| |
| |
| |
Nederland gebogen voor gods troon, Bij gelegenheid van den plegtigen Bededag.
Gedugte Majesteit! wier onbeperkt vermogen
't Heelal doorgrondt, en stiert door 't wenken van uwe oogen,
Daar 't ongenaakbaar vuur van zuivre Heiligheid
Den schrik op 't bang gelaat van 't bevend menschdom spreidt.
Geen eeuwen zullen ooit uw Trouw of Liefde krenken,
Die steeds een overvloed van zaligheden schenken,
Aan hem, die op uw wil, die op uw wenken let,
En zijne gangen rigt op 't voetspoor van uw wet.
Wij, door een talloos heir van zonden overrompeld,
Staan voor uw regterstoel, in schulden diep gedompeld:
Wij schonden eed, en pligt; wij vielen van U af,
Vertraden de geboôn die ons uw Goedheid gaf.
| |
| |
Ja, schoon Barmhartigheid ons trok door liefdeboeien,
En vrede en vrijheid deed in onze tenten bloeien;
Nog heeft ons zondig volk den stijven nek verhard,
En koos voor leven, dood; voor zegeningen smart.
Gij zondt, meêdoogend God! aan ons getrouwe tolken;
Hun treurig boetgeschal, schoon 't opklom tot de wolken,
Drong in onze ooren niet: de vreugd, die dag op dag
In ijdle harten steeg, verdoofde hun geklag.
Wij zijn verstomd, o God! uw Gramschap moet ons treffen:
Wij willen in uw Wraak uw Heiligheid verheffen:
De vrees beroert ons hart, de schaamte 't aangezigt;
Wij keuren 't alles goed, wat uwe Magt verrigt.
Moet niet de kille vrees in onzen boezem steigren?
Daar groot, en klein, en rijk, en arm verhard blijft weigren
Te luistren naar uw stem; -- vindt Ge ergens onschuld? -- Neen,
Onreinheid dekt den stoel van Vorst en Overheên!
De Tempels zijn besmet! de statige offeranden,
Den wierook ziet uw oog op onreine outers branden;
En, schoon men 't lichaam buigt, de hand ten Hemel heft,
Wiens hart versmelt van rouw om 't onheil dat ons treft?
Men kiest een staatsikleed in plaats van rouwgewaden:
Men wil zig in vermaak, maar niet in tranen, baden;
Schoon Gij den zwijmelwijn in onzen beker schenkt,
Wij smaken 't bitter niet, waar mede uw hand ons drenkt.
| |
| |
Kan ongevoeligheid een hoger trap beklimmen,
Dan, als men 't onweêr reeds ziet rijzen aan de kimmen,
Den donder loeien hoort, te wanen; 't is nog vroeg,
't Is, als de bliksem treft, voor 't schuilen tijds genoeg!
Bij U is 't regt, o God! uw vonnis is regtvaardig,
Bij ons is zonde en schuld, wij zijn uw gramschap waardig;
En hoe uw wraak ook treffe, erkent ons wroegend hart,
Dat Goedertierendheid zig mengelt in de smart.
Nog roept Gij tot berouw, nog eischt Ge een weenend klagen,
Die lokstem is de galm der allerfelste slagen.
En, schoon 't vooruitgezigt den ondergang bedreigt
Van volk, en land, en kerk, nog is Genaê geneigd
Om, als een klokhen, ons te dekken met haar vleuglen;
Och! was ons hart gezind der zonden drift te teuglen!
Maar neen; ons ijdel oog is 't weenen ongewoon;
Daar hoogmoed ons belet te vallen voor uw troon!
En schoon het zugtend vee ons noopt tot bitter kermen,
Hun smart, niet onze schuld, verwekt in ons 't erbarmen;
Gij toont ons, daar het rund op stal en velden loeit,
Hoe om ons misbedrijf uw wraakvuur hevig gloeit!
En daar hun dood ons volk berooft van rijke schatten,
Doet Ge ons door dat gemis, hoe arm wij zijn, bevatten.
Hun leven maakt ons rijk; hun sterven is de straf
Voor 't misbruik van een goed, dat ons uw Liefde gaf.
| |
| |
Wij zien onze akkers in een bare zee bedolven,
Maar hooren ook uw stem in 't bulderen der golven;
Daar 't ongetemd geweld van dien verbolgen vloed
Ons in een spiegel toont de drift, die in ons woedt.
Het storremend gehuil van gierende onweêrwinden,
Die zeeman, schat, en kiel, meêdogenloos verslinden,
Schetst, hoe de veege hulk van 't zinkend Nederland,
Door zondenstorm geschokt, gejaagd wordt naar het strand.
Dan ach! verschoon! verschoon! wij vallen voor U neder!
Wij zijn een zondig volk, maar gij een God, die teder
Gelijk een Vader zijne kinders wel kastijdt;
Maar 't wederkeerend kroost bemoedigt en verblijdt.
Wij roemden op uw hulp in droeve tegenspoeden,
En zou uw Vaderzorg ons dan niet langer hoeden?
