| |
| |
| |
De afgedwaalde.
Helaas! ik afgedwaalde, ik moet in 't dorre woonen,
En (zoude ik mij verschoonen?)
Ik ben er de oorzaak van,
Daar ik mijn schulden zie, maar niet belijden kan.
O diepte van ellend! bij 't voelen van de plagen,
Zig egter niet te dragen,
Wien past het schreien meêr, wien meêr vernedering?
Mijn boezem is versteend; mijn hart kan door geen klagten
Zijn knellend leed verzagten,
En 't oog, dat nimmer schreit,
Verergert nog mijn lot door ongevoeligheid.
Zie ik den hemel aan, ik kan er God niet vinden;
Zo liet ik mij verblinden
Ik zoeke slegts ter loops een onbekenden God.
De goede Jesus houdt zig ook voor mij verscholen,
En moet ik langer doolen,
Ras vindt mij wolf of zwijn:
'k Zal ras, ontkome ik niet, verscheurd, vertreden zijn.
| |
| |
Maar neen! mijn Herder waakt, om schapen, die verdwalen
Meêdoogend weêr te halen;
Die, van hem afgedwaald, op kwade paden gaan.
Hij roept, hij nodigt mij, zijn liefde wil mij leeren
Zijn Geest, zijn goede Geest
Bestraftme, en wijst mij ook naar Hem, die 't kwaad geneest.
Laat uit genade o God! mij tog mijn vuile zonden
Het steenen hart doorwonden!
Vrijmoedig naderen tot uw genadetroon!
Ik kan alleen, als Gij mijn schulden hebt vergeven,
Als mij uw hand geneest van 't kwaad, waar aan ik kwijn.
Uw liefde breekt het hart; genade doet ons blozen;
'k Heb nooit uw dienst verkozen
Als wen 'k mijn schulden zag verzoend in Jesus bloed:
Uw trouw heeft mij bewaard, 'k had stof tot vrolijk zingen,
Wordt door de schuld gedrukt, en door gebrek aan smart.
| |
| |
Geef, geefme een schreiend oog, leer mij geloovig klagen!
Wanneer door uwen Geest mijn geest verslagen wordt.
En waarom zoude ik niet voor U, mijn Vader! weenen,
Gij zondt mij nimmer henen,
Met tranen tot U kwam, en in uwe armen vlood.
Waar zoude ik vlieden? waar, waar kan ik voor mijn kwalen
Of moedeloos verspil, of zorgeloos versmaa.
't Is de eer van uwen naam, de leemten te genezen
Van zulken die U vreezen;
Gij doet de lammen staan,
De moeden vuurig zijn, de struikelenden gaan.
Dit geeft mij hoop en moed, --- 't is daarop, dat ik nader
Tot U, mijn God, en Vader!
Als een, dien Gij bemint,
Maar die zig telkens toont een wederstrevig kind.
Uw trouwe is menigmaal mij in den nood gebleken,
Dat mijn vermetelheid te dikmaals trouwloos schond.
| |
| |
Gij deedt door uwen Geest mij hemelblijdschap proeven,
Maar ik dorst Hem bedroeven;
Mijn vreugd en kragt bezweek,
Gelijk een breede stroom, die eindigt in een beek.
Mijn Redder in gevaar! U moet ik dankbaar wezen,
Dat de eer van uwen naam ver boven 't eigen staat.
Genade zogt mij op, genade deed mij komen
In druk en smart gekend, en 't oog op mij gehad.
Ja: wat ik heden ben, dat ben ik door genade,
Schoon ik 't onwaardig ben,
Mijn God! gij zijt een God, dien 'k als vergevend ken.
Ik hope op uw genaê: Gij, die U op mijn kermen
Weêr telkens wilt ontfermen,
Zult hooren naar mijn klagt,
Wanneer ik werkzaam blijf, en op uw goedheid wagt.
Want Jesus heeft voldaan; 't is Jesus die in 't midden
Van uwen troon wil bidden;
Hij kentme; ik Hem: mijn nood
Is voor mijn rijken Borg, hoe groot ook, niet te groot.
|
|