| |
| |
| |
De goddelijke bevrijding van dreigende overstroomingen, Dankend en biddend gevierd.
Almagtig God, voor wien watren vlugten!
Gij waart, Gij blijft de God van Nederland:
De roede, voor wier slagen Ge ons deedt dugten,
Ontglipte, toen zij 't felste dreigde, uw hand.
Ons scheen 't gevaar, met stroomen, toe te spoelen,
Te rijzen met het rijzen van den vloed;
Maar, hoe 't gedrang der golven ook moog woelen,
Gij zijt het, die haar vallend deinzen doet.
Als alles zugt; als dijken zakken, zinken;
De borstweer van ons drijvend land versmelt;
De grazigste oord een zee dreigt in te drinken;
Dan wordt uw magt, uw redding ons gemeld.
| |
| |
Toen alle hoop ontzonk, men 't veld zag beven,
En 't oog alleen op U gevestigd stond;
Is 't pakkend ijs door uwen wenk verdreven,
Versmolten voor den adem van uw mond.
Geen schepselkragt kan 't water meester blijven:
't Schuurt dijken los, en rolt de dammen heen;
Sleept torens voord, en doet de bosschen drijven;
Spoelt bergen weg; maakt weerelden tot zeen.
Uw Liefde en Magt, die 't stroomgeweld doen wijken,
Op welken zig het ijs te barsten kruit,
Behoeden meer, dan vastgeschoorde dijken,
Zijn wallen, daar ge ons Vaderland in sluit.
Dit moet op U, als op zijn Redder, roemen;
Op U alleen vertrouwen in den nood;
Dees weldaad weêr een liefdeketen noemen,
Waarmede Gij 't in vriendschaps boeien sloot.
Uw vuist, waaraan geen druppel kan ontspatten,
Bevrijdde ons land, en gaf ons dankensstof;
Geen menschenzorg, die we als uw gave schatten:
Neen, 't water ruischt, en galmt alleen uw lof.
| |
| |
Ja, Neêrlands God! ons harte vloeie onze oogen
In tranen uit van zuivre dankbaarheid!
Heeft onze schrik tot deernis U bewogen;
't Is billijk, dat erkentnis stroomen schreit.
Uw donder mogt voorlang dien scheimuur scheuren,
Die 't zondig land voor watervloên bewaart:
Al 't menschdom moest die straf regtvaardig keuren;
Maar neen! nog heeft uw goedheid ons gespaard.
Mogt deze gunst, zo onverdiend bewezen,
Geen uitstel der getergde gramschap zijn!
Want niemand voelt vertraagde wraak verrezen,
Die zulke winst niet boet met dubble pijn.
Och! liet zig 't volk, van U begunstigd, wasschen
In Jesus bloed! dat wischt de vlekken uit.
Ai! dompel ons dan in die zuivre plassen!
Zo worde uw toorn, en ons verderf gestuit!
Zend uwen Geest! laat dien ons overstroomen,
En zinken doen in uwe liefdezee!
Laat dien niet tot, maar over de oevers komen!
Hij immers brengt de vrugtbaarheid ons meê.
| |
| |
Wij hooren nu de winden gonzend loeien:
Ai! blaas, o Geest! die stormen uit uw mond,
Die 's levens stroom door Neêrland heen doen vloeien,
En dringen in den meest verharden grond!
Woel sterkten weg! wring los den trotsten çeder!
Ruk hoogten om! waai duin en heuvel vlak!
Dat zig voor U de fierste moed verneder,
En in het diep van lagen ootmoed zak!
Doe, goede Geest! hier duizend teekens pralen
Van Jesus liefde, en uw genade kragt!
Geen trotsheid van 't natuurlijk hart zet palen,
Die pal staan voor den aandrang uwer magt.
En raakte 't volk van Sion aan 't verflaauwen,
Daar 't geesteloos, als onbewaterd, kwijnt;
Ai! wil vooral die wijngaard veel bedaauwen,
Dien zulk een Zon, als Jesus is, beschijnt.
Of, werd het door den vijand overrompeld,
Daar 't voor den vloed van hel en weereld boog,
Of in een poel van zonden werd gedompeld;
Blaas, blaas het van die overstrooming droog!
| |
| |
Laat dezen hof tog hemelvrugten dragen!
Uw kragt geloof en liefde bloeien doen!
Dien arbeid zult Ge U immers nooit beklagen,
Ter kweeking van Immanuëls plantsoen?
Gij hebt weleer door water en door winden,
O Neêrlands God! 't besprongen land gered;
Zou, zoude uw Geest dan nu zijne Almagt binden,
En laten uw geslagt van hulpe ontzet?
Hun vijand is oneindig meer te schroomen,
Dan al 't geweld der aardsche dwinglandij:
Wil zijne magt, die U onteert, betoomen,
En maak uw volk van zijne kluisters vrij!
's Lands redding mogt ons weêr bewijzen geven,
Dat Gij 't geroep van uwe kindren hoort:
Nu smeeken ze, om geheel voor U te leven;
Of wordt dees zugt in 't stormgehuil gesmoord?
Dat kan U niet van 't hart, zo lang het smeeken
Van Jesus op uw goedheid iets vermag:
Ai! hoor zijn bloed, hoor zijn verdiensten spreeken!
Geef leven, en het juichen voor 't geklag!
| |
| |
Och! laat uw volk in 't nedrig stof gebogen,
Voor 't Vaderland nog storten hun gebeên!
En, door 't betoog der nieuwe gunst bewogen,
Vrijmoedig tot uw liefdezetel treên!
Neem, Jesus! neem het reukwerk van hun handen!
Ai! bied het tog aan uwen Vader aan,
En bid voor ons! ---- of, bidt Gij voor geen landen?
O Ja! ---- ons volk was anders lang vergaan.
Uw voorspraak kon alleen dit land bewaren,
't Geen Ge als uw oog, om Sulamith bemint.
Genade moete er lang uw kerk vergaêren,
Op dat die lang uw liefde er aan verbind!
Bedwing 't geweld der toomeloze golven!
Dat nooit uw wraak ons naar den afgrond spoel,
Noch in een zee van gruwlen laat bedolven!
Geen schepsel eert U in een jammerpoel.
Den 1. van Sprokkelmaand.
1771.
|
|