| |
| |
| |
Jesus roepstem tot eene afgedwaalde ziele.
Ondankbre Ziel! sta stil! wat heb ik u misdaan?
In welken modderpoel deed mijn geleide u zinken,
Dat gij, steeds deinzend, van mijn zij zijt afgegaan?
Wat bittren beker moestge op mijnen kruisweg drinken?
Valt u mijn jok te hard; is u mijn last te zwaar?
Konde u in Mij, mijn Geest, of Vader iets mishagen?
Zietge onregt in mijn doen? of, vreest gij voor gevaar,
Zooge aan mijn liefde en trouw uw zaligheid bleeft wagen?
Wat, wat misdeed ik u? Getuig nu tegen mij!
Laat al het schepsel, dat mijne Almagt vormde, hooren;
Mijn Vader vonniss, wie er schuld heeft, ik, of gij!
Zijne uitspraak, hun geroep moete u de ziel doorbooren!
Hebtge in mijn oog voorheên die schoonheid niet gezien,
Die u bekoorde, meer dan 's weerelds tooverlonken?
Hoe dikwijls boog mijn schoon uwe ongebogen kniên!
Hoe dikwijls hebtge uw hart en liefde mij geschonken!
| |
| |
Dit streelde meest uw oog, wanneer 't uw doemschuld zag,
Datge ook genade van mijn lippen mogt zien vloeien:
Dit trok uw jeugdig hart, en smoorde uw bang geklag;
Dit boeide u aan mijn dienst, en deed uw liefde gloeien.
Is nu mijn schoon vergaan? vervloog het met den tijd?
Zietge op mijn aanschijn dan niet meer 't genadeteeken?
Of, heeft uw sluimrend oog aan slaapzugt zig gewijd,
Of, aan den ijdlen glimp der weereld blind gekeken?
Was niet mijn liefde alleen het voorwerp van uw lust;
De rots voor uw geloof; de schuilplaats, daarge in vlugttet;
De stoffe van uw roem; het steunsel van uw rust;
Uw troostbron alsge in druk, of onder zonden zugttet.
Wat was de eenvoudigheid beminlijk in uw oog,
Toenze ijvrig bidden, en vrijmoedig zijn, u leerde;
Toen, ieder oogenblik, uw hart ten hemel vloog,
En steeds gemeenzaam, als mijn vriend, met mij verkeerde.
't Zijge in uw bidvertrek, op weg, bij andren waart;
't Zij 's weerelds vleizugt u, of 's vijands list deed vreezen,
't Zijge u in onmagt, of met schulden vondt bezwaard,
Mijn bijzijn zogtge alleen; ik moest uw wond genezen.
Geen zonde zaagt gij, of gij wierpt u in mijn bloed:
De grootste misdaad heeft u sterkst daar heên geprikkeld,
Eerge, als een vuile worm, die steeds in modder wroet,
Door uitstel u in 't kwaad hadt dieper ingewikkeld.
| |
| |
Wat drukte u, dat gij niet ontboezemde in mijn schoot?
Wat deedt gij zonder eerst mijn wil en raad te vragen?
In blindheid was ik licht; 'k was Redder in den nood:
En, hebtge reden u dier vriendschap te beklagen?
Waar faalde tog mijn trouw? waar brak ik ooit mijn woord?
Waar liet ik u van hulp; waar van mijn bloed versteken?
Of wordt uw zwakheid nu door eigen kragt geschoord,
En zuivertge u van schuld in eigen tranenbeken?
Herdenk, verdwaalde ziel! hoe dikwijls ge in mijn smart
De snoode gruwlijkheid der zonde mogt beschouwen:
Zo dikwijls wet en vloek den schrik joeg in uw hart,
Deed u mijn bloedig kruis op Gods genaê betrouwen:
Daar zaagtge God voldaan; en 't al voor u volbragt;
De wet verstomd, de dood geboeid, de hel gesloten,
Den Geest verworven, en Gods gunst u toegedagt;
Den hemel u bereid, mij in de hel gestoten.
Daar smertte u 't zondenkwaad; daar heeft geloof geschreid;
Daar zaagtge in mijnen angst de straf, die u moest treffen;
Daar hadtge aan mij genoeg; daar wou de dankbaarheid,
Zo veel ze weenend kon, mijn liefde alleen verheffen.
Al wat mij griefde, hebt gij 't oorlog daar verklaard,
En in mijn heilig bloed mijn Vader trouw gezworen;
Zo hebt gij uit de gal, die 'k smaakte, zoet vergaêrd,
En nergens werd uw rust dan uit mijn angst geboren.
| |
| |
Al wat het schepsel u tot lichaamsvoedsel gaf,
Ik boven duizend ter verkwikking u bedeelde,
Waardeerdetge als een vrugt gesproten uit mijn graf,
Een vrugt, die heete dorst of bloedig zweet u teelde.
Hoe dikwijls hebtge op mij, als uwen borg, geroemd;
Mij als uw Voorspraak en Beschermer aangebeden;
Mijn God uw Vader, en mijn Geest uw Vriend genoemd;
U zelf mijn eigendom, en mij uw schat beleden?
