| |
| |
| |
De euangelieweg. Veldzang. Godelief en Vroomhart.
'k Heb op een heuvel, daar wat bruine dennen stonden,
De lager takken dor, de hooger half verschroeid,
Daar hier en daar in 't zand een heischeut was gegroeid,
Mijn Godelief, mijn vriend in eenzaamheid gevonden.
Hij lag er afgepeinsd; zijn elleboog in 't zand,
En 't hangend hoofd lag in zijn hand;
Hij lag er treurig neêrgezegen,
De vogels zagen hem, en zweegen:
De fluit waar op hij anders speelt,
Had zelfs hem in 't gezigt verveeld,
Hij had die moedloos weggesmeten,
En wou maar van geen spelen weten:
Nu stonden de oogen stijf, dan was het of hij sliep;
Maar als zijn flaauwe stem eens, Goede Jesus! riep,
Dan sloeg hij de oogen naar den hemel, en zij schreiden.
Het aangename dal, waarin zijn schaapjens weidden,
| |
| |
Dat onder aan den voet van dezen heuvel ligt,
En vreemdelingen lokt door 't wisslend vergezigt,
Kon Godelief geen blijdschap geven;
Zijn lust verging, en al zijn fleur
Verliet hem met zijn frissche kleur.
Zo zie ik 's winters aan mijn boomgaard bloei noch leven.
Zo kwijnde Godelief op dezen zomerdag.
Ik hoorde zijn gezugt, en zag
Ook op dien heuvel door de boomen
Den liefderijken Vroomhart komen:
Ik dagt, en 't is ook zo gebeurd,
Die zal niet dulden, dat hij treurt,
Die zal misschien hem nuttig wezen,
En zijn bedroefd gefolterd hart
Van bange vrees en bittre smart
Door 't Euangeliewoord genezen.
Hij naderde, en bleef schielijk staan;
Want dus hief Godelief zijn jammerklagten aan.
O God! hoe wordt mijn ziel bestreden!
De zonde woelt, de duivel woedt,
En 's levens zorregvuldigheden
Verwilderen mijn wuft gemoed.
| |
| |
Hoe wordt mijn ziel de rust benomen!
Hoe wordt de hemel mij betwist!
Hoe zal ik door de weereld komen,
Daar 't zwervend hart zijn leidsman mist!
Ik kan niet sterven, en niet leven:
Tot sterven ben ik onbereid,
En 't leven kan geen leven geven;
O God! ik mis de zaligheid.
Ik word beschuldigd van 't geweten:
't Verzuim is veel, het misdrijf groot;
Ik heb mijn eed en pligt vergeten;
Ik mis den vrede, en 't hart is dood.
'k Ben ongevoelig voor bedreiging;
Wie is het, die mij schreien ziet;
'k Heb tot bekeering flaauwe neiging,
En Gods beloften treffen niet.
De wet vervloektme, en ik moet zwijgen;
Of schijnt het Euangeliewoord
Eens in mijn oordeel plaats te krijgen,
't Wordt, eer het harte breekt, gesmoord.
Ja, als ik om mijn zonden treuren,
En tot den Heiland vlugten mag,
En door 't geloof me eens op kan beuren;
't Is kort van duur; een winterdag!
| |
| |
God zogt van mij iets goeds te maken;
Maar ik begeerde 't, zonder vlijt;
'k Wou heilig worden zonder waken,
Den hemel winnen zonder strijd.
Mijn woorden zonder geest, en leven,
Zijn ijdel als een waterbel,
De wufte klanken, die zij geven,
Zijn tolken van mijn hartsgestel.
Men vestige op mijn doen zijne oogen!
Zoo wie daar Jesus beeld in kent,
Dien heeft de liefde en schijn bedrogen,
Of hij is Jesus ook ontwend.
Het Lam te volgen, dat is 't wezen
Van 't hemelzoekend Christendom;
Maar ik, zoude ik zijn volger wezen?
O God! Gij weet het; --- ik verstom.
Ja, Godelief! wij moeten treuren.
Ach! Vroomhart! zijtge daar? help mij den hemel scheuren!
Die is geopend voor uw klagt;
Want onze Jesus is er juichend ingevaren:
| |
| |
Die kan voor zonde, en 's duivels magt,
En 't wriemelend gedrang der weereld ons bewaren;
Die heeft aan God voldaan; Die kogt de zaligheid;
Die heeft den hemel ons bereid,
En hoe men 't ons betwist, geen duivel kan hem sluiten,
Hij heeft er geen gezag, en blijft er eeuwig buiten.
