| |
| |
| |
Eenzame overdenking, bij het eindigen van den bededag.
Mijn ziel, zit eenzaam neêr; Gij zijt op dezen dag
Voor 't aldoordringend oog van Neêrlands God verschenen;
Gij hebt door zugten, klagen, weenen,
In ootmoed neêrgeknield, met kinderlijk ontzag,
Uw schuld, 's lands euveldaên, beleden.
Maar denk niet, dat het werk hier mede is afgedaan,
En dat met dezen dag uw strijd is afgestreden.
Zou 't wraakvuur van Gods toorn in feller gloed ontsteken;
Die ge in den spiegel van Gods wetten hebt aanschouwd,
Beleden, en betreurd, verfoeid, en afgezwooren,
Zijn de allersterkste spooren,
Dat gij een wakend oog op hart en wegen houdt,
En nimmer naar de stem van 't ongeloof wilt hooren.
| |
| |
Denk, dat uw vijand loerend blaakt,
U, als gij sluimert, te verraden,
Door stroomen van uw bloed zijn moordlust te verzaden.
Uw keus is weêr met Josua gemaakt,
Om God, voor uwen Heer, te erkennen, en te vreezen.
Was dit de taal niet van uw mond,
Toen ge u aan Jesus dienst verbondt:
‘Wie zoude er neffens U mijn liefde waardig wezen?’
En, zult gij 't eens gegeven woord
Dan niet zorgvuldig houen?
Wien Jesus dienst bekoort,
Toon nimmer met zijn daên, dat hem die keus kan rouwen!
Geen menschenvrees moete u beroeren,
Zo, dat ge uw besten vriend voor ieders oog onteert!
Geen laauwheid, ongeloof, of muitzugt u vervoeren,
Dat gij 't verdwijnend goed met Hem gelijk waardeert;
Ja, Hem in 't openbaar niet voor uw Heer zoudt kennen.
Uw keus is wel beraên, 't verbond is dier gestaafd;
En vondt gij ware vreugd, in u aan God te wennen,
Zwoeg dan om schatten niet, waarom de weereld slaaft.
Eischt God uw hart geheel --- wel is Hij 't dan niet waardig?
Die Zoon zijn eigen bloed, droeg kruis, en doornekroon,
En was, in de eeuwigheid, tot uw verlossing vaardig.
| |
| |
Dat dan uw boezem zwel van dankerkentenis!
Laat dan zijn tedre min u aan haar wetten boeien!
Laat deze taal steeds van uw lippen vloeien,
Dat Hij alleen uwe eer, uw liefde waardig is!
Maar toon vooral, door een godvrugten wandel,
Dat ge in het spoor van uwen Heiland treedt,
Dat gij de heiligheid niet naar uw lusten meet:
Zijn Wet alleen zij 't rigtsnoer van uw handel!
't Is niet genoeg, slegts in bespiegeling,
Een deugdentafereel te schetsen voor zijne oogen:
Als ik den roem van Jesus zing,
Moet niet alleen mijn oor door klanken zijn bewogen.
Die Jesus voor zijn Heer erkent,
Moet ootmoed, nedrigheid, en zelfverloochning leeren;
En, al wie 't oog naar 't hemelsch Salem wendt,
Sta pal, om, hoe 't ook ga, den duivel afteweeren.
Een regteroog, een regterhand
Moet gij mijn ziel, als 't God zo wil, getroost verliezen;
En dikmaal eischt Hij dit ten onderpand,
Of 't waarheid in u zij, dat gij zijn dienst woudt kiezen.
Of, is er tusschen hen die Jesus heeft genet,
Daar Hij het merk van zijnen Geest op zet,
En hen, die, vuil besmet,
Hem lastren met den mond, en hoonen met de werken,
| |
| |
Geen onderscheid te merken?
Of, is een weereldling, hoe arm, hoe naakt,
In sieraad hun gelijk, die Jesus kleeding dragen?
Dan is een wankle hut, die telkens bevend kraakt,
Gelijk aan een paleis, dat vaste pijlers schragen.
Neen! 't volk, dat Jesus kogt,
Vertoont in een tafreel de wondren die Hij wrogt;
Zijn rijkdom, trouw en magt wil Hij door hen verbreiden.
Zij moeten zuilen zijn van 't zinkend Vaderland;
Hun offergeur alleen kan door de wolken dringen;
't Land, daar Immanuël zijn wijngaard heeft geplant,
Bedaauwt zijn liefdezorg met duizend zegeningen.
Mijn ziel! streef moedig voord in Jesus kragt;
Uw Veldheer strijdt u voor; zoude u de moed ontzinken?
