| |
| |
| |
De zee.
Ontzagchelijk gezigt! - versterkt u thans, mijne oogen!
Aanschouwt de zee! - hoe schoon! hoe grootsch! hoe uitgebreid!
De stranden staan verrukt; - wie blijft hier onbewogen?
Hier woont Gods majesteit.
't Is godlijk, wat men ziet; - geen kunst van menschenhanden
Veranderde ooit het schoon des grooten weereldplas;
De tijd verwoest de kunst, de tijd vervormt de landen:
De zee is, 't geen zij was.
Wie schildert ons haar pragt? - wie kan haar schat waardeeren?
Wie telt het groote heir, dat in haar afgrond leeft?
En wie zal ons de kragt van dat vermogen leeren,
Dat haar Gods almagt geeft?
| |
| |
De Meetkunst moog de maat der hoogste bergen weten,
En reize met de maan door al haar kringen meê;
Geen sterveling doorgrondt, al kan hij zonnen meten,
Ze ontfangt, met majesteit, den tol der volle stroomen,
Gelijk een Koning, die zijn volken cijns gebiedt;
Maar, schoon tot haar de Euphraat, de Nijl, en de Indus komen,
Zij, die de zonne drenkt, doet gansche volken leven,
En, daar ze in 't hart der aard haar wateren verspreidt,
Schijnt die geschapen zee zo rijk, zo mild in 't geven,
O Algenoegsaamheid! wat heil aan U te denken!
Oneindige! wat heil, uw heerlijkheid te zien!
Uw heerlijkheid! wat eer! - geef, dat ik op uw wenken,
| |
| |
Haar peerlen hegt zij zelfs aan vorstelijke kroonen,
En toont ons zo haar schat, maar pronkt er zelf niet meê;
Gods wenk te volgen, en zijn luister te vertoonen,
Is 't sieraad van de zee.
Zij, die de landen scheidt, brengt al de volken samen;
Deelt 's weerelds rijkdom uit; beschaaft de maatschappij;
Beslist den oorlog, door den dwingland te beschamen,
En maakt verdrukten vrij.
Zij, die Gods scepter zwaait, bekleedt zig met de wolken,
En breidt haar armen uit om 's aardrijks wijden kloot;
Zij grijpt de bergen aan, de toevlugt van de volken,
En sleeptze in haren schoot.
Ontembaar element! we erkennen uwe kragten;
Uw voordgejaagde vloed beslist der volken lot:
De weereld sidder vrij; ik heb geen kwaad te wagten;
Daar zee is, daar is God.
| |
| |
Wat is die zee bij God, die met zijn scheppende oogen
Het ligtverwaaide zand op al de stranden telt;
En aan de zee, hoe trotsch haar golven bruischen mogen,
Dat zand tot palen stelt?
Eén wenk slegts van zijn gunst houdt deze zee gekluisterd;
Of maakt, dat zij vergeefs haar woeste baren spilt:
Toont God een toornig oog, zij raast, en Neêrland luistert;
Zij woedt, en Neêrland trilt.
Mijn dierbaar vaderland! Gods Zoon bewaakt uw stranden;
De wind erkent zijn magt, en luistert naar zijn stem;
Aanschouw uw duinen, en beveelze in Jesus handen;
Die zee, die, als zij woedt, den hemel schijnt te raken;
De breedste dijken scheurt; de zwaarste duinen breekt;
En 's aardrijks vastigheên dreigt los en vlot te maken,
Wordt stil, als Jesus spreekt.
| |
| |
Hij, wiens onzigtbre hand de watren saam vergadert,
Hij scheldt den oceaan, en de afgrond geeft gehoor:
De golven stuiven heen, wanneer Gods Engel nadert,
Al schijnt het menschdom van Gods wetten niet te weten,
Natuur verhef u vrij, dat ge ons beschamen moet:
Door geen verloop van tijd heeft ooit de zee vergeten
Haar ebbe noch haar vloed.
Waarheen, mijn zang? - De zee vergat op onze stranden,
In spijt der Britsche vloot, die Goddelijke wet:
Maar o! 't was éénmaal slegts, - tot heil van deze landen,
Die God door wondren redt.
Gij die de heerschappij van mijnen God durft hoonen,
En lochent, dat er iets door zijn bestuur geschiedt,
Sla 't oog op Nederland; haar lotgevallen toonen,
| |
| |
Wie is aan God gelijk? wat mensch kan zig beroemen,
Dat hij Beheerscher is van de onbedwongen zee?
