| |
| |
| |
Kinderlijk gebed om heiligmakende genade.
Gedoog, o Oppermajesteit!
Dat ik uw Goedertierenheid,
Terwijl mijn Jesus voor mij pleit,
't Is waar, gedugte God en Heer!
Uw Goedheid is regtvaardig;
Ik, die uw gaven stout verteer,
Verbeur het minst, dat ik begeer:
Uw weigring ben ik waardig.
Maar, mag ik niet met mijne ellend
Gij, die me als een verderver kent,
Gij hebt U 't eerst tot mij gewend,
| |
| |
Uw Schootzoon stierf, en Hij voldeed;
Gij schept in Hem behagen:
Ik zie nog, daar Hij tusschentreedt,
Dat Gij uw liefde niet vergeet;
Ai! Vader! 'k smeek in Jesus naam,
Op 't regt, door Hem verworven:
Vergeef mijn zonden, die 'k mij schaam,
En maak mij tot uw dienst bekwaam!
Ik ben onheilig, 't hart is boos;
't Verderf in mij is kragtig;
En ik, o God! ben magteloos;
Maar uw Genaê, die mij verkoos,
Is ook voor mij almagtig.
Gij hebt mij gunstig toegezeid
Dat ik, met 's Borgs geregtigheid
Bekleed, en door uw Geest geleid,
| |
| |
Betoon die magt, vervul dit woord!
Dat mij uw Geest bestiere!
Dat heiligheid, die U bekoort,
O Vader, die uw kindren hoort!
Mijn hart en wandel siere!
Ik ben uw vreeze toegedaan;
Och! Vader! blaas dien ijver aan!
Laat mij in Jesus sporen gaan,
En als uw kind U vreezen!
Er is geen zugt naar U in mij,
Voleind uw werk, en blijf mij bij!
Uw Zoon kogt immers zondaars vrij.
't Is ons geluk, uw roem, o Heer!
Datge ons voor straf beveiligt;
Maar 't geeft aan onze blijdschap meer,
En 't is uw Vadernaam tot eer,
Dat Gij uw kinders heiligt.
| |
| |
Zou, Vader die de zonden haat!
Uw kind in zonden blijven?
Neen, 'k moetze vlieden met de daad,
En 'k zal op een betraand gelaat
'k Verfoei de zonden schrijven.
'k Moet dagelijks uws Schootzoons bloed
Zo, zo ontvlamt de liefdegloed;
Zo zal ik strijdend, vol van moed,
Het moet mijn toeleg daaglijks zijn,
(Geef, Vader! lust en kragten!
Gij weet, hoe dor ik anders kwijn:)
Om uwe wetten, niet in schijn
Maar teder, te betragten.
Versier mij, Vader! met uw beeld!
't Zij op mijn hart geslagen!
Het heeft in Jesus doen gespeeld;
Laat mij ook, met uw Geest bedeeld,
Dat in mijn wandel dragen!
| |
| |
Uw Zoon, mijn Broeder, aan wiens hand
Heeft immers mij zijn trouw verpand:
Ik zoude, op reis naar 't errefland,
Gelijken naar mijn Vader.
De heiligmaking is mijn lust,
Het doel van Jesus lijden,
De vrugt van de Euangelirust,
De vrijbrief naar de hemelkust,
Het einde van mijn strijden.
Geef, Vader! 't geen uw kind verzogt!
Och! doe aan mij een teeken!
Bekroon het geen uw liefde wrogt!
Verleenme 't geen mijn Jesus kogt!
Hij blijft nog voor mij spreken.
'k Weet, Vader! dat Ge mij bemint;
Niets gaat uw trouw te boven:
Gij, tot mijn heiliging gezind,
Gij hoort uw Zoon, Gij hoort uw kind.
|
|