| |
| |
| |
Eenzame wandeling, Veldzang.
Somber boschjen, stille lommer, groene dreven, lagchend veld!
Die, schoon sprakeloos, de grootheid des gedugten Scheppers meldt:
'k Mag hier thands in 't eenzaam wandlen; ô! dat ik mijn Maker zag!
Dat zijne almagt, dat zijn liefde, met zijne eer me aan 't harte lag!
Zoude ik nog ondankbaar wezen, daar zijn goedheid mij bestraalt;
En, gelijk die zonneglanssen, op mijn kouden boezem daalt.
Dorre takjens aan de boomen schetsen wel mijn dorren stand,
Doen mij telkens angstig vrezen, dat het snoeimes, door de hand
Van den tuinheer opgenomen, mij zal rukken van den stam,
En met afgesnoeide loten zal verwijzen tot de vlam.
Maar ik hope op zijne goedheid; Hij kan door den zonneschijn,
Wind, en regen der genade, mij een vrugtbre plant doen zijn.
Wijk dan! wijk dan! angstig woelen, 'k zal tog in mij zelven niet,
Dan, al wat mij prangt, bemerken: daar een bronwel van verdriet
In mijn boezem schuilt en borrelt, zoekt mijn ziel alleen haar vreugd
Door me in Jesus te verliezen, Hem te dienen in mijn jeugd.
'k Zet nu mijne voeten voorwaards op dit lommerrijke pad,
O! hoe spreken hier de boomen; ieder kruidjen, ieder blad
Roept mij toe met blijde galmen: looft den Heer, want God is goed!
Alle zijn wij hier getuigen van uws Goëls liefdegloed.
| |
| |
Spreek! ja spreek vrij, schomlend lover! 'k leen vrijwillig u mijn oor;
Zingt mij, lieve nagtegaaltjens! met uwe orgelkeeltjens voor!
'k Zie, ik hoor hier niets dan wondren, 't zweemt hier naar het Paradijs:
't Is of 't al hier saam moet spannen tot des grooten Makers prijs.
Maar wat wil die schorre krekel..? wat die kikker..? dat geluid
Jaagt bijkans al 't zoet genoegen uit mijn hart en zinnen uit.
Zwijgt..; gij stoort die zoete bekjens, die hun stemmetjens zo zagt
Samen menglen; 'k had uw krijten hier vooral nu niet verwagt.
Waarom stoort gij mijn verrukking? maar helaas! o dwaas bestaan!
Zie ik hier een boozen wrevel voor een regt bestraffen aan?
Zijn die dieren dan geen schepsels daarge uws Makers magt in eert;
Heeft zijn wijsheid dan die toonen aan die kelen niet geleerd?
Wraakt gij God dan in zijn werken; staak dit morren, 't is gewis,
Dat zo een doldriftig woelen, enkel trotsheid in u is.
Even als die nagtegalen zingen zij huns Scheppers lof;
Blijkt tog niet de magt der Godheid ook in wormen van het stof
Even zeer, als in deze eiken? wel mijn ziel, watge immer ziet,
Wees zo spoedig in het morren, haastig in 't bedillen niet.
Dat uw aandagt hooger stijge, daar dit voorval u belet,
Dat gij verder, op dit paadjen, ongestoord uw voeten zet.
In de weereld lacht ons dikwijls, al wat leeft, volvrolijk toe;
't Paadjen schijnt volmaakt te loopen; maar hoe is ons 't hart te moe,
Als er eens een schorre krekel onze vreugd en voorspoed stoort,
En de vrolijke gezangen in 't gehuil van jamren smoort?
| |
| |
't Is tog altijd vol van lagen, schoon 't voor 't oog al veilig schijnt,
En wij zien niet, dan te spade, dat de blijdschap ras verdwijnt.
Dan, het morren kan niet baten, wrevel schept geen zoet uit zuur;
Want door grimmend tegenstreven groeit de droefheid uur op uur.
Laat dan nimmer 't hart, gefolterd door een overmaat van druk,
In een ongeloovig klagen, bronnen zoeken van geluk!
Neen, in Gods bestuur te rusten; zo te willen als Hij wil,
Maakt de ziel bevrijd van kommer, vrolijk, vergenoegd, en stil.
