| |
| |
| |
Jesus de rijke liefde.
Jesus is alleen mijn schat,
Hij de wellust mijner oogen:
Jesus heeft mijn hand gevat,
En mijn hart tot zig gebogen:
'k Zal Hem als mijn bruidegom,
'k Zal Hem als mijn rijkdom roemen,
Telkens, als ik tot Hem kom,
Hem de rijke liefde noemen.
'k Zal geduurig bij Hem zijn;
Ik door Hem aan Hem verbonden,
Vrees geene armoê, agt geen pijn;
'k Heb bij Jesus 't al gevonden.
God met mij! wat wensche ik meer?
Was ik schuldig, Hij betaalde;
En zijn liefde zogt mij weêr,
Als ik van zijn spoor verdwaalde.
| |
| |
Weereld! gij bevat het niet,
Hoe mijn Jesus mij beminde,
Toen Hij 't leven voor mij liet,
En hoe trouw ik Hem bevinde.
Och! zag eens uw vlugtig oog,
Wat mijn Borg al wou vergaêren,
En wat boven 's hemels boog
Hij voor armen wil bewaren!
Adam, ja, was rijk in God;
Maar hij kon dien schat verliezen:
Hij verloor dien, door 't genot
Van zijn eigen lust te kiezen:
Adam viel, toen kon zijn goed
Aan zijn erfgenaam niet komen,
Die zijn schuld niet had geboet,
Noch bij God was aangenomen.
Jesus werd zijn erfgenaam;
Die alleen kon God betalen:
Jesus was alleen bekwaam,
Om 't verloorne weer te halen.
Hij heeft alles afgedaan,
Hij, die God is, heeft geleden,
Heeft in Adams plaats gestaan,
Is in Adams regt getreden.
| |
| |
't Schijnsel van Gods Majesteit,
God uit God, maar mensch geboren,
Kogt voor ons de zaligheid:
Nimmer gaat die schat verloren.
Jesus, die de weereld draagt,
Alles schiep, en uit mag deelen,
Is voor hel noch dood versaagd,
Laat zijn goed zig niet ontstelen.
Schuldvergeeving, rust en vreê,
't Regt om kindren Gods te wezen,
Deelt de rijke Jesus meê:
Wie zou dan voor armoê vreezen?
Konings kindren zijn wel rijk;
Kinders van den grootsten Koning!
God wil zelf uw Vader zijn;
Alles aan u dienstbaar maken,
's Vaders vrije gunst te smaken.
Schepsels, die ge missen moet,
Leeren u zijn deugden kennen,
Dan aan 't geen vervliegt, te wennen.
| |
| |
Is 't uw lust, in heiligheid
's Vaders beeld als kind te dragen;
Is u zulk eene eer bereid;
Gaat er om bij Jesus vragen!
Is 't uw lust, bij 't eeuwig Licht,
Door 't geloof in Hem, te leven;
Nadert veel! uw aangezigt
Zal ook veel een weêrglans geven.
't Licht, waarbij men alles ziet,
Daar de zorgen voor verdwijnen,
Zal u nimmer van verdriet,
Of droefgeestigheid doen kwijnen.
Jesus, die den Geest ons geeft,
Zal ons nooit dat Licht doen derven;
't Licht, waardoor men eeuwig leeft,
En men vergenoegd leert sterven.
Wie heeft God, dat Licht, ten deel,
Die zig nog niet rijk zou noemen?
Hebben weereldlingen veel;
Zulk een mag op alles roemen.
Heb ik dit door Jesus dood
Uit zijn liefdehand gekregen;
'k Ben in kommernis of nood
Om geen liefde of schat verlegen.
| |
| |
'k Mag om al, wat nuttig is
Tot de godvrugt en 't genoegen,
In deze aardsche wildernis,
Bidden, waken, strijden, zwoegen:
't Faaltme niet, 't is weggelegd;
'k Heb geen penning uit te schieten;
Maar ik zal, om Jesus regt,
Onbekrompen 't al genieten.
Al dien rijkdom, al dat goed
Won mijn Vorst door hevig strijden,
Kogt mijn Borg voor zweet en bloed,
Kreeg mijn Hoofd na 't bitterst lijden.
Hemel! zou 't geen liefde zijn,
Die voor snoode hellewigten
Wou verdragen zo veel pijn,
Zo veel arbeid wou verrigten?
Agt men zulkeen Goedheid niet?
Kan die Liefde 't hart niet raken,
Die haar rijkspaleis verliet,
Om haar vijand rijk te maken?
Die van duivels is bespot,
En op ons zijn Geest doet dalen;
Om bij God ons in te halen?
| |
| |
Liefde leef! uw heerschappij
Doe mij meer naar U gelijken!
Rijke Jesus, leef in mij,
Dien uw bijzijn moet verrijken!
't Is mijn blijdschap, 't is uw lust,
Dat uw deugd in mij moog leven,
En ik wagt geene andre rust,
Dan U eeuwig eer te geven.
Alles, daar men U in eert,
Dat mij aan uw dienst kan binden,
Worde alleen van mij begeerd,
Om uw liefde er in te vinden!
'k Zal U als mijn bruidegom,
'k Zal U als mijn rijkdom, roemen,
Eeuwig, als ik bij U kom,
U de rijke liefde noemen.
|
|