden zijn gewis;
Al zijn liefdewerken toonen, dat zijn trouw bestendig is.
Zingt dan, Englen! zingt Gods trouwe; ja wij volgen uwen toon:
Nu vervult Hij zijn beloften in dien menschgeworden Zoon!
Hoorenwe u van liefde zingen; daar ons God genade schenkt,
En aan duizenden van zonden in ontferming niet gedenkt.
Hier, hier falen Englentongen... hier, hier stameltge ook, hoe zeer
Ge anders vaardig en geschikt zijt, tot het prijzen van Gods eer.
Hier moet al het schepsel scheemren: zoo het iemand kon doorzien,
Zou het door den grootsten zondaar 't best in de eeuwigheid geschiên.
Laat ons van die liefde staamlen! Englen! stelt den hoogsten toon!
Zingt de liefde van den Vader, en zijn menschgeworden Zoon!
Arme wormen, doemelingen, een van God vervreemd geslagt,
Worden door zijn eigen Schootzoon weêr in 's Vaders gunst gebragt.
Zij, die God in 't aanzigt spogen, worden door Hem opgezogt,
Worden door Hem zelf gebeden, worden door dien Zoon gekogt....
| |
| |
Te gelooven, dat Gods liefde zag op zondig stof en asch,
Was vermetel, zoo het loochnen niet de grootste misdaad was.
Ja we aanbidden uwe goedheid, o drieëenig God! uw lof
Willen, zullen wij verheffen, tot wij dalen in het stof.
Maar wij branden van verlangen naar dien jongsten morgenstond,
Om uw goedheid uit te galmen met een onbevlekten mond.
Zingt dan vrolijk, zalige Englen! zingt ons van Gods liefde voor!
Zingen wij nu nog gebrekkig; eerlang zietge ons in uw koor.
Vrede (zingt gij) zij op aarde! ja de hemel geeft ons vreê!
Geeft ons dien met God, met de Englen, met elkandren, met het veê.
Vlood de vrede weg van de aarde hemelwaards, na Adams val;
Gij verheugt ons, door te zingen, dat die wederkeeren zal.
Jesus is die vredekoning; vreê verzelt Hem, waar Hij gaat.
Laat zijn vrede u dan bezielen, uitgekoren vrouwenzaad!
Zingt dan, Englen! van den vrede, dien dit jonggeboren kind
Aan zal brengen: zingt Gods liefde, die weerspannelingen mint.
Zingt nu; 't Godlijk welbehagen is in menschen om dien Zoon.
Zingt dit wonder! zingt het eeuwig op den hoogsten hemeltoon.
Daar, daar varen de Englen henen --- Cherubijnendom! vaar wel!
Wij verwagten uw terugkomst, als uw Vorst, Immanuël,
In den jongsten aller dagen komen zal met majesteit,
En ons onbevlekt doen zingen zijnen lof in eeuwigheid.
Zalig, zalig zijn die nagten; zalig is die duisternis,
Als een rei van zingende Englen, vroomen! uw gezelschap is.
| |
| |
Welk een aangenaam verschijnsel! arme herders, vreest tog niet!
Daar deeze euangelieboodschap 't allereerst aan u geschiedt.
God ging trotse Pharizeeuwen, ging Herodes zelfs voorbij;
Weest dan om die gunstbetooning met de Cherubijnen blij!
Spoedt naar Bethlem! billijk is het, dat ge aan Jesus hulde doet:
Hij veragt geene eerbewijzen van een nederig gemoed.
God zal voor uw kudde waken; zag zijn oog in liefde u aan,
Hij zal immers ook niet weigren, op uw schapen agt te slaan.
Prijst zijn liefde! roemt zijn wondren bij een ieder, dien ge ziet:
Zwijgt, het geen u God deed hooren, voor uw medemenschen niet.
|
|