Jesus op zijn weg te kennen, en te volgen, waar Hij gaat,
Is in 't ondermaansche leven, de allerheugchelijkste staat.
Is het alles juist geen blijdschap, zijne Goedheid kent ons hart;
Geeft ons kragt om 't kruis te dragen, en zijn Liefde ziet de smart,
Die ons treft, met mededogen; Hij geneest die op zijn tijd,
Maakt de diepst verslagen zielen soms het spoedigst weêr verblijd.
Leert dan, vroomen! leert gestadig door geloove op uwen Heer
Stil te wagten; Hij, uw Goël, heeft u lief; wat wilt ge meêr?
Nu, nu mag ik verder spoeden, 'k voel mijn aandagt opgewekt
Door een nest van duizend rupsen, dat den hovenier verstrekt
Tot een voorwerp van zijn klagen, van zijn zoeken, van zijn haat,
En die, kan hij ze verderven, geene er van in 't leven laat.
't Zijn de roovers van de wouden; 't allergroenste blad en ooft
Wordt door hen, als door een leger, van de boomen weggeroofd.
Billijk hebt gij u te vrezen; zoo gij door hem wordt bespied;
Uwe onnozelheid, uw jonkheid hoedt u voor zijn woede niet.
| |
| |
Dan, ik zie in deze rupsen een tafreel van mijn gemoed,
Dat in zig wel duizend nesten, en millioenen rupsen voedt.
Ach mijn hart! gij zijt de moeder, die zo menig ondier teelt:
Zie met schaamte hier u zelven, schoon dit schouwspel u verveelt.
Ach! die wormen voortgekropen knagen blad en bloesem af,
En vernielen in den zomer 't hoopjen, dat de lente gaf.
Dus dus kruipen ook de wormen uit mijn hart als uit hun nest;
Wriemlen in mijn jonge leden, 't frischste groen behaagt hun 't best.
Denk ik somtijds, aan dit takjen zie ik dat een bloempjen bloeit;
't Schielijkst wordt het afgegeten, als het vrugtjen 't weligst groeit.
Hier ontspringt mijn oog in tranen, en mijn boezem is bevreesd:
'k Ben in 't stooren van die roovers nooit genoeg getrouw geweest.
Dit is de oorzaak, dat ik nimmer groote en rijpe vrugten droeg,
Maar van schaamte moest verstommen, als mijn Jesus er naar vroeg.
Leer mij, Jesus! vlijtig zoeken naar 't gewormte, datme knaagt!
Leerme 't edelmoedig dooden, 't zij mijn lust, daar 't U behaagt!
Dan zal ik een wonder wezen van uw liefde, van uw kragt;
Geef mij dan en moed, en sterkte, die ik beide van U wagt.
Maar wat ruischt daar in mijne ooren; 't is een beek, een waterval,
Die mijn heeten dorst zal lesschen, en mij leerzaam wezen zal.
Vloeit vrij, vloeit vrij zilvren golfjens, 'k zie uw kristallijnen vogt;
Gij zijt welkom in het wandlen, wijl ik lang een stroompjen zogt.
'k Zet mij hier in 't gras ter neder, daar ik, in bespiegeling
Opgeleid tot hooger dingen, van mijns Jesus volheid zing.
| |
| |
Hij, een bron van levend water, laaft mijne afgematte ziel,
Die, ontzet van die verkwikking, ras in onmagt nederviel;
Gij vloeit altoos uit uw bronnen, 't vlieten wordtge nimmer moê;
En uw water drenkt de velden: maar, o kabblend beekjen! hoe
Hoe gij stroomen meugt, uw volheid haalt bij Jesus volheid niet,
Die door 't vlieten niet vermindert, maar hoe langs hoe sterker schiet.
Dit is 't water, dat voor eeuwig mij door God geschonken is;
'k Vinde in Hem een schat van gaven, voor gebreken, voor gemis:
Moet ik eens van dorst versmagten; ach! dan is 't mijne eigen schuld,
Mag 't geloof maar in mij leven, 'k zie mijn nooden straks vervuld.
