| |
| |
| |
Het vergenoegen.
Ik wil van 't Vergenoegen zingen,
Ze is aan 't verblijf der hemellingen
Der Hebzugt is zij 't eerst ontvlogen,
Ja (weendeze ooit;) haar mededoogen
Heeft, vrekken! u beschreid:
Gij kunt haar aan uw schat niet kluistren,
Al sluitge uw koffers toe:
Ze is dagelijks gewoon te luistren
Het Vergenoegen geeft met blijheid,
Ze is moeder van de vreugd;
Zij krijgt haar voedsel van de vrijheid,
Haar luister van de deugd.
Zij laat zig door geen stank verstikken,
En in de ontwerpen niet verstrikken
| |
| |
Hoe zagt haar ooit de wellust streelde,
Zij heeft haar nooit verzeld;
Maar ze is zo schuw van hoofsche weelde,
Als van het klagend veld:
Want, schoon er ruimschoots wordt gezongen:
‘Ze is bij den landman t'huis;’
Door zorg wordtze ook van daar verdrongen,
Of vlugt voor klaaggedruis;
Het Vergenoegen kan niet hooren:
‘Mijn buur heeft beter gras.’
‘'k Heb alles met mijn vee verloren.’
‘'k Wou, dat ik Rijkaart was.’
Wie 't Vergenoegen ooit hoort spreken,
Die hoort de Dankbaarheid;
Zij is die hoeken verst ontweken,
Daar elk zijn lot beschreit.
De pleitzaal kan om haar niet denken,
Zij geeft te ligt gelijk,
En zou dies duizend twisten krenken:
Zij woont in 't vrederijk.
Zij kan niet op den degen leven,
En voegt niet bij de punt.
Of, zouze op dees gedagten beven:
‘'t Is op mijne eer gemunt?’
| |
| |
Men vindt in keur van lekkernijen,
Van 't Vergenoegen schilderijen;
Daar ze op gedoodverwd staat.
Men oefne zig in wetenschappen,
En heb geene eer daar van,
Of zie zijn oogmerk zig ontsnappen;
Straks mort de wijze man.
Bij wien zal 't Vergenoegen komen
Zoo ergens; zekerlijk, bij vroomen,
Het zij ze dienen, of regeeren;
Het zij ze in koopgedruis,
Met troffel of kortouw verkeeren;
Bij zulken is zij t'huis.
Daar mag men deze roemtaal hooren:
Ik heb zijn liefdedienst verkoren,
En wensch geen ander lot:
Al wat ik heb, of nog vergader,
Verlieze, of missen moet,
Is naar den wil van mijnen Vader;
| |
| |
Och! dat wij steeds dien man verzelden,
Hij ga door steden, of in velden;
't Is Vaders rijksgebied.
Hij zegt: ik mag te vrede leven;
Mijn Vader zorgt voor mij;
Die heerscht, om 't voedsel mij te geven,
Op de akkers en aan 't IJ.
Die doet voor mij den landman zweeten,
Ik vinde in stilte neêrgezeten
Hun arbeid aan mijn disch.
Men ploegt, men zaait, 't is warm, het regent;
Mijn koren groeit er door;
De schuur wordt vol, en ik gezegend;
'k Heb spijs, God zorgt er voor.
Gevoed, gekleed, gehuisd door 't zwoegen
Krijge ik tot nooddruft en genoegen
God doet voor mij de koopstad woelen,
Zendt schepen uit op zee;
Ik mag geen vrees voor schaê gevoelen,
Maar deel in 't winnen mêe.
| |
| |
God maakt de verstgelegen landen
Mij sijnsbaar op zijn wenk,
En geeftme uit Indiaansche handen
Waar ik het Raad- of Regt-huis nader,
Of 's lands beschermers vind,
Daar zie ik knegten van mijn Vader,
Die waken voor zijn kind.
Wie zou Gods kind niet willen wezen?
Dat wordt men door zijn Zoon;
Die geeft, ten rijkstroon nu gerezen,
Aan ons zijn arbeidsloon:
Godzaligheid en vergenoeging
Is hier mijn grootst gewin;
Die meerder zoeken, vinden wroeging,
Ik heb geen smaak daar in.
Ik heb genoeg, dat 's meer dan schatten:
'k Heb Jesus, dat is 't Al:
De weereld kan het goed niet vatten,
Moet ik op reis bij roofzugt dolen;
Ik waag en mis niet veel:
Al wordt mij al mijn goed ontstolen;
'k Hou God nog tot mijn deel.
| |
| |
Die laat mij van zijn Geest geleiden
En zuur of zoet voor mij bereiden,
Naar dat mij heilzaam is.
'k Moet ijvrig werken, Godt werkt mede;
De luiheid voegt mij niet;
De bezigheid baart rust en vrede,
En, moet ik voor mijn kostjen zweeten;
't Is ziel en lichaam goed:
Zo wordt Gods liefde minst vergeten;
Mijn Jesus zweette bloed.
Moet ik gehuwd of eenzaam leven;
't Is goed, zoo 'k God bemin:
Ik wensch alleen Hem aan te kleven,
Moet ik of vroeg of later sterven;
't Is wel, God weet mijn graf:
'k Zal, ongebalsemd, rust verwerven,
'k Ga ledig heen, 'k was naakt geboren,
Maar 'k vond op aarde God,
En heb een blijvend goed verkoren:
Kies, zondaar! ook dit lot.
| |
| |
Die 't Vergenoegen hier wil vinden,
Zij voor de weereld doof,
En laat zig door geen schijn verblinden
Van 't morrende ongeloof!
'k Zou meer van 't Vergenoegen kennen,
Zoo 'k meer als vreemdeling,
Die aan geen herberg wil gewennen,
Slegts naar den hemel ging.
Daar zal het Vergenoegen woonen,
Daar kent men geen verdriet;
De lusten hebben daar geen troonen,
|
|