Uw Almagt vloog ter hulp in onzen bangsten nood,
Schiep licht uit duisternis, en 't leven uit den dood.
Gij hebt ons Vaderland als uit het stof verheven;
Gij hebt aan Nederland den naam van vrij gegeven;
Gij braakt de kluisters, die ons boeiden aan den druk;
En boogt des Drijvers nek voor 't ons gesmeede juk!
Ons volk, geen volk, veragt bij de omgelegen Vorsten,
Bezweeken door den last, dien zijne schouders torsten,
Getrappeld door den trots van Spanjes Dwingeland,
Vond moed, en kragt, en heil, door uw gedugte hand!
| |
| |
Kon Jacobs nageslagt op U als Veldheer roemen?
Kon Israël zijn heir Jehovas leger noemen?
Wie gaf het blij triumf in onzen bleeken mond?
Wie! wie gebood het licht van 's Vrijheids morgenstond?
We erkennen uw bestier, gedugte God! dit wonder
Werd door uw hand gewrogt! --- nooit trof een felle donder
Den hooggetopten eik zo snel, als uwe magt
Het beven in 't gemoed van onzen vijand bragt.
Die zelfde hand aan 't roer der rijkgeladen kielen
Van 't rijzend Nederland, wou 's vijands vloot vernielen.
O God! wie kent u magt? de donder wagt uw wil....!
Hij treft, als Gij gebiedt....! Gij spreekt, en hij is stil....!
En moest het burgerbloed den weg tot vrijheid banen?
Werd menigwerf de Vreugd bedaauwd door vrouwe tranen?
Daar 't vaderlooze kroost aan 's moeders volle borst
Een stroom van tranen zoog door 't lessen van zijn dorst,
Gij, Gij verliet ons niet in 't barnen der gevaren:
Gij deedt den oorlogstorm van lieverleê bedaren.
De Zon der Vrijheid rees tot aan den middag op,
En Neêrlands luister steeg met Neêrlands heil ten top.
Toen werd de band geslaakt van 't dwangeloos geweten,
Geen moordziek bijgeloof meer ijvergloed geheeten.
Toen werd het blij geschal van 't Euangeliewoord
Niet meer door 't helsch gekrijsch van 't Papendom gesmoord!
| |
| |
Kon ooit een gunstbewijs bij zulk een voorregt halen!
Hoe -- dooft een flaauwe lamp den gloed der Zonnestralen?
De Godsdienst zonder smet, de Vrijheid op den troon,
Is Neêrland meerder waard, dan mijter, staf, en kroon.
Dan ach! ondankbaar land! wij zijn van God geweken.
Die nagedagtenis moest immers 't hart u breken.
Helaas! gij zijt versteend! Gods felle geesselroê
Wordt, na een taai geduld, wel eens 't kastijden moê.
God slaat, wien Hij bemint, maar straft, dien Hij moet haten,
Dan keert de roede in wraak, 't vermanen in verlaten:
Dan is er heil, noch raad, schoon 't oog tot water smelt;
Wie scheurt de banden los, als God in boeien knelt...?
Maar ach, ontfermend God! uw roem is in vergeven,
Uw Wraak eischt onzen dood; Genaê pleit voor ons leven.
Uw Wijsheid heeft zig zelve een offer toebereid,
Welks vlam den gloed verdooft van strenge Grimmigheid.
Ai! leen dan gunstig 't oor aan tranen, aan gebeden!
Vergeef, vergeef de schuld, die wij voor U beleden!
Verhef Gij over ons uw vriendlijk aangezigt!
Vertroost ons bang gemoed, dat voor uw gramschap zwigt!
Aanschouw 't verwoestend heir der rampen, die ons drukken!
Wij beven voor 't gedruisch der nadrende ongelukken:
Hier voelt men knellend leed, daar vreest men nakend kwaad:
Wie redt ons, groote God! zoo Gij ons nu verlaat?
| |
| |
Verhoor ons om uw naam, dien we op ons voorhoofd dragen!
Wij immers zijn uw volk; dit tuigen de oude dagen:
We erkennen, maar met schaamt, die redding van uw hand,
Toen zelfs de vijand riep: God strijdt voor Nederland!
En zoude dan in 't eind uw Gramschap ons verdelgen?
Zou zig uw Heiligheid zelfs om ons smeeken belgen?
Neen, schoon Regtvaardigheid ons vonnis heeft bereid,
't Is Lankmoed, die ons draagt, en tot bekeering leidt.
Wij dekken onze schuld niet voor uwe alziende oogen:
Wij roepen om genaê, wij smeeken om meêdoogen:
Geen eigen roem is 't kleed voor onze naakte leên;
Geregtigheid eischt meer dan tranen en gebêen;
En 't bidden is bevlekt; bevlekt is al ons smeeken;
't Is Jesus stem alleen, die 't Vaderhart kan breken.
Dat offer is geslagt, dat lam is voor den troon:
Verhoor ons om uw Naam! Verhoor ons om uw Zoon!
MDCCLXXI.
|
|