Al durft de vleizugt zo den ijdlen hoogmoed noemen,
Laat vrij de dwinglandij der woeste roofzugt strekken
Tot steunsel van dien waan; zij tergt den Opperheer,
Die, als de God der zee, de Ruiters kan verwekken
Tot wreekers van zijne eer.
Zou 'k op dit vrije strand niet aan de Ruiter denken?
Nog heugt die zee zijn moed, zijn zeekunde en beleid:
Hoe dikwils zag zij hem ons de overwinning schenken,
Zij ruischte tot Gods eer, als zij dien held zag nadren,
Die in haar rijksgebied Gods wetten gadesloeg;
Die biddend streed, en zo den vijand onzer vadren
Van Neêrlands kusten joeg.
| |
| |
Die zee, die ons verrijkt, en dag aan dag verzadigt,
Is ook in 's Hoogsten hand de roê, die ons kastijdt;
En door die zelve zee wordt Nederland verdadigd,
Als God voor Neêrland strijdt.
Och dat Geloof en Deugd zig aan dit oord gewennen!
Dat elk haar bakens zie aan dit gezegend strand!
Dan blijft deze oceaan met diep ontzag erkennen:
‘God woont in Nederland.’
Een andren moog' de glimp der wufte pragt verblinden,
Terwijl hij de ijdelheid zijn dwaazen eerbied toont;
Waar kan men meer vermaak, waar grooter luister vinden,
Dan daar de Godheid woont?
De zee erkent hier God; - hoe statig gaan haar baren!
Zij nadren met gedruisch, en de eerbied nadert meê.
De zon beglanst den vloed, de schrik is weggevaren;
| |
| |
Hier hebben de englen 't eerst des Hoogsten lof gezongen,
Toen Hij de stranden schiep; - waar zijn hun reien heen?
Nu hoor ik niets, dan zee; - nu zwijgen alle tongen;
'k Ben hier met God alleen.
Verlustig u, mijn oog! zie hier Gods grootheid pralen!
Wat is hier alles groot! onmeetbaar uitgebreid!
'k Zie aan die zee geen eind; - zij heeft nochtans haar palen;
Bij u wordt alles klein, hoe groot het hier mag schijnen;
Uw komst vernietigt zelfs de zee van ons verdriet,
En 's weerelds ijdle vreugd moet voor uw oog verdwijnen,
Maar mijne blijdschap niet.
Wat kan den oceaan één enkle droppel baten?....
Zo ben ik bij 't heelal; zo is 't heelal bij God.
En egter wou voor mij Gods Zoon zijn troon verlaten,
| |
| |
Uw liefde, oneindig God, zij eeuwiglijk geprezen!
Ze is grooter dan 't heelal; - ze is als uw Majesteit:
Gij maakt mij zalig, en mijn zaligheid zal wezen
Gelijk - aan de eeuwigheid.
O zalige eeuwigheid! - 'k zal zonder zonde leven;
Ik legge, op Jesus wenk, gerust mijn lichaam af;
Hij, die den dood verwon, Hij zal 't mij wedergeven,
Al was die zee mijn graf.
De Schepper van 't heelal zal zijn gezag, bewijzen
Ten schrik van 't ongeloof, dat voor zijn magt verstomt;
Men zal uit deze zee de dooden zien verrijzen,
Als Jesus wederkomt, zal alles Jesus eeren;
Een trotsche Pharo met zijn heiren uit de zee;
En de onbekeerde Jood ook bij diezelfde meeren,
| |
| |
Als Jesus wederkomt!.. Gij zult Hem zien, mijne oogen;
Gij zult ook wederzien, die 'k nu op aarde miss';
'k Zal mooglijk eens met haar ook hier dien God verhoogen,
'k Zal dan met scherper oog ontdekken al de schatten,
Die nu de zee verbergt; - 'k zal al Gods wondren zien;
'k Zal dan met beter brein en blijder hart bevatten,
Hoe grooten God ik dien'.
Wie is een God, als Hij! - Laat al wat leeft Hem eeren!
En gij, mijn ziel, vertrouw dat Hij u hoeden zal:
Waar ge ooit moogt zijn, is God; - wat kunt ge meer begeeren?
Daar God is, daar is 't all.
|
|