Zietge uw gebrek, en zware schuld;
Het ongeloof kon nooit een kranke ziel genezen,
Maar Jesus wel tot droefheid wezen,
Wiens liefde slegts begeert, dat gij gelooven zult.
Ja maar, mijn hart verkoos het dwalen:
Geen schuld kan bij de mijnen halen.
De schuld wordt uitgewischt door godlijk offerbloed:
Wat kuntge meer, dan 't geen uw Regter eischt, begeeren?
Of denktge, dat uw Borg den nek u toe zal keeren?
Ai! zeg eens, Godelief! als gij uw schapen hoedt,
En voor hen heengaat langs de wegen,
Zeg, voeltge uw hart dan niet tot deerenis genegen,
Alsge in een modderige sloot
Een schaapjen, dat uw spoor in 't zwerven heeft verlaten,
Hoort nederploffen, en ziet worstlen met den dood?
Hoe vliegtge dan ter hulp! gij wagt niet naar zijn blaten;
| |
| |
Gij hebt uw schaapjen lief; maar keurt zijn dwaalzugt af,
En redt het uit gevaar; of moet het tot zijn straf
Wat blijven spartelen, en vreezen te verstikken;
't Is slegts, om 't van een kwaad, dat doodelijk zou zijn,
Door de ondervinding van die pijn
Te meerder af te schrikken.
Ja, stel! er waren van dien glibberigen kant
Wel meer, dan een, in 't vuil geschoten;
Wat heeft dan van uw trouwe hand
Het eerste uw liefdezorg genoten?
Was 't niet dat schaapjen, 't welk het meest was in gevaar,
En 't eerste scheen te zullen smooren?
Daar was uw liefde 't eerd voor klaar:
Geen schaap gaat onder 't oog van Godelief verloren.
Of grijpt een wolf er één in heide of wildernis,
't Ontbreekt u dan aan magt, niet aan genegenheden;
En durftge denken, dat uw Jesus voor zijn leden,
Voor schaapjens, die Hij kogt, zo goed geen herder is?
Och! was ik maar van Jesus weide!
Dan, denk eens, wat die Herder zeide:
Ik ken mijn schapen, en zij luistren naar mijn stem;
Zij kennen mijnen tred, en volgen mijne gangen.
Zeg, Vroomhart! zeg, waar volge ik Hem?
Waar toone ik van zijn woord en leiding af te hangen?
| |
| |
Mijn hart blijft boos, mijn leven slegt,
Ik vind geen kenmerk van genade:
Sloeg Jesus mij in liefde gade;
Der zonde was voor lang de heerschappij ontzegd;
Dan zou men in mijn woord en wandel godvrugt lezen,
En ik een levend beeld van Jesus deugden wezen.
Hoe! is het zo met u gesteld,
En, wiltge Gods genaê niet prijzen,
Wier grootheid gij weleer aan andren hebt verteld?
Kom! Jesus wil u die genade nog bewijzen.
Zoo gij zijn eigendom niet zijt,
Dan is dit oogenblik uw allerbeste tijd,
Om u voor eeuwig, op zijn eisch, aan Hem te geven;
Hij is dezelfde nog, en blijft voor zondaars leven.
Om goddeloozen goed, en slaven vrij te maken;
Het werk is afgedaan, 't worde u maar toegepast!
Kom spoed u! spil geen tijd! Hij zal uw banden slaken.
En, alsge uw schulden op zijn offer nederlegt,
U door zijn liefde voelt aan zijnen dienst verbinden,
En tot zijn Vader, Vader! zegt,
Dan zultge zeker weêr genadeblijken vinden:
Dan zal de ondankbaarheid, waarmêe ge u tegen God
| |
| |
Zo schandelijk vergreept, in ootmoed u doen schreien,
En, juichende om uw zalig lot,
Zult gij met zang en fluit uw schaapjens vrolijk weiên.
't Is waar, het is u niet te doen,
Om slegts gerust te mogen wezen;
Maar om, door Jesus heilrantsoen
Met God bevredigd, Hem te lieven, en te vreezen.
