| |
| |
| |
Damon, de heilige blijdschap.
Naast bij het golvend graan, ter zijde van een beek,
Was Damon, afgemat van 't werken, neêrgezeten:
Juist voor hem lag een klaverrijke streek,
Waar in zijn hongrig vee thans bezig was met eeten.
Zijn blij gezigt werd nu door 't schoon verschiet verrukt,
't Vloog ginds en herwaards heen, naar bergen en valleien;
Zijn geest, door zorgen niet gedrukt,
Verzelde 't verziende oog, ging vrolijk spelemeien.
Dan zag hij 't kabblend beekjen aan,
De vischjens dartelend daar in de vinnen slaan;
Met welk een blijdschap mogt hij 't boekweitland begluuren!
Ter zijde rees de tarw, en rogge om hoog,
Ginds streelde een boomgaard, hier een koolhof 't weidende oog,
Zo sleet hij met vermaak de heetste middaguren.
| |
| |
Maar Damons ziel zag nog veel meer:
Zij zag, in heilbespiegelingen,
De geestelijke zegeningen
Dit was het, dat zijn hart van dankbaarheid deed gloeien,
En dezen herderszang van zijne lippen vloeien.
Mijn hart springt op van vreugde in God;
Hij is mijn deel; o zalig lot!
Wie heeft er op deze aarde
Een schat van grooter waarde?
Mijn schaapjens hebben overvloed,
En ik bezit een eeuwig goed!
Ik, de armste van de menschen!
Wat zoude ik meerder wenschen?
Ik leef gerust op 's Vaders woord,
Niets is er dat mijn vreugde stoort,
Noch de avond, noch de morgen
Ontrusten mij met zorgen.
Is, daar mijn hart vol boosheid is,
Hoe dat ik met mijn leven
| |
| |
Maar ik geloof, dat Hij zijn werk,
Al woelt mijn vijand nog zo sterk,
In spijt van die mij haten
Niet onvoltooid zal laten.
Daar in is onze veiligheid,
Dat, nooit, hoe zeer hij netten spreidt,
De zwakste zelfs van allen
In zijnen klaauw zal vallen.
Die God bezit, bezit het al,
Schoon alles ons begeven zal;
Uw hoogste goed, o Vroomen!
Wie is er niet met God te vrêen?
Wie slaat zijn oog nog elders heen?
o Stervling! staak uw zwoegen!
Hier vindt gij 't vergenoegen.
Die God verkiest, krijgt grooten loon;
Hij was een slaaf, hij wordt een zoon,
En zal eens, na zijn sterven,
Al ben ik arm, al is mijn huis
Een kleine stulp, een slegte kluis;
Veel blijder dan een koning.
| |
| |
Een weinig schapen is mijn deel,
Maar 'k heb, hoe weinig, egter veel:
'k Heb alles, om mijn leden
Te voeden, en te kleeden.
De vogeltjens, die Godes lof
Verbreiden in mijns buurmans hof,
Zijn, met mijns buurmans dreven,
Dat koren is wel 't mijne niet;
Maar, als mijn oog het maaien ziet,
Verblijde ik me in den zegen,
Dien Thirsis heeft verkregen.
Ik zie, hoe God het voedsel geeft
Aan alles, wat op aarde leeft;
Ik hoor de velden spreken:
‘Nooit zal u spijs ontbreken.’
O diergekogte vrolijkheid,
Voor ons door Jesus angst bereid!
Wij juichen; Hij moest klagen.
|
|