| |
| |
| |
De zalige dood der jonge kinderen der geloovigen.
Zo treurig niet begroeten
Het sterfuur van hun kroost!
't Is waar; van 's Vaders zegen
Een pandjen hier verkregen
Verstrekt een kind tot troost.
Maar, dagtge: 't is het mijne,
Gij faaldet; 't was het zijne:
Hij heeft het, pas geboren,
Het zaligst lot beschoren,
En kroonde 't voor den strijd.
| |
| |
Dies moetge zo niet schreien,
Wanneer uw wichtjens scheiên
Dan moetge uw Vader danken,
Terwijl gij deze klanken,
Dit kindjen sloot zijne oogen,
En ligt in 't stof gebogen,
Schoon 't pas op aarde trad:
't Was wars van haar gewemel,
't Verlangde naar den hemel;
Wijl 't daar zijn Vader had.
Toen vlogen Cherubijntjens,
Het krijtend schaap op zij:
Zijn klagen wekte erbarmen;
Zij voerden 't in hunne armen
| |
| |
Zij sierden het met kroontjens;
Zij leerden 't hemeltoontjens,
Terwijl het opwaart vloog:
En 't wichtjen, wel te vreden,
Zag lagchend naar beneden,
Van waar het schreiend toog.
Zij bragten 't, zonder rusten,
Aan de eeuwig blijde kusten,
Waar 't altijd lagchen zal,
En van geen schreien weten,
Maar al 't gehuil vergeten
Van 't grimmend tranendal.
Ja, 't schaapjen, dat op aarde
Maar smart bij smart vergaêrde,
Dat voelt geen pijnen meer
Is 't lijfjen fel geschonden
Met diepe en vuile wonden;
Het zinkt in de aarde neêr.
| |
| |
Maar 't zieltjen, heen gevaren
Naar 't koor der hemelscharen,
Leide al zijn vuilheid af;
Daar 't in den vroegen morgen,
Voor 't rijzen van de zorgen,
Zig aan zijn Schepper gaf.
Dat zieltjen krijgt nu oogen,
De ontwikkling van 't vermogen,
Geen vleesch kan dit beletten;
Geen zonde dat besmetten,
Het leert zijn Schepper kennen;
Zig aan dien Vader wennen;
Het ziet, hoe Adams schulden
Maar reeds zijn afgedaan.
| |
| |
Het voegt zig bij die zielen,
Die voor haar Heiland knielen;
Zou 't met de hemellingen
Mijn kindjen steeg naar boven,
Moest ik een schepsel teelen,
Om 't eeuwig te zien deelen
O God! welke eer geschiedtme?
Geen moeite of angst verdrietme
Mijn kind mag in 't verblijden;
Maar ik moet in het strijden
Eene eer van Christus zijn.
| |
| |
Waarwe immer komen, vrinden,
Van 't hemelsche geslagt.
Geen doodsvallei zal 't hindren:
Wij worden van de kindren
In 's Vaders huis gewagt.
|
|