| |
| |
| |
Heilzame bespiegeling.
Ik zie mij zelf bij 't eeuwig Licht,
En spiegelme in Gods aangezigt:
O heiligheid der heiligheden!
Hoe durve ik, snode doemeling,
Die stom blijf in het Godsgeding,
Hoe durve ik deze plaats betreden?
Ik nadre op Gods bevel zijn troon,
En zie zijn aanschijn in zijn Zoon:
Dat eeuwig Woord, in 't vleesch gekomen,
Heeft 's Vaders hart aan ons verklaard,
Zijn Majesteit geopenbaard,
En mij de slaafsche vrees benomen.
Hier zie ik, hoe Geregtigheid,
Terwijl Genaê voor zondaars pleit,
Niets minder eischt, dan Jesus leven:
O Heiligheid! geen deugd, geen dood,
Dan die van 's Vaders troongenoot,
Kon U uwe eere weder geven.
| |
| |
Hier zie ik God, die zig bemint,
En in zig zelven alles vindt,
En zig in alles wil vertoonen;
Die eeuwig Algenoegsaam is,
En zijne zaalge beeldenis
In 't reedlijk schepsel wil doen woonen.
Die God, toen Adam Hem verliet,
Veranderde zijn wezen niet.
Hij blijft zig zelven nog beminnen:
In 't heerlijk maaksel van zijn hand,
Dat tegen Hem is aangekant,
Kan 's duivels beeld zijn gunst niet winnen.
Ik, die mijn heerlijkheid verloor,
Mij zelven tot een God verkoor,
Zou 't godlijk heil voor eeuwig derven,
En, voor mijne oproermakerij,
Ten blijk van 's Rigters heerschappij,
In pijn en wroeging eeuwig sterven.
Maar God verandert niet, o neen!
Hij mint zig zelf, zig zelf alleen,
En wil naar Goddeloozen vragen;
Hij heeft zijn heerlijkheid getoond
In Jesus, daar zijn beeld in woont:
De Godmensch heeft de straf gedragen.
| |
| |
God liet zijn Zoon voor zondaars staan,
En Hem voor ons ten kruisberg gaan;
Daar zag men al Gods deugden blinken:
De Wet riep vloek, de Godheid wraak;
God schiep in zijnen Zoon vermaak,
Maar liet Hem in den afgrond zinken.
De Borg, bij wien ik zegen zoek,
De Godmensch werd voor mij een vloek,
Om mij voor eeuwig te bevrijden:
O God! wat moet mijn schuld niet zijn,
Die zo veele angsten, zo veel pijn,
Aan Hem, die God is, heeft doen lijden!
De Borg, die mij zijn schatten bood,
Tot wien ik met mijn schulden vlood,
Die om mijn misdrijf is gestorven,
Heeft door zijn deugd en heiligheid,
Waar in Gods luister zig verspreidt,
Voor mij Gods liefde en Geest verworven.
't Geen Jesus deed, en sprak, en dagt,
Is op mijn rekening gebragt:
Die 't minste kwaad niet kan gedoogen,
Wiens heilig oog op alles let,
Beschouwt mij zonder vlek en smet,
En ziet mij aan met vaderoogen.
| |
| |
Ook is, wat Jesus immer leed,
Of voor ons, arme zondaars, deed,
Van 't regt niet onbeloond gelaten;
Hij kogt ons tot zijn roem en eer,
En maakte, als heilig Opperheer,
Ons tot geheiligde onderzaten.
O God! waar ik mijne oogen sla,
'k Zie Heiligheid, ik vind Genaê,
En zal uw Wijsheid eeuwig loven,
Daarze ons met Hem vereenigd heeft,
Die aan zijn Vader wedergeeft,
Het geen de zondaars Hem ontrooven.
O Rotssteen! Gij voleindt u werk;
Uw Magt is hel en dood te sterk;
Uw Heiligheid doet zondaars beven,
Maar wordt van ons het hoogst bemind,
Die, daar uw Regt voldoening vindt,
Alleen door uw Genade leven.
Wie eert, wie dient, wie lieft U niet,
Die uw beminlijk aanschijn ziet?
Mijn Vader! zoude ik U niet vreezen,
Uw wet, uw beeld, uw gunst versmaên?
Neen, 'k heb U lief, ik kleef U aan,
'k Wil U alleen gehoorzaam wezen.
| |
| |
Och! dat ik alle boosheid haat,
Al 't goede doe, al 't kwade laat!
Och! dat ik liever sterf, dan zondig,
U daaglijks bij uw Godlijk Licht
Aanschouwe in Jesus aangezigt,
En uwen grooten naam verkondig!
Zo toone ik, welken Heer ik dien;
Zo leere ik Jesus volheid zien;
Zo stoor geen sterfuur mij in 't zingen;
Zo worde ik door 't geloof geleid,
En zalig in Gods heiligheid:
Gezegende bespiegelingen!
|
|