Het is alleen uw zaligheid,
Dien God te dienen, en zijn heerlijk beeld te dragen;
En daar toe heeft Hij zelf u alles toegezeid,
En daar toe laat zijn Zoon u om uw hart nog vragen:
Uw wensch is Vaders wil en eer,
De blijdschap van den Borg; wat wilt, wat wenschtge meer?
Door ons aan Jesus te vertrouwen,
En, naderend tot God, Hem in dien Zoon te aanschouwen,
Zo wordt men heilig, zo alleen:
Er is geen andre weg --- ik ken, God wijst er geen.
Ja, Vroomhart! ja, ik weet geen andren weg te kiezen;
Maar, wordt men heilig op dat spoor;
Dan moet ik al den moed verliezen,
Dan was het immers schijn, toen ik dit pad verkoor:
Want, schoon ik duizendwerf tot Jesus scheen te komen,
| |
| |
Ik ben dezelfde slegtaart nog;
En, zoude ik dan voor 't eind van 't nare zelfbedrog,
En 't ingebeelde werk, niet schroomen?
Mijn hart is even traag, afkeerig, vuil en boos,
En, hoe ik 't ook bederf, het blijft indrukkeloos:
Den heilweg kenne ik wel, maar 'k heb dien niet bewandeld,
Gelijk het zulkeen voegt, die 't enge heilpad vond:
'k Heb trouweloos met God gehandeld;
Ik scheen te vrede met zijn heilig zoenverbond,
En zwoer Hem hulde met mijn mond;
Maar ach! waar bleek het uit mijn daden?
'k Heb kwaad bijkwaad gevoegd, en schuld op schuld geladen.
Zeg, trouwe Vroomhart! wordt Genade niet getart,
Als wij, om de angsten van 't gewisse steeds te ontvlieden,
Een boos en onverbrijzeld hart,
Dat slegts zig zelven vleit, aan Jesus durven bieden?
In 't hart, dat eens tot Jesus kwam,
Dat zig aan Jesus heeft gegeven,
Dat Jesus tot zijn Heiland nam,
En zwoer voor Hem te zullen leven;
In 't hart, dat, leunende op dien Borg,
Vrijmoedig mogt tot God genaken,
En, zonder angsten, zonder zorg,
| |
| |
Den zoetsten zielevrede smaken;
In 't hart, dat Jesus toebehoort,
Het minste vlekjen niet te haten,
Maar Jesus moorders ongestoord,
De zonden onbetreurd te laten;
Dat is de snoodste ondankbaarheid;
Maar, schoon wij dus Gods gunst veragten,
Hij houdt nog de armen uitgebreid,
Om ons ontfermend in te wagten.
Keer tot Hem, Godelief! het is zijn wil, en eer:
Hij zal vergeven, en vergeten;
Laat Jesus uwe nooden weten,
En neem zijn offer aan! zo keert men daaglijks weer.
God wist wel, dat in u een zondig hart zou blijven,
Maar gaf u 't middel ter verbeetring in zijn woord:
Hij wil, dat u 't verderf naar Jesus toe zal drijven,
Die 't angstig kermen van zijn volgers altijd hoort.
Ons hart moet meer en meer van zonde een afschrik krijgen,
En daaglijks naar den hemel hijgen.
't Geloove moet, door 't zien op Jesus helsche pijn,
Den ouden mensch den doodsteek geven;
Zo leert men door Genade leven:
Genade moet het hoogst, de zondaar 't laagste zijn.
De pligt en 't voorregt van een Christen
| |
| |
Is, dat hij dagelijks bij 't geestlijk manna leeft,
Dat God hem uit den hemel geeft,
En zig door 't ongeloof zijn regt niet laat betwisten.
't Geloof neemt waarheid aan, de waarheid maakt ons vrij.
Dat dit ons daaglijksch werk dan zij!
Is 't waarheid, dat mijn vriend zo laf is in het strijden,
Zo trouweloos, zo slegt gesteld,
En nogtans in geen tranen smelt;
God weet die waarheid, en mijn vriend moet die belijden:
Gij moogtze voor Gods Majesteit,
Die u laat roepen, niet verbloemen;
Maar in eenvoudigheid moetge ook dees waarheid roemen,
Dat Jesus heeft voldaan, en nog voor zondaars pleit,
En dat Hij daaglijks u wil geven
En lust, en kragt, om als een kind voor God te leven.