Maar ik moet niet enkel aanzien, neen, ook smaken van dit nat:
Zou ik henen gaan, al eer ik van dit vogt gedronken had;
'k Was onwaardig, dat dit beekjen op mijn pad mij had ontmoet:
Kom dan...., dit verkwiktme...., nog eens...., ô wat is dit water zoet!
Nu nu is mijn dorst geweken; ja; zo laaft mijn Jesus mij,
Als ik hem niet slegts aanschouwe, maar ook onbekommerd vrij
Van zijn water mag gebruiken, tot verkoeling van mijn dorst,
En tot zuivring van mijn leden, die geduurig zijn bemorst.
Ben ik moê van lopen, strijden, hoe versterkt mij dan dat vogt!
Ja, het maakt, dat mij mijn vijand dus ver nimmer overmogt.
Ja, 't geneest ook wonden, striemen, hoe gevaarlijk, hoe vervuild;
En de rots, daar 't uit komt vlieten, stelt hem veilig, die er schuilt.
Dan, het zal niet enkel springen in dit strijdperk: neen; die bron
Springt tot in het eeuwig leven, daar ze in de eeuwigheid begon.
| |
| |
Vloei dan, vloei dan, schuurend beekjen! hoe gij 't lichaam ook verkwikt,
'k Wierd voor eeuwig zonder Jesus door den dorst der ziel verstikt:
Dies voor mij altoos uw water minder in waardij zal zijn;
Gij verfrischt alleen het lichaam, dit geneest de zielepijn.
Maar mijn oog moet verder weiden door dit lagchend lentegroen;
Hoe volvrolijk speelt het leven in dit jeugdige plantsoen,
Dit is mij een schets van zulken, die in Jesus hof geplant,
En bevogtigd, als de wilgen groeien aan den waterkant.
Daar die nieuwgezette loten zijn geteeld uit Godlijk zaad,
Hoe hun wortels dieper schieten, hoe hun loof ook frisscher staat:
Ik, die even door genade ben geplant in Jesus hof,
Groei het allertraagst van allen, daarom heb ik schamens stof;
Wat is de oorzaak van mijn kwijnen? - 'k heb de reden reeds gemeld,
Wijl 'k de groei van 't loof in 't schieten van de wortels heb gesteld.
Dan dit faaltme, 'k werd in Jesus niet genoeg geworteld, en
Is het dan wel wonder, dat ik dor in bloem en bladen ben?
En zo zal het altoos wezen, ik zal altoos kwijnend staan,
Zoo mijn wortels door 't geloove niet in Jesus dieper gaan......
Maar ik zie ook rijzige eiken; welk een fiere deftigheid
Ligt onopgesmukt op wortel, stam, en kruin, alom verspreid:
De eerbied treftme; 't is geen wonder, dat wel eer het Heidendom,
Onze Vaders, eikenbosschen koozen voor hun tempels, om
Hunne Godheên in te dienen; daar de hoogheid, daar de magt
Schittert in die trotse kruinen... arme weereld! is uw pragt,
| |
| |
Hoe door kunst ook opgeluisterd, iets bij 't geen natuur ons geeft?
'k Tart u me een paleis te toonen, dat zo trots een gevel heeft.
Maar daar ik mijn oog laat grazen op zo schoon een kunsttafreel,
Staart mijn ziel op Gods beloften, die zo zeker zijn, als veel;
Sla ik 't bijbelblad slegts open, 't is zijn Goedheid, die mij toont,
Dat in 's Vaders welbehagen, Jesus, alle volheid woont.
Ja die Jesus schept genoegen tedre kruidjens mild te voên,
En voor storm en hagelbuien, die hun dreigen, te behoên.
Hij zendt rijken dauw en regen, die hen sappen trekken doet,
En, terwijlze weelig groeien, schetsen zij zijn liefdegloed.
Dan deze eiken doen me ook peinzen op dat woord ons toegezeid,
Dat zijne Almagt ons zal maken eiken der geregtigheid.
Bron van goedheid! 't is mijn voorregt, U te manen op uw trouw;
Geef mij! dat ik uw beloften, Amen, in uw Zoon aanschouw!
Maar, wat zijn er duizend wondren aan mijn aandagt niet ontvlugt;
Agteloosheid sluit ons de oogen, en berooft ons van de vrugt,
Die oplettendheid moest gaêren uit de werken van dien God,
Van wiens wil en wenken afhangt, en ons leven, en ons lot.