Werd niet het ongeloof, dat twijffelde aan mijn woord,
De lauwheid in de liefde, als 't ergste kwaad geteekend?
Waar in werd niet mijn naam gespeld, mijn lof gehoord?
Welk uurtjen zonder mij werd niet verspild gerekend?
Maar ach! die tederheid is, toen mijn liefdezon
U met haar koesterlicht het kragtigst heeft beschenen,
Toen ik de dudaims van u verwagten kon,
Door onbedagtsaamheid als de ugtenddau verdwenen.
Hoe heeft uw dankbaarheid beantwoord aan mijn min?
Kom, doe mij rekenschap van al de ontvangen gaven,
Die mijn genade u schonk, waar blijkt heur aanwas in?
Of hebtge, o trage ziel! ook mijn talent begraven?
Of was mijn hart en hand gesloten voor uw nood,
En liet ik nimmer u mijn troost, mijn liefde smaken?
Ja 'k zogt u telkens op, als gij mijn oog ontvloodt,
Om door mijn liefdestem u 't vlugten te doen staken.
| |
| |
Bedenk u, hebtge u ooit verbijsterd of verdwaald,
In twijfelmoedigheên of druk verward, gevonden,
Waar uit u deze hand niet heeft te rug gehaald?
Of liet ik immermeer u sterven aan uw wonden?
Waar is uw liefde? spreek! waar is uw dankbaarheid?
Ontkent gij mijne gunst, of hebt gij die vergeten?
Ik heb om u geweend; maar 'k zie niet, datge schreit,
Al wordt uwe ontrouw door mijn goedheid u verweten.
Is, lauwe ziel! mijn kruis niet meer u aangenaam?
Of, schriktge om daar het zéér van uwe wond te voelen?
Ontvlugt gij 't vriendlijke oog, waarmeê 'k u daar beschaam?
Of, smart het u te zien het kruissen uwer boelen?
Is, 't geen ik daar verwierf, niet waardig, dat gij 't zoekt?
Is, 't geen mijn bange ziel daar duizend doôn deed sterven,
Toen mij mijn God verliet, niet waardig, dat gij 't vloekt?
Of, wilt gij eeuwig ook zijn zalig bijzijn derven?
'k Heb in uw vroege jeugd u minzaam opgezogt,
En deed in mijnen dood u Gods gemeenschap smaken;
Maar hijgtge telkens wel naar 't heil, zo duur gekogt;
Of schijnt uw lauwheid soms het zoeken schier te staken?
Kan vorige genaê (gij weet wel beter: neen!
Neen! zegt uw eigen hart) u rust of kragten geven?
Waarom dan wiltge niet door 't heilgeloof alleen
Met mij vereenigd en in Gods nabijheid leven?
| |
| |
Gij zoekt, hoe heimlijk ook, vrijmoedigheid en kragt,
Helaas! te dikwijls uit gestalten af te leiden;
Maar 't is de arglistigheid der booze hellemagt,
Om van mijn volle bron uw ledig hart te scheiden.
Verstoot mijn volheid niet! gebruikze in elk geval!
't Geen gistren in u was, komt morgen niet te stade;
Of vindtge in mij niet meêr uw schat, uw zalig Al?
En walgt dat leven u, afhanklijk van Genade?
Waar is dat treuren om het dagelijksch gebrek;
Dat regt verfoeien van de ligtst verbloemde zonden;
Dat wasschen in mijn bloed van de allerminste vlek?
En, o! dat leertge nooit, dan starende op mijn wonden.
Zijtge in den pligt getrouw, en strijdt gij tegen 't kwaad,
Gelijk een leereling, die aan mijn posten waakte;
Gelijk een krijgsknegt, die zijn Veldheer niet verraadt;
Gelijk een zondaar voegt, die ooit mijn liefde smaakte?
Is uw gedrag voor mij op aarde schande of eer?
Kon ooit tot mijnen dienst uw voorbeeld andren wekken:
Wie ziet in u den glans van mijn genadeleer?
Wie leest op uw gelaat van 't Godlijk beeld de trekken?
Is dat ontrouwe ziel!.... Maar 'k stake mijn verwijt:
'k Heb u vrijwillig lief: ik voel 't; ik min u teder.
't Verdriet mij, datge, o smart! van mij geweken zijt:
En daarom spoed u! keer, ik wagt u, keer tog weder!
| |
| |
Keer tot uw Goël weêr! versmaa mijn smeekstem niet;
Gij hebt van mij geen wraak, geen bits verwijt te vreezen;
Ai! open slegts uw hart, nu gij mij nadren ziet;
Ik zal uw heil, uw troost, op nieuws uw blijdschap wezen.
Leef in mijn leven dan: en sterf in mijnen dood!
Geef u geheel aan mij; 'k heb mij aan u gegeven!
Verlaat, o goede Geest: mijn Vader! ai verstoot
Geen ziel die 'k wederbreng! ik gaf voor haar mijn leven.
|
|