O! krijgt gij eens een wond; buk niet voer 's vijands magt,
Al moestge na den strijd, gelijk een Jakob, hinken.
Dan ach! gij slaakt een bange zugt;
Gij schijnt beroerd, de neêrgeslagen oogen
Zijn tolken, dat u 't hart door druk is neêrgebogen;
Maar hoe? is dit de vrugt
Van 't plegtig biddagswerk? of hebt gij in de plassen
Van Jesus bloed uw smet niet afgewasschen?
Of, gaf u God, ten troost in u verdriet,
| |
| |
Den toegang tot den troon van zijn Genade niet?
Of ziet gij alle uw tranen, al uw smeeken
Zo onrein, zo melaatsch, dat gij mismoedig vreest,
Dat zig Gods Heiligheid zal om uw schreien wreeken?
Dat ge, als voorheen, tot dwaasheid weêr zult keeren,
En dat uw misbedrijf 's lands zonden zal vermeêren?
Zo lang getugtigd en gewaarschuwd door Gods hand,
Zal door zijn zondenlast bezwijken,
En 't Euangelielicht, met Jesus ons ontwijken?
Ja, zegtge, dit, dit is het dat mij treft,
Waar van 't vooruitzigt mij doet beven:
Mijn hoop wordt, als een riet, gedreven,
Als bange vrees het loon van 't zondigen beseft.
Mijn boezem is een hol, daar struis en draken zwieren,
Door giftig addrenspog besmet;
En daar, waar men zijn voeten zet,
Een zonnevlugtend rot van krijschende uilen gieren.
De Hoogmoed heerscht er op den troon;
Die torst de aan God ontwrongen kroon;
Men ziet er 't Eigen Ik den scepter zwaaien ----
En zal men rijpe vrugt van zulk een akker maaien?
Of spruit er welig graan uit de onbeploegde klont
| |
| |
Van zulk een distelvollen grond?
Ik heb, 't is waar, aan Jesus trouw gezworen,
En, op zijn aanbod, Hem tot mijnen Vorst verkoren,
Hij gaf, om 't ongediert te vellen, mij zijn woord;
Hij zou mijn akker mild besproeien,
En, daar zijn zaad door dorens werd gesmoord,
Al 't onkruid uit mijn hart, met tak en wortel roeien.
Maar vaak verdwaalt mijn ziel;
Zij laat zig dan door list, dan door geweld verovren;
En, schoon haar menigwerf het dwalen bitter viel,
Lietze egter menigwerf zig weêr op nieuw betovren.
En, zwerve ik nu van mijnen Heiland af,
Daar nog op dezen dag zijn liefde me is gebleken;
Dan zal ik tot mijn straf
Gevoelen, dat zijn wraak is tegen mij ontsteken.
Ik gaf zo menigmaal aan Jesus hart en hand:
't Is niet voor de eerste reis, dat ik Hem had verlaten;
En, gaf hij van zijn trouw me op nieuw een onderpand;
Ligt nooddwingt Hem mijn ziel, voor eeuwig haar te haten.
Maar ach! schoon ik hem dik verried,
Hij brak zijn trouw, vergat zijn liefde niet;
Och! mogt ik door 't geloof uit, door, en tot Hem leven!
't Geloof geeft kragt en moed,
| |
| |
Spoort trage zielen aan, om Jesus na te streven:
't Geloof maant God op zijn beloftenis,
En pleit op 't rokend bloed, dat voor den rijkstroon is;
't Geloof houdt Jesus vast, wanneer Hij schijnt te wijken:
Die door 't geloof op God, als op zijn Vader steunt,
Staat vast, schoon aarde, en hemel dreunt;
Trapt zonden met den voet, en doet de hel bezwijken.
Och! mogt ik zo geheel voor Jesus zijn!
En 't biddagswerk nu weêr op nieuws beginnen;
Op dat, wat Jesus wraakt, uit mijn gemoed verdwijn,
En ik mij overgeve om Hem alleen te minnen!
Dan smaakte ik voor mij zelf een overzalig lot;
Dan kon ik voor mijn volk met waren ijver smeeken;
Dan stierf ik aan mij zelf, dan leefde ik voor mijn God,
En had een heilzaam kruid voor al mijn zielsgebreken.
Als Jesus hand mij dekt, mij stiert, mij leert;
Zijn Geest mij troost, mij opwekt, mij regeert,
Zijn kragt in mij den ouden mensch verteert,
Dan ben ik blij te moê, al moet ik zwerven:
Wanneer zijn woord mijn voedsel is,
Dan vinde ik bron, en weide in deze wildernis;
Dan leve ik tot zijne eer, en wagt een zalig sterven.
MDCCLXXI.
|
|