'k Zit hier eenzaam, maar mijne oogen zien een weereld van gediert,
Dat in dit bestek, hoe kleen ook, om mij loopt, of kruipt, of giert.
Beestjens, kleen en onaanzienlijk, maar veel schooner uitgedost,
Dan de pragstigste der Vorsten, zijn hier bezig, om hun kost
Zelf te zoeken, daar hun ijver in het werken aan mij toont,
Hoe de nijverheid in 't zoeken steeds met vinden wordt beloond.
| |
| |
Maar 't verbijsterd oog moet scheemren, daar mij die verscheidenheid
Dezer ongeziene weereld zulk een glans van majesteit
Doet bemerken, en mijn aanzigt diep van schaamte blozen doet,
Daar de grootheid van dien Schepper in mijn blind en traag gemoed
Vaak zo weinig diepe trekken van ontzag en eerbied drukt.
Ach! dat eens die snoode laauwheid uit mijn boezem wierd gerukt!
'k Hoor u snorren, brommend vliegjen, strijk uw zeiltjens; zet u neêr!
Toon mij in uw kunstig lijfjen de edle grootheid van uw Heer;
Schoon uwe oogjens, vlerkjens, pootjens, voor het oog verbazend kleen
Mogen schijnen, zweeft ge snellijk door die ruime velden heên.
Welke een rapheid in uw leden! wat is 't, dat uw oog niet ziet?
O de vlugheid van mijn lichaam haalt bij uwe snelheid niet.
Was ik in het tijdig vlieden voor mijn vijand maar zo vlug!
Zag mijn oog niet slegts van voren, maar, als 't uwe, ook van den rug,
'k Wierd zo vaak niet overrompeld; dies me uw oog, o vliegjen! leert,
Hoe voorzigtig hij moet wezen, die bij vijanden verkeert.
Maar wat glans van schoone kleuren dekt uw lijfjen, als een kleed,
Wilde ik u geheel beschouwen, deze dag wierd gantsch besteed.
En dan zou mijn oog nog staren, 'k riep dan nog, o God! uw magt
Kan ik zien, maar niet doorgronden: wijsheid goedheid! O... maar zagt
'k Voel een dier, dat komtme kwellen; 't is een spinnetjen, o spijt!
Durft mij zulk een dier trotseeren, dat zig in mijn smart verblijdt.
Ai! ontvalme; 'k zal u dooden, zooge mij niet ras verlaat:
Vlie vrij, wiltge niet gevoelen de gevolgen van mijn haat.
| |
| |
Maar uw schoonheid doet me u sparen, daar het rood, dat op u blaakt,
't Oog doet schittren, en mijn boezem van doldriftig vreedsaam maakt.
't Is geen kwaadheid, datge uw angel in mijn vleesch gevoelig wringt;
Neen 't gedierte blijft onnozel, schoon 't ons zelfs naar 't leven dingt.
'k Leer dus, dat ik ben versteken van het regt der heerschappij
Op de dieren, daar de zonde van mijn eersten Vader mij
Van dat voorregt reeds beroofde; daar mijn snoodheid mij belet
U te moorden; 'k zie mijn schulden, en mijn wraak wordt pal gezet.
Maar o diertjen! staak uw woeden, uw vervolgen; 'k heb in 't bloed
Van den Godmensch vreê gevonden voor mijn vuil bevlekt gemoed.
Dies is ook mijn vreê herboren met de dieren van het veld,
Want uw schepper heeft, als borreg, in Gods vierschaar zig gesteld.
Hij heeft mij weêrom geschonken 't regt, dat ik verloren had;
'k Smaak dien vrede en blijdschap weder, die de regte mensch bezat.
Dies o diertjen, keer u van mij, wend uw angel van mij af!
'k Schenk u 't leven; wijl mijn Jesus al mijn schulden mij vergaf.
Maar 't is tijd naar huis te spoeden, wijl een digte regenvlaag
Mij verbiedt hier lang te marren, 'k loop dan schielijk langs die haag;
Want die weg brengt mij het spoedigst naar mijn woning: geefine, o Heer!
Dat de regen der genade mij besproeie tot uwe eer!
|
|