Wij zijn, 'k erken 't, een slangenzaad,
Een samenweefsel van het allerbooste kwaad;
Maar laat ons van Genade zingen!
Zij is het, die ons Jesus gaf,
Zij spreekt van vrede, en dreigt geen straf,
Zij maakt ons door 't geloof, van monsters, hemellingen.
Tree toe dan, Godelief! versma het kruisbloed niet,
Dat alle schulden uit kan wisschen;
Maar neem ('t is God, die 't u gebiedt)
| |
| |
Tog dagelijks bezit van zijn beloftenissen!
Hou vast aan Gods genaê! weersta het ongeloof!
En blijf niet langer voor zijn Vaderliefde doof!
Hier raakte Godelief aan 't weenen,
En door meêdoogendheid werd Vroomharts taal gestuit;
Maar onder 't schreien scheen de treurigheid verdwenen,
En barstte Godelief in deze woorden uit.
Genade alleen is mijn behoud,
En Jesus moet alleen mijn Zaligmaker wezen:
't Is Jesus, daar mijn ziel op bouwt,
Aan Hem is alles toevertrouwd,
Hij kan, Hij wil, Hij zal mij zuivren en genezen.
Ik eeuwig de uwe, trouwe Borg!
Aan U beveele ik al de zorg,
Om, 't geen Gij kogt, mij toe te deelen:
Ik weet, daar 'k uwe goedheid ken,
Dat, hoe verfoeielijk ik ben,
Het zaligen van mij U nimmer zal verveelen.
'k Zie, Jesus! U voor mij gegeesseld en bespot,
Voor mij verlaten van uw God;
'k Zie U voor mij de doodsvallei betreden,
En voor mijne ongeregtigheden
| |
| |
U afbetalen. 'k Zie, uw Vader is voldaan;
Hij heeft mij al mijn schuld vergeven,
Toen Ge uit het graf zijt opgestaan;
Dies moet ik, als zijn kind, met Hem bevredigd leven.
Gij, Jesus! kunt alleen mijn ziel
Dat zalig kinderleven leeren,
En ik, die voor U nederkniel,
Zal telkens met gebeên mij tot uw lessen keeren.
Gij zult mijn Herder in dees nare rampwoestijn,
Mijn Voorspraak in den hemel zijn.
O Herder, die voor mij de wolven in dorst wagten,
Den helschen leeuw verslondt, de dood geen dood woudt agten!
Van alle uw schaapjens is er geen,
Dat zig door 't ongeloof zo ver van U liet drijven:
Al dwaalden alle uw schaapjens heen,
Ik moet, ik wil het digtst bij uwe liefde blijven.
O Voorspraak, die mijn nooden kent,
En telkens wilt aan mij gedenken!
Ik bidde U, wil mij kragten schenken,
Dat ik mij telkens tot U wend!
Gij zijt mijn Koning, die ten rijkstroon zijt verheven,
Regeer mijn hart, bewoon mijn huis!
Laat dagelijksch geloof mijns vijands heir doen beven,
De zonden sterven aan uw kruis!
| |
| |
Brengme aan de zaligheid eens nader,
En 't hemelsch Vaderland in 't oog!
Ik volge U, waar Gij gaat; ik volge U naar uw Vader,
Ik wagte uw toekomst in, en hef het hoofd om hoog.
O eeuwig zalig lot! wie ben ik, hemellingen!
Uw Vorst nam mij ten broeder aan;
En 'k mag met God in vriendschap staan.
Helpt, Englen! Vroomhart, help! 'k zal Jesus liefde zingen.
Ik ben met u, mijn vriend! verblijd,
En wil met uw gezang mijn snaren,
Met uw gejuich mijn lied wel paren,
Maar 'k moet nu voord: het is mijn tijd;
Ik moet bij Vrolijkhart, daar Ligtaart zijn zal, wezen:
Er was een buurverschil gerezen,
Waarin ik, zoo ik kon, de scheidsman wezen zou.
Ik ga in Jesus naam: o God! maak mij getrouw!
Laat Jesus Geest me ook daar verzellen,
Mij teder van gemoed, en nedrig van gelaat,
Steeds dienstbaar maken aan uw raad,
En 't heerlijkst voorbeeld mij met kragt voor oogen stellen.
Tot weêrziens, Godelief! blijf uwen Jesus bij!
Ik denk aan U; denk gij aan mij.
|
|